| |
| |
| |
’t Eerste DEEL der Woordenschat,
Waar in meest alle de Basterdtwoorden, In de Wanduitsche Schryvers voorkomende, Van H. L. Spiegel, D. V. Koornhart, P. C. Hooft, H. de Groot, C. Huighens, G. A. Brederode, S. Kóster, I. v. Vondel, en andere voortreffelijke Taalkundige, Naauwkeurighlijk, en met kraft vertaalt, verghadert zijn.
A B.
ABaliënatie, ontvreemding, vervreemding. |
Abalienabel, ontvreemdtbaar, vervreemdtbaar. |
Abaliëneren, ontvreemden, vervreemden. |
Abandon, verlaating. |
Abandonneren, verlaaten, opgeeven, begheeven, laaten vaaren. |
| |
| |
Abbrege, verkortsel, kortbegrijp. |
Abbregeren, verkorten, inkorten. |
Abbreviatie, afkorting, verkorting. |
Abbreviature, verkortsel. |
Abbrevieren, verkorten. |
Abderen, verberghen, berghen, schuilen, verschuilen. |
Abdiceren, ontzegghen, afzegghen, opzegghen. |
Abdije, klooster. |
Abdisse, kloostermoeder, kloostervooghdes. |
Abduceren, afleiden, aftrekken, afvoeren. |
Abductie, afleiding, afvoering. |
Aberratie, afdwaaling. |
Aberreren, afdwaalen, verdoolen. |
Abhorreren, afshrikken. |
Abigeren, weghdrijven, ontvoeren, verstouwen. |
Abject, verworpen, veracht. |
Abjectie, verwerping, weghwerping. |
Abjiciëren, weghwerpen, verwerpen. |
Abjudicatie, afwijzing, ontwijzing. |
Abjudiceren, afwijzen, ontwijzen. |
Abjunctie, afvoeghingh, afscheiding. |
Abjungeren, afvoeghen, afscheiden, afdeelen, scheiden. |
Abjuratie, afzweering. |
Abjureren, afzweeren, ontzweeren. |
Ablactatie, speening. |
Ablacteren, speenen, spaanen. |
Ablatie, ontneeming, weghneeming, afdraaghing. |
| |
| |
Ablegatie, zending, afzending. |
Ablegeren, afzenden, weghstieren. |
Abluëren, afwasschen, reinighen. |
Ablutie, afwaschsing. |
Abmissie, verzending. |
Abmitteren, weghschikken, verzenden. |
Abnegatie, verloochening. |
Abnegeren, loochenen, ontzegghen, verzaaken. |
Abnorm, ongheschikt, ongherijmdt. |
Abnuëren, afwenken, ontzegghen. |
Abnunciatie, afkunding. |
Abnunciëren, afkundighen. |
Aboleren, verdelghen, vernielen, vernietighen, te niet doen. |
Abolitie, vernietighing, verdelghing. |
Abolitie-brieven, verniet-brieven. |
Abominabel, ghruwelijk, yslijk, verfoeylijk. |
Abominatie, ghruwel, afschrik, verfoeying. |
Abomineren, verfoeyen, afschrik hebben. |
Abondant, overvloedigh. |
Abondantie, overvloedigheydt. |
Abonderen, overvloeyen. |
Abord, aanspraak, anrading, anboordtlegging, ankomst. |
Aborderen, anranden, anboordtlegghen. |
Aborsie, anrantsing. |
Abortie, misbaaring, misval, miskraam. |
Abortiëren, misdraght baaren, misbaaren, misdraaghen, misvallen, miskraam hebben. |
| |
| |
Abortif, misdraght, doode vrucht, storting, stortgheboorte. |
Aboucheren, toespreeken. |
Abraderen, afschrabben, afknaaghen, afschaaven. |
Abrasie, afschrabbing, afknaaging. |
Abregé, verkortsel, kort begrijp. |
Abregeren, verkorten. |
Abrenuntiatie, afzweering. |
Abrenuntiëren, afzweeren. |
Abreptie, weghrukking, afrukking. |
Abripiëren, weghrukken, ontrukken, schaaken. |
Abrogatie, afschaffing. |
Abrogeren, afschaffen. |
Abrumperen, afbreeken. |
Abrupt, plotselijk, afghebroken. |
Abruptie, afbreeking. |
Abscederen, afscheiden, afwijken, ontwijken. |
Absces, ettergheswel. |
Abscessie, weghgaaning. |
Abscinderen, afsnijden, afhouwen. |
Abscissie, afsnijding. |
Absconderen, weghduiken, ontschuilen, verberghen. |
Absconsie, verberging, verschuiling. |
Absent, afweezende, afweezigh, niet tegenwoordigh. |
Absenteren, af zijn, afterblijven, zich t’zoek maaken, verborgen houden. |
| |
| |
Absentie, afweezendheidt, afweezigheidt, af zijn, afweezen. |
Absolut, onbepaalt, platuit, voluit, volstrekt, ronduit, volkomen. |
Absolutelijk, volkomentlijk, volstrektlijk. |
Absolutie, afdoening, vrykenning, lossing, ontslaaning, vryspreeking. |
Absolveren, volvoeren, voltrekken, vry kennen, afdoen, ontslaan, lossen, vryspreken. |
Absorberen, opslokken, inslorpen, verslinden. |
Abstergeren, afvaaghen, afwissen, dwaën. |
Absterreren, afschrikken. |
Abstersif, afvaagheyt, afwisschend. |
Abstersie, afwissching, afvaaghing. |
Abstinentie, onthouding, ofhouding. |
Abstineren, onthouden, spaanen. |
Abstract, afghetrokken. |
Abstractie, aftrekking. |
Abstraheren, ontrekken, aftrekken. |
Abstruderen, verstooten, afstooten. |
Abstrusie, afstooting. |
Absumeren, verdoen, verteeren. |
Absumtie, verdoening, verteering. |
Absurd, ongherijmt, wanschiklijk. |
Absurditeit, ongherijmdheidt. |
Abt, klooster-vader, kloostervoogdt. |
Abundant, ziet abondant. |
Abundantie, ziet, abondatie. |
Abunderen, ziet abonderen. |
| |
| |
Abus, misbruik, mislagh, verzinning, wanghebruik, misbruiking. |
Abuseren, misbruiken, misleiden, verzinnen, verghrijpen, verghissen. |
Abusif, Abusivelijk, door misbruik, by misbruiking, tegen ’t gebruik, oneigentlijck. |
| |
A C.
Academie, opperschool, landtschool, hoogheschool, hoofdtschool, schouwburg. |
Accablement, overstelping, overvalling. |
Accableren, verdrukken, overstolpen. |
Accederen, bykomen, ankomen, ghenaaken. |
Acceleratie, haasting, spoedingh. |
Accelereren, spoeden, haasten. |
Accenderen, ontsteeken, ansteeken. |
Accenseren, byreekenen, byachten, byhouden, schatten. |
Accensie, ansteeking, ontsteeking. |
Accent, woordtklank, ghalm, toezang, byklank, byghalm. |
Acceptant, anvaarder, anneemer. |
Acceptatie, anvaerding, anneeming. |
Accepteren, anvaerden, anneemen, t’zijnen voordeele anvaerden. |
Accepteur, anvaerder. |
Acceptie, ontfanging, anneeming. |
Acceptilatie, ontfanghbrief, quijtbrief, quijtschelding, byschenking. |
| |
| |
Accerseren, daghvaarden, daagen, haalen. |
Acces, toeghang, anghang. |
Accesseur, bykomer in ’t vonnissen, byrechter. |
Accessibel, Accessoir, toeghankelijk, bykomelijk. bykoomende, bykomstig. |
Accessie, bykoming, byval, bykomst. |
Accident, toeval, voorval, byval, ankleef. |
Accidenteel, toevalligh, ghevalligh. |
Accideren, toevallen, voorvallen, byvallen, ghebeuren. |
Accijs, tol. |
Accijsener, tollener. |
Accinctie, anghording. |
Accingeren, anghorden, omghorden. |
Accipiëren, ontfangen, anvaarden. |
Acclamatie, toeroeping, toejuyching. |
Acclameren, toeroepen. |
Accoinctantie, ghemeenzaamheidt. |
Accollade, omhelzing. |
Accolladeren, omhelsen. |
Accomberen, anligghen, anzitten, gheligghen. |
Accommodaat, ghevoeglijck. |
Accommodabel, behulpzaam, gherievelijk, ghemakkelijk. |
Accommodabiliteit, behulpsaamheydt. |
Accommodatie, gherieving, toepassing, schikking, byvoeging. |
Accommoderen, voegen, gevoeghen, gerieven, toepassen, behulpzaam zijn, schikken. |
| |
| |
Accompagneren, verzelschappen. |
Accompleren, volbrengen, nakomen. |
Accomplissement, volbrenging, voltrekking, vervulling. |
Accord, verdragh, overeenstemming, vereeniging, overeenkomst. |
Accordabel, verdraagbaar, gezeggelijk. |
Accordatie, overeenkoming, verdraaging, vereenighing. |
Accorderen, verdraagen, overeenkomen, toestemmen, vereenighen, toestaan. |
Accoutrement, toerusting. |
Accoutreren, toestellen, optooyen. |
Accrescentie, angroeying. |
Accresceren, angroeyen, toeneemen. |
Accretie, angroeying, anwassing. |
Accumberen, anzitten, anliggen, geliggen. |
Accumulatie, ophooping. |
Accumulatif, ophoopend, verzaamelend. |
Accumuleren, ophoopen, vergaderen. |
Accuraat, naauwkeurigh, welgeschikt. |
Accurreren, toeloopen. |
Accursie, toeloop. |
Accusateur, beschuldiger, anklaager. |
Accusatie, anklaght, beschuldighing. |
Accuseren, betichten, anklaaghen, beschuldighen, betijghen, antijghen. |
Acerbe, wrang, zuur. |
Acerberen, zuurmaaken, scherpen. |
Acerbiteyt, wrangheydt. |
Aceteus, zuurachtigh. |
| |
| |
Acqueste, verkrijging, anwinning. |
Acquesteren, verkrijgen, winnen. |
Acquiëscement, berusting, toestaaning. |
Acquiëscentie, berustendheidt. |
Acquiësceren, berusten, gherust zijn, zich gherust stellen. |
Acquireren, verkrijghen, bekomen. |
Acquisiteur, verkrijger. |
Acquisitie, verkrijging. |
Acquiteren, quijten, quijtschelden. |
Acre, scherp, bits. |
Acrimonie, scherpte, scherpigheydt. |
Acte, blijk, bescheidt, kennis, kennisschrift, bezeegeldt vonnis, daadt, doening, handeling, bedrijf, besluyt. |
Acte Notariaal, bescheidt van een beampt schrijver. |
Acten en Actitaten, handelingen en overhandelingen. |
Acteur, bedrijver, bewerker, speeler, pleiter. |
Actie, handeling, wercking, opspraak, op te spreeken hebben, doening, bedrijf, gherechtigheidt, daadt, aantaal, recht. |
Actif, werkelijk, vernuftelijk, gheestigh, levendigh. |
Activiteit, bedrijvigheidt, ghaawigheidt, vlugheidt. |
Actrice, dingscherse, dingtaalvoerster, bedrijfster, bewerkster, speelster. |
Actueel, Actueux, werkelijk. |
Actum, ghedaan, ghemaakt. |
Acuëren, wetten, spitsen, scherpen. |
| |
| |
| |
A D.
Adaptatie, toepassing. |
Adapteren, anvoeghen, byschikken, toepassen. |
Adderen, toedoen, byvoeghen, anlappen. |
Addiceren, toekennen, toezeggen, toestaan. |
Addictie, toekennen, toesegghing. |
Additie, toedoening, verghaadering, optelling, bydoening. |
Addubitatie, halftwijffeling. |
Addubiteren, in twijffel hangen. |
Adduceren, anleiden, byleiden. |
Adductie, byleiding, toeleiding. |
Adduplicatie, verdobbeling. |
Addupliceren, verdobbelen. |
Ademptie, beneeming, ontneeming. |
Adequaat, evenmaatig. |
Adequatie, evenmaatighing. |
Adequeren, evenmaatighen. |
Adfriseren, anwrijven, ankrauwen. |
Adgredieren, toetreeden, antreeden, anvatten, angrijpen, antasten, anranden. |
Adgresseur, anvaller, angrijper, anvatter, antaster, anrander. |
Adgressie, anvatting, angrijping, anvalling, antasting, anranding. |
Adherent, anhangend. |
Adherenten, anhanghelinghen. |
Adherentie, anhanging, anhangendheidt. |
| |
| |
Adhereren, anhangen. |
Adheritatie, erving, byerving. |
Adheriteren, erven, byerven. |
Adhiberen, byhouden, bybrengen, anwenden, beezighen. |
Adhibitie, toebrenging, bybrenging. |
Adhortatie, anmaaning. |
Adhorteren, anmaanen, anstouwen, ophitsen. |
Adhorteur, anmaaner. |
Ady, heeden, van daagh. |
Adieren, anghaan. |
Adieu, vaar wel, Godt geleide u. |
Adigeren, andrijven, voortstouwen. |
Adimeren, benemen. |
Adimpleren, voldoen, volbrengen, nakomen. |
Adimpletie, vervulling. |
Adimpliëren, vervullen, voldoen, volbrenghen. |
Adipisceren, bekomen, verkrijghen. |
Aditie, toegang, toegaaning, toetreeding, der herediteit, erfanvaerding. |
Adjectie, toewerping, bywerping. |
Adjectijf, toewerpigh, byvoeghlijk. |
Adjiciëren, toewerpen, bywerpen. |
Adjoint, byghevoeght, metghezel. |
Adjointeren, byvoeghen. |
Adjourneren, daghvaarden, daghen. |
Adjouteren, byvoeghen, bydoen. |
Adjudicatie, toewijzing. |
Adjudleeren, Adjugeren, toewijzen, anwijzen. |
| |
| |
Adjument, hulp, bystandt. |
Adjunct, byghevoeghd, byvoegh, ankleef, byvoegsel. |
Adjunctie, byvoeghing. |
Adjungeren, byvoeghen. |
Adjuratie, bezweering. |
Adjureren, zweeren, bezweeren. |
Adjusteren, ghelijkmaaken, vereffenen, afpassen. |
Adjuteur, helper. |
Adjuvatie, helping. |
Adjuveren, helpen. |
Adminicul, onderstunsel, stutsel, hulp. |
Adminiculeren, ondersteuning, helping. |
Adminiculeren, ondersteunen, helpen, stutten. |
Administrateur, bediener, bewindthebber. |
Administratie, bewindt, bediening, bewinthebbing. |
Administreren, bewindt hebben, bedienen. |
Admiraal, zee-vooght, vlootheer, opperzeehoofdtman. |
Admiraalschap, zeevoogdijschap, vlootheerschap. |
Admiraliteit, zeevooghdy, zeebewint. |
Admirabel, wonderbaar. |
Admiratie, verwondering, bewondering. |
Admireren, verwonderen, bewonderen. |
Admisceren, vermengen, bymengen. |
Admissie, toelaating, toestaaning. |
| |
| |
Admitteren, toestaan, inwillighen. |
Admixtie, bymenging, vermenging. |
Admoliëren, pooghen, trachten. |
Admolitie, pooghing. |
Admoneren, vermaanen, anmaanen. |
Admoniteur, vermaaner. |
Admonitie, vermaaning, anmaaning |
Admorderen, toebijten, anbijten. |
Admorsie, anbijting, toebijting. |
Admotie, toebeweeghing, anvoering. |
Admoveren, anvoeren, anbrengen, anstuwen, toewenden, ankeeren. |
Adnavigabel, anvaarlijk. |
Adnavigatie, aanvaring. |
Adnavigeren, anscheepen, anvaaren. |
Adnecteren, anknopen, anbinden. |
Adnectie, anknooping. |
Adoleren, reukofferen, anwassen. |
Adopteren, annemen tot kindschap. |
Adoptie, anneeming tot kindschap. |
Adoptatie, kinderanneming, zoonanneeming. |
Adoptif, angenoomen kindt, anneemeling. |
Adorateur, aanbidder. |
Adoratie, anbidding. |
Adoreren, anbidden. |
Adornatie, opproncking, opsmukking. |
Adorneren, versieren, opschikken, tooyen, opproncken. |
Adquireren, verkrijgen. |
Adquisitie, verkrijghing. |
| |
| |
Adquisiteur, verkrijger. |
Adresse, bestelling, beschikking, toevoeghingh. |
Adresseren, schikken, bestellen, beschikken, anwijzen, toestieren, toevoeghen, vervoeghen. |
Adscriberen, toeschrijven. |
Adscriptie, toeschrijving, byschrijving. |
Adsimilateur, vergelijker. |
Adsimilatie, vergelijking, gelijkmaaking. |
Adsimileren, verghelijken. |
Adsimuleren, veinzen. |
Adsimilateur, veinzer. |
Adsimilatie, veinzing. |
Adsoneren, toeluiden, toestemmen, toeghalmen. |
Adstipulatie, verwillighing, toestaaning. |
Adstipuleren, toestemmen, toezegghen, toestaan, verwillighen. |
Adstrictie, t’zamentrekking. |
Adstringent, samentrekkend. |
Adstringeren, toevoeghen, verbinden, samentrekken, toebrengen. |
Adstructie, vastmaaking. |
Adstrueren, vast maken. |
Adulateur, pluimstrijker. |
Adulatie, pluymstrijkking, pluimstrijkery. |
Aduleren, pluimstrijken, vleyen. |
Adultere, overspel, egtbreeking, egtbreuk. |
| |
| |
Adulteratie, vervalsching. |
Adultereren, overspel bedrijven, vervalschen. |
Adumbratie, ontwerp, beworp, afschaduwing, afschetsing. |
Adumbreren, afschaduwen, bewerpen, afbeelden. |
Aduneren, Adunieren, vereenighen. |
Adunie, Adunitie, vereening. |
Advancement, voorderingh, bevoorderingh. |
Advanceren, voorderen. |
Advans, voordeel. |
Advenant, overeenkomst, by ghevolgh, ghevoeghlijk. |
Adveniëren, toekomen, ankomen. |
Advent, Adventie, toekomst, toekooming. |
Advers, teghenstrijdigh, teghenparty. |
Adversarie, party, teghenparty. |
Adversatie, wederstreeving, teghendeel, wederdeel. |
Adverseren, teghenstreeven, teghenstaan. |
Adversie, toekeer. |
Adversiteyt, teghenspoedt. |
Advertentie, waarschuwing, verneeming, ghewaarwording. |
Adverteren, toekeeren, waarschouwen, bootschappen, verwittighen. |
| |
| |
Advertissement, waersehouwing, vermaaning, bekendmaaking. |
Advigilatie, bevlijtighing, oppassing. |
Advigileren, bevlijtighen, benaerstigen. |
Advijs, goetdunken, waarschouwing, meining, bericht, bescheidt. |
Adviseren, beraaden, bezinnen, raaden te kennen geven, oordeelen, laaten weeten, verwittighen. |
Advocaat, voorspraak, voorspreeker. |
Advocaat Fiscaal, voorspraak van der Heeren geldtkist. |
Advoceren, voorspreeken, toeroepen, by zich roepen. |
Advouëren, ghestandt doen, toestemmen, bevestighen. |
Advoyeren, toestemmen, bevestigen, van waarden houden. |
Advolutie, toerolling, toewenteling. |
Advolveren, toerollen, anrollen, toewentelen, anwentelen. |
Advoy, toestemming. |
Advoyement, ghestandtdoening, vasthouding, toestemming. |
| |
A F.
Afcirkulen, kringen, bekringen, afkringen, met kringen aftekenen. |
Afconterfeyten, afbeelden, afmaalen, uytschilderen. |
Affabel, ghespraakzaam, spraakzaam, spreekvaerdigh. |
| |
| |
Affabiliteit, ghespraaksaamheidt, spreekvaardigheidt. |
Affaire, handel, koopmanschap, bekommering. |
Affameren, verhongeren, uythongeren. |
Affectatie, begheerte, ghraaghte, nastaaning, ghreetigheidt, beyvering. |
Affecteren, beyveren, behartigen, zoeken, vereischen, dikwils doen, benaerstigen, opvlammen. |
Affectie, hartstoght, toeneighing, ontroering, andoening, gheneghenheidt. |
Affectioneren, toeneighen, beminnnen. |
Affectueux, gheneeghen, toegeneighdt. |
Afficiëren, andoen. |
Affigeren, anhechten. |
Affineren, zuiveren. |
Affiniteyt, maaghschap, zwagerschap, verwantschap, zwagery, vermaaghschap. |
Affirmatie, bevestighing, betuighing. |
Affirmatif, bevestighend. |
Affirmeren, bevestighen, beja’en, verzeekeren. |
Affix, anghehecht. |
Affixie, anhechting. |
Afflictie, quelling. |
Affligeren, neerslaan, quellen. |
Affluëren, toevloeyen, overvloeyen, anvloeyen. |
Affluxie, anvloeying, toevloeying. |
Affrictie, anwryving. |
| |
| |
Affriceren, anwryven. |
Affront, verkorting, hoon, eerrooving, eerquetsing. |
Affronteren, verkorten, veronghelijken, hoonen. |
Affuit, rolpaardt. |
Affunderen, begieten, bestorten, bespatten. |
Affusie, begieting. |
| |
A G.
Agent, ghezant, hofghezant, zaakvoerder. |
Ageren, doen, bedrijven, verhandelen, bewerken, aangaan. |
Aggravatie, bezwaaring, overlaading. |
Aggraveren, bezwaaren, overlaaden. |
Aggreabel, angenaam, behaaghlijk. |
Aggreatie, behaaging, toestemming. goedtkenning, beangenaaming. |
Aggrediëren, anvallen, angaan, toetreeden, antasten, angrijpen, anranden. |
Aggreëren, behaagen, believen, bewilligen, angenaamen, toestemmen, beangenaamen. |
Aggregatie, verzameling, toegadering. |
Aggregeren, toegaderen, verzamelen. |
Aggresseren, anvatten, anvallen, angrijpen, anranden. |
Aggresseur, antaster, anvatter, anrander. |
| |
| |
Aggressie, anval, angrijping, antasting, anranding. |
Agil, snel, behendigh, gezwindt, rap. |
Agiliteyt, behendigheit, rapheidt, gezwintheidt. |
Agitatie, drijving, beroering, anstooking. |
Agiteren, drijven, beroeren. |
Agnitie, kennis, erkenning. |
Agnosceren, erkennen. |
Agonisatie, strijding, zieltooging. |
Agoniseren, strijden, kampen, zieltoogen. |
Agreabel, zoekt, Aggreabel. |
Agriculteren, landtbouwen. |
Agriculture, landtbouw, landtbouwing, landtbouwery, landtwinning. |
Agrimonie, bitterheydt. |
| |
A I.
Aisement, gemaklijk, lichtdoenlijk. |
| |
A L.
Alarm, wapenroep, wapen, ter wapen. |
Alchimie, stofscheydkunde, aardkookery, smeltkonst. |
Alchimist, stofscheyder, metaalbrander. |
Alchimistery, ziet, alchimie. |
Algebra, stelreeghel. |
Alienabel, vervreemdtbaar. |
Aliënatie, vervreemding. |
Aliëneren, vervreemden. |
Aliment, Alimonie, onderhoudt, voedtsel. |
| |
| |
Alimentatie, voeding, opvoeding. |
Alimenteren, voeden, opvoeden, onderhouden. |
Allatratie, anbassing. |
Allatreren, anbassen, |
Alléë, gank. |
Allegatie, bybrenging, antrekking. |
Allegeren, verlichten, ontlasten. |
Allegorie, byspraak, byspreuk, ghelijkspreuk. |
Allegre, lustigh, ras, gezwindt. |
Allegueren, bybrenging, voorthaalen, antrekken, antoogen, |
Allevatie, bybeuring, opheffing. |
Alleveren, verlichten, heffen, bybeuren. |
Alliantie, verbondt, bondtghenootschap. |
Alliceren, anlokken. |
Allideren, anstooten, stuiten. |
Alliëren, verbondtmaaken, verbinden. |
Alligatie, anbinding. |
Alligeren, anbinden, anverbinden. |
Allisie, anstooting, anhorting. |
Allocutie, anspraak. |
Allodiale-goederen, onleengoederen, oncijnsbaar goedt. |
Allongatie, verlenging. |
Allongeren, verlengen, |
Alloqueren, anspreeken. |
Alloy, muntstof. |
Alluderen, opspeelen, ’t ooge op hebben. |
Allueren, anvloeyen, anspoelen. |
| |
| |
Allumeren, ontsteeken. |
Allusie, speeling, insicht op iets, anspel, schuilzin, schuilreden, zinspeeling. |
Alluvie, anvloeying, anspoeling. |
Almanak, maandtwijzer, tijdtwijzer. |
Alteratie, verandering, ontsteldtheidt, ontzetting, ontsteltenis. |
Altercatie, gekijf, kibbeling. |
Alterceren, kijven, twisten, kibbelen. |
Altereren, veranderen, zich ontzetten, ontstellen. |
Altern, overbeurtigh, overhandts. |
Alternatie, wisseling, beurthouding. |
Alternatif, by beurten, beurtwijs, over ’s handts. |
Alterneren, beurthouden, overhandts doen |
| |
A M.
Amabel, minbaar, minwaardigh, liefwaardigh. |
Amaritude, bitterheidt. |
Amasseren, ophoopen. |
Amateur, liefhebber, minnaar. |
Ambassaadt, Ambassadeur, ghezant, hof ghezant. |
Ambassaadtschaap, ghezantschap. |
Ambidextre, slinx en rechtsch, evenhandig. |
Ambieren, na hengelen, om hengelen, vryen, begheeren, omgaan. |
Ambigeren, twijffelen. |
Ambiguiteyt, dubbelzinnigheit, dubbelduidigheit, twijffelzinnigheit. |
| |
| |
Ambitie, eerzught, eergierigheyt. |
Ambitieux, eerzuchtigh, eerghierigh. |
Ambulatie, wandeling. |
Ambuleren, wandelen. |
Ameen, vermaakelijk, lustigh. |
Amende, boete, breuke, verbeurte. |
Ameniteit, vermaaklijkheidt. |
Amiable, Amicabel, lieflijck, minzaaam, vriendelijk. |
Amiabiliteit, minzaamheydt, vriendelijckheyt. |
Amice, vriendt. |
Amicitie, vriendschap. |
Ami, vriendinne. |
Amict, kleedt, hoofdtdeksel. |
Amissie, verlies. |
Amitteren, verliezen. |
Ammunitie, toerusting, oorloghsghereedtschap, krijgstuig. |
Amnestie, vergheeting, ghemeene vergeeting. |
Amoderatie, bemiddeling. |
Amodereren, middelen, bemiddelen. |
Amoliëren, weghdrijven, verdrijven, afwenden, uitrooyen. |
Amolitie, uytrooying. |
Amortificatie, doode handstelling. |
Amortificeren, ’t goedt in dooder hantstellen. |
Amoureus, minnend verliefd. |
Ampel, wijdt, breedt. |
Amphibologie, dubbelzin, twijffelreden. |
| |
| |
Amphitheater, schouwburgh, rondenburgh, toneel rondt. |
Ample, breedt, ruym, wijdluchtigh. |
Amplecteren, omhelzen, omvangen. |
Amplexie, omhelzing. |
Ampliatie, uytbreiding. |
Ampliëren, verbreeden, vermeeren, uitbreiden. |
Amplificatie, uitbreiding, breedmaaking. |
Amplificeren, breedmaaken, uitbreeden, vermeeren. |
Ampulle, kan, kruik, pul. |
Amputatie, afsnijding. |
Amputeren, besnoeyen, afsnoeyen, knotten. |
| |
A N.
Anabaptist, herdooper, wederdooper, doopsghezinde. |
Analogie, evenredenheidt, ghelijkvormigheidt. |
Anathema, vloek, vloekbesluit. |
Anathematiseren, vervloeken. |
Anatomie, ontleeding, opsnijding, ontleedkunde, ontleedplaats. |
Androgynen, manwijven. |
Angust, naauw, eng. |
Angusteren, benaauwen, engen. |
Angustie, engte, bangigheidt. |
Animadversie, anmerking, waarschouwing. |
Animadvertentie, anmerkendheidt, waarschouwendheidt. |
| |
| |
Animadverteren, waarschouwen, behartigen, bevroeden, anmerken. |
Animeren, moedighen, moet geven. |
Animeux, moedigh. |
Animositeyt, moedigheydt. |
Annalen, jaarboeken. |
Annecteren, anknoopen, anhechten. |
Annectie, anknooping. |
Annex, anghehecht, bygebonden, angevoeght. |
Annihilatie, vernieting. |
Annicheleren, Annihileren, vernietighen, te niet doen. |
Anniversarien, jaarboeken. |
Annonceren, boodtschappen, verwittigen. |
Annonciatie, verwittiging. |
Annone, jaarkost, jaarnootdruft. |
Annotatie, anteikening. |
Annoteren, anteikenen. |
Annueren, toewenken, toeknikken, toestaan. |
Annullatie, vernieting. |
Annulleren, vernietigen, te niet doen. |
Annumeratie, toetelling. |
Annumereren, toetellen. |
Annunciatie, verkonding, verwittighing. |
Annuncieren, verkondighen. |
Antecederen, voorgaan, overtreffen. |
Antecelleren, uitmunten, overtreffen. |
Antecesseur, voorzaat, voorganger. |
Antecessie, voorgaaning. |
Antedateren, te vooren anteikenen. |
| |
| |
Antemuraille, voorvest, voorburght. |
Anteponeren, voorstellen, voorzetten. |
Antepositie, voorstelling, voorzetting. |
Antichrist, teeghenchrist. |
Anticipantie, voorinneeming, vooringhenomenheidt. |
Anticipatie, voorkoming, vooringhenomenheidt, vervroeghing. |
Anticiperen, voorkomen, verrassen, verhaasten, vervroeghen. |
Antidateren, teeghenteekenen, den dagh vervroeghen. |
Antidot, teghenghift. |
Antijk, Antijks, oudt, snaaks. |
Antimonie, spitsghlas, spiesglas. |
Antipathie, afkeer, weerzin, teeghenzin, teeghenzucht. |
Antipoden, teeghenvoetelingen. |
Antiqueren, oudtmaaken, weghdoen, afschaffen, uitdrijven. |
Antiquiteyt, oudheidt, aaloudheidt. |
Anxiëteyt, Anxiëtude, angst, benaauwdheidt, angstvalligheidt. |
| |
A P.
Apart, byzonderlijk, afzonderlijk, ter zijden, verdeeldt, byzonder, afgedeeldt. |
Aperitif, openend, dat maght van openen heeft. |
Apert, open, openbaar, bekendt. |
Apertie, opening. |
Apocrijph, verborghen, onghelijst, on-
|
| |
| |
ghereegheldt, buitenreegheligh. |
Apologie, verantwoording, naamscherm, verdeedighing, verweerschrift, schermschrift. |
Apothegme, bondighe spreuk. |
Apoplexie, popelsy, beroerdheidt. |
Apostaat, afvallighe, verloochenaar. |
Apostasie, afval. |
Apostel, Ghódts ghezant, Ghódts bode, zendtbode. |
Aposteme, Apostumatie, zwelling, ghezwel, zweer. |
Apostil, bescheidt, randtteekening, byteekening, af vaerding. |
Apostilleren, kantteekenen. |
Apoteek, artsenywinkel, dróghbereidery. |
Apoteeker, artsenymaker, artsenymenger, drógbereider, kruidtmenger. |
Apozeme, kruydtdrank, kooksel, ziedsel. |
Appaiseren, bevreedighen. |
Appareil, bereidsel, toerusting. |
Apparent, ooghschijnlijk, schijnbaarlijk, schijnend, waarschijnelijk, |
Apparentie, schijnbaarheidt, schijn. |
Appareren, bereiden, verschijnen. |
Appart, afghezonderdt, afghedeeldt. |
Appast, aas, vetmaakende spijs. |
Appel, beroep. |
Appellant, beroeper. |
Appellatie, beroeping, betrek van ’t von-
|
| |
| |
nis, hoogher betrek, benoeming. |
Appelleren, beroepen, weder ghehoor verzoeken, voor recht roepen. |
Appenderen, anhangen. |
Appendix, anhangsel, anhang, byvoegsel. |
Appensement, dagh van beraadt, bedenking. |
Appeteren, begheeren, ghraagh zijn. |
Appetibel, begheerlijk. |
Appetijt, ghraagheidt, begheerte, trek. |
Appingeren, anvoeghen, bymaalen, anschilderen, opdighten. |
Applauderen, vervrolijken, prijzen, toejuichen. |
Applicatie, toepassing, toeeighening. |
Appliceren, toepassen, toeeighenen, byvoeghen, toebegheeven, tót verklaaring te passe brengen. |
Appointement, beslechting, uitting, afvaerding. |
Appointeren, spitsen, bestemmen, verghelijken, daghvaerden. |
Apponeren, byzetten. |
Apportatie, bybrenging. |
Apporteren, bybrengen, toebrengen. |
Apposeren, byzetten, bystellen. |
Appositie, byzetting, toezet. |
Apposteren, africhten. |
Apprecatie, toebidding. |
Appreceren, toebidden, toewenschen. |
Appreciëren, waerdeeren, schatten. |
| |
| |
Apprehenderen, vatten, bevatten, vangen, vasthouden, beghrijpen, verstaan. |
Apprehensie, vatting, beghrijping, hechtenis, vangenis, antasting, schroom. |
Approbatie, ghoedtkenning, toestemming. |
Approberen, ghoedtkennen, ghoedtachten, anneemen, looven, van waerde houden. |
Approche, naadering, loopghracht, ghenaakschans. |
Approcheren, naaderen, |
Appropinquatie, ghenaaking. |
Appropinqueren, ghenaaken, naaderen. |
Appropriëren, toeeighenen. |
Appropriatie, toeeighening. |
Appuy, leuning, steunsel. |
Appuyeren, leunen, steunen, stutten. |
April, ghrasmaandt. |
Apteek, drogbereidery, artsenywinkel. |
Apteker, drogbereyder, drankmenger, kruidtmenger, artsenymenger. |
Apteren, voeghen, vleyen, passen. |
Aptitude, bequaamheidt, bequaamlijkheidt. |
| |
A R.
Arbiter, scheidsman, zeghsman, bemiddeler, ghoêman, ghekooren rechter. |
Arbitraal, beraadzaam, wilkeurlijk, ghoedtdunkende. |
Arbritrale uitspraak, ghoêmannen uitspraak. |
Arbritrage, bemiddeling, ghoedtdunken. |
| |
| |
Arbitrateur, vreedemaker, ghoede man. |
Arbitreren, bemiddelen, raadtslaan, beraadtslaghen. |
Arcenal, wapenhuys. |
Arceren, weeren, afweeren, beletten, indrijven. |
Archangel, aartsengel, opperengel. |
Archier, schutter. |
Architect, bouwmeester. |
Architecture, bouwkonst. |
Architrave, overbalk, opperbalk. |
Archiven, handtvesten, staatschriften. |
Arctatie, beklemming, benaauwing. |
Arctè, eng, naauw. |
Arcteren, beklemmen, benaauwen. |
Ardent, vuurigh, brandigh. |
Arderen, branden. |
Ardeur, vuurigheidt. |
Argine, afdaking. |
Arguatie, bewyzing, kibbeling. |
Arguëren, bewyzen, knibbelen. |
Arguërer, bewyzer, kibbeler, twister. |
Arguëring, bewyzing, kibbeling, twisting. |
Argument, bewijs, bewijsreeden, kort beghrijp, inhoudt, strijdtreden. |
Argumentatie, twistreedening. |
Argumenteren, twistreedenen. |
Argut, loos, scherpzinnigh. |
Ariditeyt, drooghte, dorheidt. |
Aristocratie, besterheersching, der bester regheering, adelregheering. |
| |
| |
Arithmetica, telkonst, reekenkonst, tal- óft telkunde. |
Armade, Armee, krijghsrusting, krijghsheir, heirkracht, heirleeger. |
Armaris, wapenhuis. |
Armature, wapening. |
Armeren, wapenen. |
Aromatiseren, welriekend maaken. |
Aromatijk, welriekend. |
Arquebuse, vuurroer, handtbus. |
Arquebuseren, busschieten. |
Arquebusier, handtbusschieter. |
Arrangeren, op een ry stellen, in órde zetten. |
Arrectie, opstrekking, oprechting. |
Arrementen, pleitervingen, pleitvernieuwingen, pleitverdaadingen, pleitgronden, pleithervattingen. |
Arreptie, anghrijping. |
Arres, Ghódtspenning. |
Arrest, beslagh, besluit, bekommering. |
Arrestant, handtopleggher, beslagher. |
Arresteren, besluiten, bekommeren, beslaan, vaststellen, voorneemen. |
Arrideren, toelacchen. |
Arrieregarde, achterhoede. |
Arrigeren, opstrekken, oprechten. |
Arripiëren, opvatten, anghrijpen, anneemen. |
Arriveren, ankomen, anlanden. |
Arrivement, landing, ankoming. |
| |
| |
Arroderen, inbijten, knaaghen, beknabbelen. |
Arrogant, laatdunkend, verwaaten, trots, vermeeten. |
Arrogeren, beroemen, vermeeten, toeeighenen, anmaatighen. |
Arrosie, inbijting, knaaging. |
Arrouseren, besproeyen. |
Arsenaal, wapenhuis. |
Arterie, polsader, hartader, slaghader. |
Articulatie, beleeding, leedenschikking, leedenstelling. |
Articule, lidt. |
Articuleren, beleeden, ontleeden. |
Artifice, konsthandel, konstghreep, konst, konstenery, behendigheidt. |
Artificiaal, Artificieel, konstigh. |
Artykel, lidt, deel. |
Artillerie, gheschut. |
Artillery-huis, gheschuthuis. |
Artillerymeester, gheschutmeester. |
Artisaan, Artist, konstmeester, konstenaar. |
| |
A S.
Ascenderen, klimmen, opghaan, opklimmen. |
Ascendent, opghaande, opklimmende. |
Ascensie, klimming, opvaart, opstyghing. |
Asijl, vryplaats, schuilplaats. |
| |
| |
Aspect, anschouw, starghezicht. |
Aspergeren, besprengen, besproeyen. |
Asperiteyt, scherpheidt, wrangheidt. |
Asperneren, versmaaden, verachten. |
Aspersie, besprenging. |
Aspiciëren, anschouwen. |
Aspiratie, toeblaazing, anblaazing. |
Aspireren, na snakken, na trachten, bejaaghen, op vlammen, anblaazen. |
Assay, proef. |
Assaijeren, beproeven. |
Assaijeur, muntproever. |
Assaisonneren, bereiden, smaak gheven. |
Assassin, moordenaar. |
Assassinaat, moordt, moordery. |
Assaut, anval. |
Asscriberen, toeschrijven. |
Asscriptie, toeschrijving, byschrijving. |
Assecteren, navolghen, najaaghen. |
Assecuratie, verzeekering, veilighing. |
Assecureren, verzeekeren. |
Assemblee, verghadering, samenkomst. |
Assembleren, verghaaderen. |
Assentatie, pluymstryking, vleying, toestemming. |
Assenteren, falievouwen, vleyen, toestemmen. |
Assentiëren, meedehouden, toestemmen. |
Assequeren, bekomen, verkrijghen. |
Assequutie, verkrijghing. |
Asserateur, verzeekerer ter zee. |
| |
| |
Assereren, verdaadighen, ghestandt doen, bevestighen, verzeekeren. |
Asserteur, verdaadigher, verzeekeraar. |
Assertie, verdaadighing. |
Asservatie, bewaaring. |
Asserveren, behoeden, bewaaren. |
Assesseren, byzitten. |
Assesseur, byzitter, bygevoeghde. |
Asseurantie, verzeekering, verzeekerdheidt. |
Asseurateur, verzeekerer, zee verzeekerer. |
Asseureren, verzeekeren. |
Asseveratie, verzeekering. |
Assevereren, verzeekeren, vastelijk toezegghen, voor de waarheidt verklaaren. |
Assiduiteyt, gheduurigheidt. |
Assignatie, anwyzing, bewijs, overwyzing, schuldtoverwijs. |
Assigneren, anwijzen, overwijzen, schuldtoverwijzen, toeeighenen, toeschrijven. |
Assimilatie, verghelijking, ghelijkmaaking. |
Assimileren, verghelijken. |
Assimulatie, meedeveinzing. |
Assimuleren, meedeveinzen. |
Assises, pleitdaghen, dinghdaghen, zitdagen. |
Assistent, mtedehulper, bystander. |
Assistentie, onderstandt, hulp, bystandt. |
Assisteren, bystaan, raadtgheeven, ondersteunen, helpen. |
Associatie, verzelling, verzelschapping. |
| |
| |
Associëren, verzelschappen. |
Assommeren, doodt slaan, knellen, optellen. |
Assopiëren, stillen, in slaep wieghen, sussen. |
Assumeren, byneemen, annemen, toeneemen. |
Assumtie, byneeming, anneeming, toeneeming. |
Assurantie, verzeekering. |
Assurateur, verzeekeraar. |
Assureren, verzeekeren. |
Astrict, verbonden. |
Astrictie, verbinding. |
Astringent, samentrekkend. |
Astringeren, toeprangen, stoppen, vastmaaken, anknoopen, antrekken, toedringen, samentrekken. |
Astrologie, starrekrachtkunde, starrekijkkunde, starrewaan, starrekijking. |
Astrologist, Astrologijn, starrekijker, starrekrachtkenner. |
Astronomie, starrekunde, starreloopkunde. |
Astronomist, starrekonstener. |
Astructie, anbouwing, antimmering, vastmaaking, bevestighing. |
Astruëren, anbouwen, antimmeren, vastmaaken, bevestighen. |
Astutie, schalkheidt, list, doortraptheidt. |
| |
A T.
Atheist, Ghódtverlaater, Ghódtverghee-
|
| |
| |
ter, Ghódtverloochener, onghódist, ghódtlooze, Ghódtverzaaker. |
Atome, ondeelbaar, stófken, veezelken. |
Atreux, fel, vinnigh, bits, ghrimmigh, wreedt. |
Atrociteyt, strafheidt, felligheidt, vinnigheidt, wreedheidt. |
Attache, anhechtsel. |
Attacheren, anhechten. |
Attaqueren, anranden, anrantsen. |
Attedieux, verdrietelijk. |
Attempereren, narichten, vólghen. |
Attenderen, toeluisteren, ophooren, waarneemen, opletten. |
Attent, andachtigh, opmerkend, oplettend. |
Attentaat, pooghing, bestaan, bedrijf, daadelijkheidt. |
Attenteren, onderstaan, pooghen, onderwinden, bedrijven, onderneemen. |
Attentie, toeluistering, andacht, opmerk. |
Attentif, andachtigh, opmerkend, oplettend. |
Attereren, anwrijven, verslijten, vermaalen. |
Atterminatie, uitstelling, tijdtghunning. |
Attermineren, uitstellen. |
Attenuëren, verdunnen, verkleinen. |
Attestatie, ghetuighschrift, betuighing. |
Attesteren, betuighen, tót ghetuighe neemen, ghetuyghenis gheeven. |
Attexeren, anweeven, anvoeghen. |
| |
| |
Attingeren, bereiken, anraaken. |
Attractie, natrekking. |
Attraheren, natrekken. |
Attrapperen, betrappen, achterhaalen. |
Attribuëren, toegheven, toeeighenen, toeschikken, toeschrijven, toevoeghen. |
Attristeren, bedroeven. |
| |
A U.
Aubade, uchtendtzang, morghenspel, eerghezang, eerghespel, wekghezang, lauweit. |
Aucteur, maaker, vinder, stichter, schrijver, anraader, vermeerderer, ziet Autheur, enz. |
Auctie, vermeerdering, verhooging, verkooping by opslag. |
Auctioneeren, by opslag verkoopen. |
Audacie, stoutheidt. |
Audacieux, stout, onvertzaaghdt. |
Audi, hoor. |
Audientie, ghehoor. |
Auditeur, anhoorer, toehoorer. |
Auditie, verhooring, hooring, toehooring, anhooring. |
Auditorie, ghehoorplaats. |
Aufereren, weghdraaghen, ontdraaghen. |
Aufugeren, ontvlieden. |
Augment, Augmentatie, vermeerdering. |
Augmenteren, vermeerderen. |
| |
| |
Augustus, Oegstmaandt, arnmaandt. |
Autheur, stichter, vinder, schrijver, anraader, vermeerderer, maaker. |
Authorisatie, maghtighing, maghtighmaaking. |
Authoriseren, ghezagh gheeven, maghtighen, achtbaar maaken, volmaghten, maghtighmaaken. |
Authoriteyt, ghezagh, gheloofwaerdigheidt, anzienlijkheidt, magthebbing, anzien, achtbaarheidt, overstaan, maght, vermooghen, waerdigheidt. |
Auroor, dagheraadt. |
Auscultatie, toeluistering. |
Ausculteren, luisteren, ghehoor gheven, toeluisteren. |
Austeriteyt, wrangheidt, stuursheidt, barsheidt. |
Autentijk, gheloofwaerdigh, achtbaar door zich, eighengheloofwaerdigh. |
Autentiseren, gheloofwaerdighen, achtbaar maaken. |
Auxiliateur, helper. |
Auxiliatie, hulp, bystandt. |
Auxiliëren, helpen, behulpigh zijn. |
| |
A V.
Avance, winst, gewin, voordeel. |
Avancement, voordering, bevoordering. |
Avanceren, voorderen, voortzetten, voordeel. |
Avantageux, voordeeligh. |
Avantagie, voordeel doen. |
| |
| |
Avantgarde, voorhoede, spits van’t leegher. |
Avarye, schadedraaghing. |
Avaritie, ghierigheidt, heblust, hebzucht, vrekheidt. |
Avelleren, uitrukken, ontrukken. |
Aventuur, gheval. |
Averye, schadedraaghing. |
Aversatie, afkeer, wêerzin. |
Averseren, versmaaden, een afkeer hebben. |
Averteren, afwenden, omkeeren, ontwenden. |
Avijs, ghoedtdunken. |
Aviseren, waarschouwen, verwittighen. |
Avoceren, afstemmen, ontraaden, afroepen. |
Avoyeren, Avoueren, toestemmen, bevestighen. |
Avoy, Avoyement, toestemming. |
Avontuur, gheval, gheluk. |
Avontuuren, waaghen. |
Avontuurier, waaghhals. |
| |
B A.
BAcchanalien, slempdaghen, vastenavondt, bacchusdaghen. |
Bacularius, roedraagher, stókkedraagher. |
Bagagie, reistuigh, ghepak. |
Bague, kleinoodt, juweel. |
| |
| |
Baillu, landtvooghdt, landtdróst. |
Bal, jongspel, huppelspel. |
Balade, rijmghedicht, referein. |
Balance, waaghe, weeghschaal, eevenaar. |
Balanceren, weeghen, verghelijken. |
Balcon, uitstek, juk, aarkel, erkel, arkener. |
Ballet, dansspel. |
Balloen, windtbal, bal. |
Balsem, smout, heelsmeer. |
Balsemen, smouten, inlegghen. |
Bandijt, balling. |
Banderolle, vlagh, vaan. |
Bandonneren, vervreemden. |
Baniere, vaan. |
Banqueroutier, bankbreeker, achteruit-vaarer. |
Banquet, suikerghebak, lekkerny, nagherecht. |
Banqueteren, brassen. |
Baptisatie, dooping. |
Baptiseren, doopen, kerstenen, naamgheeven. |
Baptisme, doop. |
Barbaar, woest, rouw, uitheemsch. |
Barbier, baerdtscheerer. |
Baricade, Baricave, walghracht, ghracht. |
Baron, vryheer, baanderheer. |
Baronny, vryheerlijkheidt. |
Barriëre, scheiboom, draaiboom. |
| |
| |
Base, ghrondt. |
Baselesmanos, quinkslagh, ghroetzwier oft streek, ghroeting met handtghekus. |
Basement, voetstukken, ghrondtstukken. |
Basconter, teeghenghrondtstem. |
Bassus, ghrondtstem. |
Bastard, onechteling, speelkindt, aterling. |
Bastillie, slót, blókhuis. |
Bastonade, stókslagh. |
Bastoneren, met stókken slaan. |
Bataille, slagh, veldtslagh, scheepsstrijdt, slaghórde. |
Batailleren, oorloghen, veldtslaghen slaan. |
Batement, kluchtspel, klucht. |
Baterye, stórmkat, schietschans. |
| |
B E.
Beatifieren, ghelukzaligh maaken, zalighen. |
Beatitude, ghelukzaligheidt. |
Befaamt, vermaardt, berucht. |
Befaamen, vermaardt, berucht maaken. |
Befaaming, beruchtmaaking. |
Beffroy, Belfort, slót, landthuis, bespietooren. |
Belliqueux, strijdbaar. |
Benediceren, zeeghenen. |
Benedictie, zeeghen, zeeghening. |
Beneficeren, weldoen, verbeeteren, ghoedtdoen. |
Beneficie, weldaadt, voordeel, prove. |
Benevolent, ghoedtwilligh. |
| |
| |
Benevolentie, ghoedtwilligheidt. |
Benigniteyt, ghoedertierenheidt, gulhartigheidt. |
Bercane, inham. |
Besoigne, werk, beezigheidt. |
Besoigneren, arbeiden, werken. |
Bestiaal, vee, dierlijk, beestelijk. |
| |
B I.
Bibliotheque, boekkamer, boekery, boekkas, boekschat, boekvertrek, boekzaal. |
Bienvenu, welkom. |
Bienvenue, welkomst, welkomstmaal. |
Bigamie, dubbelhuwelijk, tweewijfschap. |
Bigarè, ghesprinkeldt. |
Bigareren, onderscheiden, schakkeeren, weerschijnen, tweeschiften. |
Bybel, verbondtboek, ghodtsdienstboek. |
Billet, briefken. |
Billion, afghekeurdt. |
Bisschop, opziener. |
| |
B L.
Blame, naamschending, eervlek, schandtvlek. |
Blamatie, eerroovingh, naamschending. |
Blameren, eerrooven, naamschenden. |
Blandiatie, ghevley, vleying, liefkoozing. |
Blandiëren, vleyen, liefkoozen, flikflooyen. |
Blasoen, veldtteiken, wapenschildt, zinstaal. |
| |
| |
Blasphemateur, Ghódtslasterer. |
Blaspematie, Ghódtslastering. |
Blasphemeren, lasteren, verlasteren. |
Blasphemie, laster, lastering, Ghódtslastering. |
Blocquade, beschanssing. |
Blocqueren, beschanssen, omringelen. |
| |
B O.
Bombarde, ghróf gheschut. |
Bombardiëren, busschieten, beschieten. |
Bombardarius, busschieter. |
Bonjour, ghoeden dagh. |
Bonnet, muts. |
Bordeel, hoerhuis. |
Borduren, naaldwerken, stikken. |
Bottelier, schafmeester. |
Bottelerie, spijskamer, spinde. |
Boucheren, stóppen, sluiten. |
Bouffon, potsemaaker, ghek, nar, speelghek. |
Bougiet, maal, leederen zak. |
Boulevert, bólwerk. |
Bouteille, flessche. |
| |
B R.
Brageren, pronken, praalen over straat. |
Braselet, armkeeten, armring. |
Bravade, trótseering, windtbreekery. |
Braveren, trótsen. |
Breche, muurbreuk. |
Bresse, breuk, schaart, stórmghat, stormbreuk. |
| |
| |
Breviatuur, verkortsel. |
Brevier, verkortsel, kortbeghrijp, uittreksel, ghetyboek. |
Breviteit, kortheidt. |
Brigade, bende. |
Brigantijn, roofjacht, roofschip. |
Brigueren, bekuipen, pracchen. |
Brigue, kuipery. |
Brouilleren, verwerren. |
Brusque, stuurs, bars, haastigh, wildt, wuft. |
Brutaal, onbeschóft, beestachtigh. |
Brutaliteyt, beestachtigheidt, onbeschóftheidt. |
| |
B U.
Buffet, rechtbank, richtdisch, anrechttafel. |
Buffon, bootsemaaker, speelghek. |
| |
C A.
CAap, roof. |
Cabaret, bradery, herbergh, kroegh. |
Cabinet, gheheimschat, juweelkamer, vertrek, gheheimvertrek. |
Cachet, zeeghel. |
Cacheteren, zeeghelen. |
Cachette, schuilhoek, schuilplaats. |
Cadentie, nederghank, stemvalling, welluiding. |
| |
| |
Cadet, jonger zoon, laastghebooren. |
Caduc, needervalligh, verghanklijk, bouwvalligh. |
Cajoleren, snappen, snateren, snakken. |
Cajoleur, snapper, stoeyer. |
Calamair, pennekoker. |
Calamiteyt, elendigheidt, ghequel, teeghenspoedt. |
Calamiteux, elendigh, rampzaligh. |
Calandrier, daghról, daghreekening. |
Calangie, verklaaghing, optijghing, betichting. |
Calangieren, verklaaghen, optijghen, betichten. |
Calant, koopvriendt. |
Calcinatie, verkalking. |
Calcineren, stóf branden, uitbranden, tót kalk branden, verkalken. |
Calcitratie, afteruitslaaning. |
Calcitreren, afteruitslaan. |
Calculatie, reekening, overreekening. |
Calculeren, reekenen, overslagh maaken, nareekenen, overreekenen. |
Calefaciëren, koesteren, verwarmen, bakeren. |
Calefactie, verwarming. |
Calengeren, verklaaghen, optijghen, betichten. |
Calfatren, lappen, verhandtselen, klutsen. |
Calliditeyt, doortraptheidt, loosheidt. |
| |
| |
Calotte, mutse, leere mutse. |
Calumniateur, lasteraar, eerdief, eerroover. |
Calumnie, laster, lastering, schandtvlek. |
Calumnieren, lasteren, eerrooven, schandtvlekken, faamrooven. |
Calumnieux, lasterachtigh. |
Camin, oven, schouw, schoorsteen. |
Cammeraat, metgesel, spitsbroêr, makker. |
Campagne, veldt, veldtleegher. |
Camperen, veldtleegheren, leegheren. |
Campioen, vechter, voorvechter. |
Camuys, platneuzigh. |
Canaal, waterloop, ghoot, buys, ghroef. |
Canaille, jan rap en zijn maat, ghespuys, ’t ghraauw, samenróttend vólk. |
Cancelleren, te niet doen, uitschrabben, vernietighen, doorschrabben, doorhaalen. |
Cancellery, stadtsboekkamer, briefkamer, schrijfzaal, schrijfboekzaal. |
Cancellier, opperschrijver, verzoekmeester, schriftheer. |
Candeur, oprechtigheidt. |
Canon, reeghel, richtsnoer, reeghelmaat, wet, regelstuk, ghróf gheschut. |
Canonneren, schieten, beschieten. |
Canonniere, bosgat, schietgat. |
Canonijk, reeghelmaatigh, domheer. |
Canonisatie, heilighing, wying. |
Canoniseren, toeheilighen, inwyen, heylighen. |
| |
| |
Canons, Canjons, scheenkoussen, halfkoussen. |
Canter, voorzinger, zanger. |
Cantus, bovenzang. |
Capabel, vatbaar, ontfangbaar, bevattelijk, beghrijpigh. |
Capaciteyt, vatbaarheidt, beghrijp. |
Capeau, Capelijne, hoedt. |
Capelet, kroon. |
Capellaan, kapbroeder, bypreediker. |
Capen, zeerooven. |
Caper, zeeroofschip, roofschip, ghrijper, roover. |
Capitaal, hoofdtsom, hoofdtzaak, hoofdtschuldt, hoofdtpenningen. |
Capitaal, en Capitaalletter, hoofdtletter, ghroote letter. |
Capitaal linie, hoofdtlijn. |
Capiteel, hoofdtstuk. |
Capiteyn, hoofdtman, hópman, bendhoofdt. |
Capittel, hoofdtstuk, Ghódtshuis. |
Capitulatie, verdraghstukken, hoofdtstukdeeling. |
Capituleren, verhoofdtstukken, verdeelen. |
Capricie, hoofdigheidt. |
Capricieux, hoofdigh, kóppigh. |
Capriol, kruldans, krulsprong. |
Captatie, bejagh, vatting, achterhaaling. |
Capteren, bejaaghen, vatten, achterhaalen. |
| |
| |
Captie, Captiuncle, vatting, ghrijping. |
Captieux, ghrijpigh, vangachtigh, beghrijpelijk. |
Captif, ghevangen. |
Captiveren, vatten, ghrijpen, vangen. |
Caput, hoofdt, hoofdtstuk. |
Carabijn, lichtghewapendt ruiter. |
Caracter, letter, merkteeken, aart, ghesteltenis, merkletter, zinteiken, schrijfbeeldt, print, druksel, boekstaaf, uitghedrukt beeldt. |
Carbonade, roosterghebraadt, roosting, koolghebraadt. |
Careren, missen, ontbeeren. |
Caresse, liefkoozing, onthaal, ghestreel. |
Caresseren, liefkoozen, onthaalen, streelen. |
Cargo, laading, vracht. |
Cargesoen, bevrachting, meedelaading, vrachtwaar, vrachtlaading. |
Cariteyt, duurheidt. |
Carmen, vaers, rijm, ghezang, dicht. |
Carneus, vleischigh. |
Carnier, vleeschhal. |
Carnificeren, scherprichten. |
Carnificine, vleesbank, richtplaats, pijnbank. |
Carongje, pry, kreng. |
Carperen, berispen, bestraffen. |
Carquant, halsbandt, halskeeten, halsghewaadt. |
Carquois, pijlkoker. |
| |
| |
Cartel, uitdaaghbrief, uitdaaghing. |
Carveel, boeyer. |
Cas, geval, gheleeghenheidt. |
Casematte, stórmkat, moordtkuil. |
Casquet, stórmhoedt, helm. |
Cassatie, afschaffing, zakgheeving. |
Casseren, afschaffen, afdanken, breeken, te niet doen. |
Casteel, burgh, slót, vesting, sterkte. |
Castellanus, Casteleyn, slótvooghdt. |
Castigatie, tuchting, tuchtighing. |
Castigeren, tuchtighen. |
Castiteyt, kuischeidt. |
Castrametatie, leeghermeeting. |
Castratie, lubbing. |
Castreren, lubben. |
Casuël, toevalligh, by gheval. |
Casus, gheval. |
Catalogus, naamtafel, naamseel, naamlijst. |
Catarrhe, zinking, dróp, zijping, snof. |
Catechiseren, in ’t gheloof onderwijzen. |
Catechismus, mondtleer, gheloofsonderwijzing. |
Categorische antwoordt, antwoordt zonder omweeghen, antwoordt van ja, ófte neen. |
Cathedra, stoel, ghestoelte. |
Cathedraalkerk, hoofdtkerk. |
Catholijk, alghemeyn. |
Catijf, veracht, vervuildt. |
Causae, hoofdtzaaken. |
| |
| |
Cause, oorzaak, reeden. |
Causeren, veroorzaaken. |
Cauteleux, schalk, leep. |
Cauterie, brandtyzer. |
Cauteriseren, inbranden, brandtmerken, brandtteekenen. |
Cautie, hoede, ghoedtzeeker, borgh, zeekering, bórghtócht, verghoeding. |
Cautionaris, bórgh. |
Cavagliere, katte. |
Caval, paerdt. |
Cavallerye, ruytery. |
Cavallier, ruyter. |
Cavallotier, paerdetuisscher. |
Caveren, verghoeden, zeeker doen, wachten. |
Cavillateur, kaakelaar, knibbelaar, berisper, spótter, schimper, haerkloover. |
Cavillatie, kaakelery, knibbeling, haerkloovery. |
Cavilleren, kaakelen, betatelen, vitsen, knibbelen, snappen, haer klooven. |
| |
C E.
Cedent, afstaaner. |
Cederen, wijken, afwijken, afstaan. |
Cedule, brief, schrift. |
Celatie, verberghing. |
Celebratie, ghedenkpleeging, viering, ghrootmaaking. |
| |
| |
Celebreren, ghedenkpleeghen, vieren, onderhouden. |
Celeren, verberghen. |
Celeriteyt, haastigheidt, snelheidt. |
Celsitude, hooghte, hoogheidt. |
Cement, steenkalk. |
Censeren, schatten, achten. |
Censeur, bestraffer, tuchtmeester, schatmeester, waerdeerer. |
Censure, bestraffing, toets. |
Censureren, bestraffen. |
Centaurus, paerdtmensch. |
Cent, honderdt. |
Centener, honderdt pondt. |
Centrum, middelpunt, aspunt. |
Cerebryn, hoofdigh, kóppigh. |
Ceremonie, dienstpleeghing, kerkdienst, kerkghebaar, kerkzeede, kerkghebruik, kerkghewoonte. |
Ceremonieux, dienstplichtigh, kerkghewoonlijk, kerkzeedigh, kerkghebruikigh, kerkghebruikelijk, kerghewoontigh. |
Cerneren, zien, onderscheiden, ziften. |
Ceroon, smeerzalf. |
Certatie, wedstrijdt, wedding, kamp. |
Certein, zeeker, ghewis. |
Certeren, wedstrijden, wedden. |
Certificatie, verzeekering, verzeekerbrief. |
Certificeren, zeeker maaken, verzeekeren, voor de waarheidt verklaaren. |
| |
| |
Certifiëren, verzeekeren. |
Certitude, zeekerheidt, ghewisheidt. |
Ceruis, loodtverf, blanketsel, loodtwit. |
Cessatie, aflaating, ophouding. |
Cesseren, aflaaten, ophouden, eindighen. |
Cessie, afstandt, overgheeving. |
Cessionaris, afstandthouder, die daar ’t bescheidt van afstandt op houdt. |
| |
C H.
Changeren, wisselen, verwisselen, verruilen. |
Chapeau, hoedt. |
Chaos, verwarde klomp, verwartsel, bayerdt. |
Character, letter, zinteiken, merkletter, schrijfbeeldt, print, merkteeken, druksel, uytghedrukt beeldt, boekstaaf, aart, ghesteltenis. |
Chargeren, laaden, oplegghen. |
Chargie, anval, last, ampt. |
Charitabel, goedt arms, meêwaarigh, meêdooghende. |
Chariteit, liefde. |
Charlatan, quakzalver. |
Charmeren, betoveren, verlókken. |
Chef, hoofdt, opperhoofdt. |
Chemin couvert, bedekte wegh, loopgraaf. |
Chicaneren, war zoeken, krakkeelen. |
Chicaneur, warrevoghel, haerman, pleiter, krakkeeler, schrobber. |
Chimicus, stófscheider, stófbrander. |
| |
| |
Chimie, stófscheidery, stófbrandery, vuurkonst. |
Chimere, verdichtsel. |
Chirographe, handtschrift. |
Chiromantie, handtkijking, handtkijkkunde, handtkijkery. |
Chiromantis, handtbekijker. |
Chirurgie, wondtheeling, gheneeskonst. |
Chirurgijn, wondtheeler, handtmeester, heelmeester. |
Chocqueren, stooten, omstooten, anstooten. |
Cholera, ghalle, toorn, ghramschap, gheele ghal, ghalzucht, heetbloedigheidt, oploopendheidt. |
Cholerisch, haastigh, ghram, oploopend. |
Choor, rey. |
Chorde, koorde, pees. |
Chronijk, jaarboek, tijdtboek, tijdtschrift. |
| |
C I.
Ciborie, ouwelkas. |
Cicatrice, lidtteeken, wondtteeken, quetsteeken, quetsuurmerk. |
Cijfer, talletter, telletter, talmerk. |
Cijferen, reekenen met talletters. |
Cilinder, ziet Cylinder. |
Ciment, steenkalk. |
Cpier, ghevangenhoeder, stókwaarder, stókwachter. |
Circüyt, omtrek, ronde omloop, omghang. |
| |
| |
Circul, ring, rondt, kring. |
Circulatie, omghang, omheining, omloop. |
Circuleren, omzwieren, rondomghaan. |
Circumcideren, besnoeyen, rondomsnijden, besnijden. |
Circumcisie, besnoeying, besnijding, besnijdenis. |
Circumdatie, omringing, omheining. |
Circumderen, omringen, omvangen. |
Circumduceren, omleiden, rondomleiden, misleiden, bedrieghen. |
Circumductie, omleiding, misleiding, bedrógh. |
Circumfereren, omdraaghen, omvoeren. |
Circumferentie, omghank, omtrek, rondomloop, rondomtrek, kreits, buitenrondt. |
Circumflecteren, ombuighen, rondtom buighen. |
Circumflectie, ombuighing. |
Circumfluctie, rondomvloeying. |
Circumflueren, omvloeyen, rondomvloeyen. |
Circumjacentie, omligghing. |
Circumjaceren, rondomligghen. |
Circumjectie, rondomwerping. |
Circumjiciëren, rondomwerpen. |
Circumligatie, rondombinding. |
Circumligeren, rondombinden. |
Circumlocutie, omspraak. |
Circumloqueren, omspreeken, omspraak gebruiken. |
| |
| |
Circummuniëren, toerusten, omwallen, omvesten. |
Circummunitie, omwalling, omvesting. |
Circumponeren, omzetten, omstellen, rondomzetten. |
Circumpositie, rondomzetting. |
Circumraderen, omschaaven, rondomschaaven. |
Circumrasie, rondomschaaving. |
Circumscriberen, omschrijven. |
Circumscript, omschreeven. |
Circumscriptie, omschrijving. |
Circumspect, omzightigh. |
Circumspectie, omzicht, voorzicht, toezicht, omzichtigheidt. |
Circumspiciëren, omherzien, rondomzien. |
Circumstantie, omstandigheidt. |
Circumvallatie, omwalling, omschanssing. |
Circumvalleren, omschanssen. |
Circumvideren, omherzien, rondomzien. |
Circumveniëren, onderghaan, verstrikken. |
Circumventie, onderghaaning, bedrógh, verstrikking. |
Cisterne, reeghenbak. |
Citadelle, burght, slót, stadtssterkte. |
Citatie, daaghing, roeping, daghvaarding, voor recht roeping, bybrenging, antrekking. |
Citatie Edictaal, daaghing by afkondighing. |
| |
| |
Citatie Reëel, daaghing by antasting, handtdaadighe daaghing, vangenis, antasting. |
Citatie Verbaal, daaghing by monde, mondelinge daghvaarding. |
Citatiebrief, daaghbrief. |
Citeerde, ghedaaghde, gheroepene, ghedaghvaarde. |
Citeerer, daagher, daghvaarder. |
Citeren, daaghen, daghvaerden, roepen, antrekken, bybrengen. |
Civil, burgherlijk, heusch, beleefdt. |
Civiliseren, heuschmaaken, beleefdt maaken. |
Civiliteit, borgherlijkheidt, heuscheidt, beleefdheidt. |
| |
C L.
Clamatie, roeping, schreeuwing. |
Clameren, schreeuwen, roepen. |
Clameur, gheschreeuw, gheroep, ghekrijsch. |
Clamiteren, zeer schreeuwen, zeer roepen, krijsschen. |
Clandestin, heimelijk, verhoolen, verborghen. |
Clarette, Claroen, hoorn, blaashoorn, trompethoorn, toethoorn. |
Clareren, verlichten, helderen. |
Clarificatie, klaarmaaking. |
Clarificeren, klaar maken, helder maken. |
| |
| |
Classis, vloot, scheepsvloot, hoop, bende, rót, schók, verghadering, kerkelijke verghadering, kerkghadering. |
Claudicatie, hinking. |
Claudiceren, hinken, mankghaan. |
Clause, slótreeden, reeden, |
Clausule, slót, besluit, bezwachteling, byvoeghsel, besluitsel, slótreeden. |
Cleresy, klerkschap, klerkdom, gheestelijkheidt. |
Clerk, schrijver, schrijfknecht, schrijfjonghen, een gheestelijke, een kerkelijke. |
Clementie, zachtmoedigheydt. |
Cliens, schutsghenoot, leenman. |
Cliëntele, bescherming, manschap, ghetrouwigheidt. |
Climaat, luchtstreek, ghewest, streek. |
Clisteeren, spuiten, spuitingzetten. |
Clisteerer, spuiter, spuitzetter. |
Clisterie, spuitartseny, spuiting, spuitgeneesmiddel. |
Clisteerster, spuitster, spuitzelster. |
| |
C O.
Coacervatie, ophooping. |
Coacerveren, ophoopen, t’zamenophoopen. |
Coactie, dwang, t’zamendringing, bedwang, byeendringing, verghadering. |
Coadjuteur, meedehelper. |
| |
| |
Coadjuvatie, meedehelping. |
Coadjuteren, Coadjuveren, meedehelpen. |
Coagulatie, stremming, running, samenrunning. |
Coaguleren, runnen, stremmen, doen stremmen. |
Coarctatie, verenging, inkrimping. |
Coarcteren, verengen, inkrimpen doen, engmaaken, vernaauwen. |
Coquin, boef, rabauwdt. |
Codicil, erfdeelmaaking, namaaking, openbrief, bespreekseel, maakbescheidt, onvolkomen uiterste wil. |
Coërceren, bedwinghen. |
Coërcitie, bedwinghing, bedwang. |
Coers, enz. ziet Cours, enz. |
Cogitatie, peinzing, bezinning, betrachting, ghedachte, denking. |
Cogiteren, peinzen, bezinnen, betrachten, denken. |
Cognitie, kundschap, kennis. |
Cognoscement, bekenbrief. |
Cognosceren, kennen. |
Cohabitatie, bywooning. |
Cohabiteren, bywoonen. |
Coherent, samenhangend. |
Cohereren, t’zamenhanghen. |
Coherentie, Cohesie, t’zamenhanging. |
Cohiberen, bedwingen. |
| |
| |
Cohibitie, bedwinging. |
Cohier, schatseel, uitleghbrief, schattingbrief. |
Cohortatie, anmaaning, opstutsing. |
Cohorteren, anmaanen. |
Coincideren, op ’t zelfde uitkomen, op een uitkoomen. |
Colere, haastigheidt, oploopendheidt. |
Colerijc, heetbloedigh, ghalachtigh, gheelghalligh, oploopende. |
Coleur, verw. |
Cólijc, Colicompas, krimpsel, buikpijn, darmsteeking, darmjicht, darmpijn. |
Collaboratie, meedewerking. |
Collaboreren, meedewerken. |
Collateraal, zijdeling, van ghelijken trap, eevenhoogh, meêzijdigh. |
Collaterale successie, zijdelingsche erving, zijdelingsche navólghing. |
Collatie, verghadering, t’zamenspraak, verghelijking, bypassing, toebrenging, samendraaghing. |
Collation, avendt ontbijt. |
Collationeren, t’zamenbrengen, t’zamendoen, bypassen, teeghen den anderen overzien, verghelijken, avendt ontbijt doen. |
Collaudatie, t’zamenlooving. |
Collauderen, t’zamenlooven. |
Collecte, gheldtghadering, verghaarsel. |
Collecteren, verzamelen, verghaderen. |
| |
| |
Collecteur, inmaaner, verzameler, verghaderer. |
Collectie, verzaming, verpachting. |
Collega, amtghezel, amtghenoot. |
Collegialiter, ghezamendlijk. |
Collegie, verzameling, byeenkomst, ghildt, ghezelschap, ghenootschap, verghadering, vennootschap; ’slandts leerlinghuis. |
Collegiant, Collegist, ghenoot, verghaderingghenoot, lidt der verghadering. |
Collegist, landtsleerling, landtsvoedeling. |
Collette, borstlap, halsdoek. |
Collideren, t’zamenbótsen, schókken, t’zamenstooten. |
Colliere, borstlap, halsdoek, halsbandt. |
Colligeren, t’zamenbinden, t’zamenghaderen, t’zamenraapen, besluiten, by een raapen, verzamelen. |
Collisie, t’zamenhorting, t’zamenbótzing. |
Collitigateur, meedepleiter. |
Collitigeren, samendingen, samenpleiten, meededingen. |
Collocatie, t’zamenplaatzing. |
Colloceren, t’zamenplaatsen. |
Colloquie, t’zamenspraak. |
Colluctatie, t’zamenworsteling. |
Collucteren, t’zamenworstelen. |
Colluderen, toekaatsen, t’zamenspeelen, den bal toekaatsen, besteeken, meê-
|
| |
| |
speelen, heimelijck verstandt te zamen hebben. |
Colluëren, spoelen, anspoelen. |
Collusie, toekaatsing, t’zamenspeeling, meedespeeling, heimelijk verstandt, t’zamenheuling, speeling, zinspeeling, toespeeling. |
Colluvie, t’zamenvloeying. |
Colom, pylaar, stijl, zuil. |
Colonel, bendoverste. |
Colonie, bewooning, vólkplanting, leenhóf. |
Coloquint, bitterappel, quintappel. |
Coloreren, beverwen. |
Combat, ghevecht. |
Combinagie, Combinatie, t’zamenvoeghing. |
Combureren, verbranden. |
Combineren, t’zamenvoeghen. |
Combustibel, verbrandbaar. |
Combustie, onsteekendheydt, ontsteeking, brandt, verbranding. |
Comediant, kamerspeeler, tooneelspeeler. |
Comedie, schouwspel, blyspel. |
Comeet, staertster, ghehaerde ster. |
Comitie, landtdagh, rijksdagh, daghvaart. |
Commanderen, ghebieden, beveelen. |
Commandement, ghebódt, bevel. |
Commandeur, bevelhebber, beveeler. |
Commandeurschap, bevelhebberschap. |
| |
| |
Commemorabel, verhaalenswaerdigh, herdenkenswaerdigh, herdenkbaar, overdenkbaar, vertelbaar. |
Commemoratie, herdenking, herhaaling. |
Commemoreren, herdenken, herhaalen, vertellen. |
Commendabel, anprijsbaar, prijswaerdigh, anprijzenswaerdigh. |
Commendatie, anprijzing, anbeveeling. |
Commenderen, anprijzen, anbeveelen. |
Commensaal, disghenoot, tafelghast, tafelier. |
Commensurabel, t’zamenmeetelijk. |
Commensureren, t’zamenmeeten, bemeeten. |
Commentarie, bedenking, overlegghing, verklaaring, anteekening, uitlegghing, gheheughboek, ghedachtenisboek. |
Commentateur, uitleggher, verklaarer. |
Commentatie, verklaaring, verziersel. |
Commenteren, verklaaren, anteekening maaken. |
Commercie, koophandel, verhandeling, handteering, ghemeenschap. |
Commere, ghemoeder, doopheffer. |
Commessatie, brassery. |
Commesseren, brassen, banketten, smetsen, slempen, smullen, ghasthouden. |
Commigratie, verhuizing. |
Commigreren, verhuizen, zich neederzetten. |
Comminatie, dreighing. |
| |
| |
Commineren, dreighen. |
Comminuëren, kneuzen, vermorzelen. |
Comminutie, verkleining, verbrijzeling. |
Commijs, bevelhebber. |
Commisceren, vermengen. |
Commiseratie, erberming, deernis, meêdooghen, meedelijden. |
Commisereren, erbarmen, deernis hebben. |
Commissariaal, ghemachtighdlijk. |
Commissaris, bevelhebber, ghemachtighde, haaghezette rechter, ghezette rechter. |
Commissie, bevel, last. |
Commitigatie, vermurwing, verzafting. |
Commitigeren, vermorwen. |
Committeerde, bevelhebber, ghemachtighde, volmaght. |
Committent, bevelgheever. |
Committeren, bevel gheeven, beveelen, lasten, bedrijven, teeghenstellen, pleegen, beghaan, by een voeghen, verzamelen, te bewaaren gheeven. |
Commixtie, vermenging. |
Commodatie, leening. |
Commoderen, leenen. |
Commodieux, ghemakkelijk, gherijffelijk. |
Commoditeyt, bequaamheidt, ghemak, gheleeghenheidt, gherijf, ghevoegh, ghedienstigheydt. |
| |
| |
Commonitie, vermaaning, waarschouwing, erinnering. |
Commotie, beroerte, beroering, ontroering, oploop. |
Commovement, beweeghing, beroering. |
Commoveren, beweeghen, roeren, verroeren. |
Commun, ghemeen. |
Communicabel, meededeelbaar. |
Communicabiliteyt, ghemeenbaarheidt, meededeelbaarheidt. |
Communicatie, ghemeynschap, ghemeynmaaking, beraading, beraadslaghing, meededeeling. |
Communicatoir, meededeelbaar, ghemeenmaakbaar. |
Communiceren, meededeelen, te raade neemen, ghemeen maaken, deelachtigh maken. |
Communie, ghemeynschap. |
Commutatie, verwisseling, omstel, mangeling. |
Commuteren, mangelen, wisselen, veranderen. |
Compact, verbondt, verding, verdragh. |
Compagnon, ghezel, makker, maat, meedeghenoot, meedestander, vennoot. |
Compagnie, ghezelschap, maatschap, krijghsbende, maatschappy, makkerschap, vennootschap. |
Comparaison, ghelijkenis, verghelijking. |
| |
| |
Comparant, verschijner. |
Comparatie, verghelijking. |
Compareren, ’t zamenkomen, verschijnen, verghelijken, vertoonen. |
Comparitie, t’zamenkomst, byeenkomst, verschijning. |
Compas, passer, streekwijzer. |
Compassie, meedelijden, meêdooghen, deernis. |
Compateren, meededooghen, meedelijden. |
Compatibel, meedelijdigh, lijdelijk, ghedooghzaam. |
Compatriot, landtsman. |
Compeer, ghevader, doopheffer. |
Compelleren, toedrijven, anklaaghen, anspreeken, dwingen, benoemen. |
Compendie, verkortsel, kort beleedt. |
Compendieux, beknópt, behendigh, inghedrongen, in een verkort. |
Compensatie, ’t zamenghelding, verlijking, verghelding, vereevening. |
Compenseren, t’zamenghelden, verghelden, vereevenen, verghelijken. |
Compesceren, bedwingen, beteughelen, betoomen. |
Competent, behoorlijk, onderhoorigh. |
Competentie, behoorlijkheidt, behoorte. |
Competeren, behooren, anghaan, schuldigh zijn, toebehooren, ankomen, toekomen, voeghen, meedebegheeren. |
Complaceren, ghelieven, believen. |
Complacentie, believing, behaaghing. |
| |
| |
Complainte, beklagh, klaghte. |
Complecteren, omhelzen, omvanghen, behelzen. |
Compleet, volkomen, voltooidt, vol. |
Complexie, aart, ghesteltheidt, omtóght, omhelzing, behelzing. |
Complice, makker, meedepleegher. |
Complimenten, eerdienstigheeden, dienstbiedingen, dienstreeden, ghedienstigheeden, plichtpleeghingen, plichtreeden. |
Complimenteren, plichtpleeghen, dienstbieden. |
Complot, t’zamenspanning, anslagh, opstel. |
Complotteren, t’zamenspannen. |
Complottery, t’zamenspanning. |
Complotteur, t’zamenspanner. |
Componeren, ‘tzamenstellen, toestellen, omstellen, verdraaghen, dichten, verzoenen, in min overkomen. |
Componist, zangmaaker, maaker. |
Comportement, voere, wandel, handel en wandel, ghedraaghing. |
Comporteren, ghedraaghen, aanstellen, t’zamendraaghen, byeendraaghen. |
Composant, Composeur, t’zamensteller, verzoener, afmaaker. |
Composeren, verdraaghen, overeenkomen, ghevoeghen, t’zamenvoeghen, afmaaken, zoenen, t’zamenstellen, t’zamenzetten, toestellen, maaken. |
| |
| |
Compositie, t’zamenstelling, toestelling, verdragh, menging, schiklijkheidt, t’zamenzetting, afmaaking, verzoening. |
Compost, zultespijs, sierkóst, lekkerny, mengelspijs, zulting, zultsel. |
Compoteur, drinkbroer, meededrinker, drinkmakker, drinkghezel, ghelaghmaat, ghelaghghenoot, laghghenoot. |
Comprehenderen, bevatten, beghrijpen, vervangen, verstaan, omvatten. |
Comprehensie, bevatting, beghrijping, verstaaning, omvanging, omgrijphing. |
Compres, ghedrongen, gheperst, druksel. |
Compressie, toepassing, toedrukking, drang. |
Comprimeren, toeparssen, toedrukken, bedwingen. |
Comprobatie, ghoedtkenning, ghoedtvinding, ghestaading. |
Comproberen, ghoedtkeuren, ghoedtvinden, gestadighen. |
Compromis, toezegghing, verblijfbelófte. |
Compromittent, verblijver. |
Compromitteren, toezegghen, verblijven, belooven, t’zamenbelooven. |
Comptant, in ghereeden ghelde. |
Comptoir, reekenkamer, reekentafel, schrijfkamer, banke, wissel. |
Compulsie, t’zamendrift, toedrijving. |
Compulsorien, dwangbrieven. |
| |
| |
Computatie, reekening, t’zamenreekening. |
Computeren, reekenen, anreekenen, achten, schatten. |
Concederen, toestaan, bewillighen, toelaaten, verleenen, ghunnen. |
Concept, beghrijp, ontwerp. |
Conceptacle, verblijfplaats, beghrijpplaats. |
Concerneren, betreffen, behooren, anghaan. |
Concert, overeenkomst, onderhandeling. |
Concertatie, strijding, t’zamenstrijding. |
Concerteren, strijden, reedenkavelen, handelen. |
Concessie, toestaaning, toelaating, bewillighing. |
Concideren, neêrvallen, verghaan, verderven. |
Cociërge, hófwachter, Stadthuyshavenaar, hófhouder. |
Conciliatie, bevreedighing, verzoening. |
Concilie, raadtsverghadering, landtdagh, landtraadt, kerkverghadering, kerklijke verghadering, kerkghadering. |
Concilieren, bevreedighen, verzoenen. |
Concinneren, sieren, t’zamenveeghen, toestellen, toerusten, t’zamenvoegen. |
Concinniteyt, welschikkelijkheydt, welgheschiktheidt. |
Concipiëren, beghrijpen, ontwerpen, opneemen, ontfangen. |
| |
| |
Concisie, doorsnijding. |
Concitatie, verwekking, anmaaning. |
Conciteren, anporren, oprooyen, anprikkelen, anmaanen. |
Conclave, kamer, vertrek. |
Concluderen, besluyten. |
Conclusie, slót, besluyt. |
Concoctie, kooking, verdouwing, verteering. |
Concomitantie, verzelling. |
Concomiteren, verzellen. |
Concoqueren, verduwen, verteeren. |
Concordaat, verdragh, overeenkomst. |
Concordantie,’t zamenstemming, overeenstemming. |
Concorderen, overeenstemmen, eens zijn, overeenkomen. |
Concordie, eenstemmigheydt, eendraght, eendraghtigheydt. |
Concorporatie, belyving, belicchaaming. |
Concorporeren, belicchaamen, belijven. |
Concreatie, meedeschepping, t’zamenschepping. |
Concreëren, t’zamenscheppen, meêscheppen. |
Concreperen, uytbersten. |
Concubine, byzit, boel, bywijf. |
Conculcatie, vertreeding, vertrappeling. |
Conculceren, vertreeden, vertrappelen. |
Concupiscentie, begheerlijkheydt. |
Concupisceren, begheeren. |
| |
| |
Concurrentie, t’zamendeeling, meededeeling, t’zamenloop, t’zamenkooming. |
Concurreren, ’tzamenloopen, meededeelen. |
Concursie, t’zamenloop. |
Concussie, slaaning, schókking, samenhorting, gheldtafeissching, gheldtafparssing, kneevelery. |
Condemnatie, verdoeming. |
Condemneren, doemen, verdoemen, veroordeelen, verwijzen. |
Condensatie, verdikking. |
Condenseren, verdikken. |
Condependent, meedeafhangend, samenafhangend. |
Condependentie, t’zamenafhang, meedeafhanging. |
Condependeren, t’zamenhangen, t’zamenafhangen, meêafhangen. |
Condescendentie, inwillighing, toestemming. |
Condescenderen, aftreeden, inwillighen, toestemmen. |
Condiceren, belooven, toezegghen, ontbieden, anzegghen, voor recht daaghen, weedereisschen, intrekken. |
Condictie, wedereissching, ontbieding, toezegghing, anzegghing, daaghing, intrekking. |
Condiscipel, schoolghezel, leerghezel, meedeleerling. |
Conditeur, schepper, maaker, stichter. |
| |
| |
Conditie, beding, voorwaarde, besprek, staat, aart, gheleeghenheidt. |
Conditioneel, met voorwaarde, met beding, voorwaardigh. |
Conditioneren, bespreeken, voorwaardighen, bedingen, bevoorwaarden. |
Condoleantie, leedt, beklaaghing, rouw-klaght, rouwbeklaaghing. |
Condoleren, leedt beklaaghen, rouw beklaaghen, meededroevigh zijn. |
Condonatie, vergheeving. |
Condoneren, vergheeven, toegheeven, schenken. |
Conducteur, leidtsman, huurman. |
Conductie, huur, verhuuring. |
Conduite, gheley, beleidt. |
Conduplicatie, weêrhaaling, verdubbeling. |
Condupliceren, verdubbelen. |
Confabulatie, t’zamenpraating, klapping. |
Confabuleren, praaten, t’zaamenpraaten. |
Confectie, suikerkóst, suikerwerk, doorsuikering, toemaaking, opmaaking, volbrenging, volmaaking, toebereidsel, toemaaksel. |
Confederatie, verbondtmaaking, bondtghenootschap. |
Confedereren, verbondt maaken. |
Conferentie, t’zamenspraak, t’zamendraght, reeden wisseling. |
| |
| |
Confereren, inbrengen, reeden wisselen, opdraaghen, verghelijken, toebrengen, samenbrengen. |
Confessant, belyder, bekenner. |
Confesseren, belijden, bekennen, bieghten. |
Confesseur, bieghtvader, bieghteling. |
Confessie, belijdenis, bieght, bekentenis. |
Confessoir, bekennende, belijdende. |
Conficeren, volmaaken, afvaerdighen. |
Conficiëren, voleinden, ten einde brengen. |
Confident, vertrouweling, vrymoedigh. |
Confidentie, vrymoedigheidt, vertrouwelijkheidt, onbeteuterdheidt, onvertzaaghdheidt. |
Confideren, Confiëren, betrouwen. |
Configeren, doorrijghen, t’zamenhechten. |
Configuratie, t’zamenstaltighing, ghelijkstaltighing. |
Configureren, ghelijkstaltighen. |
Confijt, suikerooft, suikerzult. |
Confijten, inzulten, zulten, doorsuikeren. |
Confineren, bepaalen. |
Confirmatie, bevestighing, versterking, ghestadighing. |
Confirmeren, bevestighen, versterken, ghestadighen. |
Confiscatie, verbeurdtmaaking, anslaaning. |
Confisqueren, verbeurdt maaken, anslaan. |
| |
| |
Confiteren, belijden, bekennen, bieghten. |
Confiture, suikerwerk, suikerghebak, inzulting, ghesuikerdt ooft, suikerooft. |
Conflagratie, verbarning. |
Conflagreren, verbarnen. |
Confleren, t’zamenrukken, t’zamenblaazen. |
Conflict, t’zamenstrijdt, kamp, ghevecht, slagh. |
Confligeren, kampen, t’zamenstrijden. |
Confluentie, t’zamenvloeying. |
Conflueren, t’zamenvloeyen. |
Confoir, verwarmtest, tafeltest. |
Confonderen, verwarren, beschaamen. |
Conform, ghelijkvórmig. |
Conformatie, ghelijkvórming. |
Conformeren, verghelijken, ghelijkvórmen, ghelijkstellen, na schikken. |
Conformiteyt, ghelijkvórmigheydt. |
Confort, versterking, troost, verfrissching. |
Conforteren, versterken, moedighen, troosten. |
Confrater, spitsbroeder, meedebroeder, ghebroeder. |
Confringeren, verbreeken. |
Confrontatie, overeenbrenging, teeghen elkaâr stelling, bevoorhoofding. |
Confronteren, samenverghelijken, teeghen elkaâr stellen, overeenbrengen. |
Confugeren, toevlucht hebben, toevluchten, toevlucht neemen. |
| |
| |
Con ugie, toevlucht. |
Confunderen, vermengen, verwarren, beschaamen. |
Confuus, verwardt, beschaamdt, ontsteldt. |
Confusie, verwarring, beschaaming, vermenging. |
Confutatie, weederlegghing. |
Confuteren, weederlegghen. |
Congé, verlóf, oorlóf. |
Congelatie, bevriezing. |
Congeleren, stremmen, bevriezen, stóllen. |
Congereren, t’zamendraaghen, t’zamenbrengen, t’zamenhoopen. |
Congerie, stapel, tróppel. |
Congessie, t’zamenhooping, t’zamenbrenging. |
Congratulatie, beghroeting. |
Congratuleren, beghroeten, ghelukwenschen. |
Congregatie, verzameling. |
Congregeren, verzamelen, verghaderen. |
Congruëren, ghevoeghen, overeenkomen. |
Congruent, ghevoeghlijk. |
Congruentie, Congruiteit, ghevoeghlijkheydt, overeenkoming. |
Conjecture, ghissing, raadtsel, raming. |
Conjectureren, ghissen, raamen. |
Conjugeren, Conjungeren, ’t zamenvoeghen. |
Conjunct, byghevoeghdt. |
Conjunctie, t’zamenvoeghing. |
| |
| |
Conjunctif, ghezamendlijk. |
Conjuncture, t’zamenvoeghing, ghesteldheydt, loop des tijdts. |
Conjurateur, t’zamenzweerer, vloekghenoot, eedtverwant, eedtghenoot, vloekverwant. |
Conjuratie, t’zamenzweering, bezweering, eedtghespan, vloekghenootschap, vloekverwantschap. |
Conjureren, t’zamenzweeren, bezweeren, bemaanen. |
Connecteren, t’zamenknoopen, ’t zamenhechten. |
Connexie, t’zamenknooping, verknochting, aneenbinding. |
Conniventie, ooghluyking. |
Conniveren, ooghluyken, door de vingeren zien. |
Connotatie, meedebeteekening. |
Connoteren, meêbeteekenen. |
Conquadratie, vierkanting. |
Conquadreren, vierkanten. |
Conquereren, beklaaghen, klaaghen. |
Conquest, verovering, overwinst. |
Conquesteren, veroveren, verkrijghen, winnen. |
Conquesteur, veroveraar, overwinnaar, verkrijgher. |
Conrector, meêschoolvooghdt, onderschoolvooghdt. |
Consacratie, toeheilighing. |
| |
| |
Consacreren, toeheilighen, heylighen, wyen, toewyen. |
Consalutatie, meêghroeting. |
Consaluteren, beghroeten, meedeghroeten. |
Consanguiniteyt, bloedtvriendtschap, maaghschap, bloedtverwantschap. |
Conscenderen, klimmen. |
Conscientie, gheweeten, ghewisse. |
Conscientieux, Ghódtsdienstigh, vroom, oprecht, naauwghezet. |
Conscinderen, doorsnijden, doorhouwen, doorhakken. |
Conscriberen, schrijven, beschrijven. |
Conscriptie, t’zamenschrijving, gheschrift, beschrijving. |
Consecratie, Consecreren, ziet Consacratie, enz. |
Consectateur, anhanger, navólgher. |
Consecutie, vervólgh. |
Consent, bewillighing, toestemming, oorlóf, verlóf. |
Consentement, overeenstemming. |
Consenteren, bewillighen, toestemmen, inwillighen, toestaan, verlóf gheeven. |
Consentieren, samen stemmen, overeenstemmen. |
Consequent, vólghende, dies vólghends. |
Consequentie, ghevólgh. |
Consequeren, vervólghen, verkrijghen, erlangen, achtervólghen, achterhaalen. |
| |
| |
Conservatie, bewaaring, onderhouding, behouding, behoeding, ghoedthouding. |
Conserve, inzulting. |
Conserveren, bewaaren, behouden, beschutten, ghoedthouden, behoeden, onderhouden. |
Considerabel, anmerkelijk, nadenkelijk. |
Consideratie, inzicht, anmerking. |
Considereren, inzien, bezinnen, anmerken. |
Consignatie, onder recht legghing, verzeegheling. |
Consigneren, onder recht legghing, verzeeghelen, verzeekeren. |
Consiliatie, raadtpleeghing. |
Consilie, raadtslagh, raadt, opzet, raadtbesluit. |
Consiliëren, raadtslaan, raadtpleegen. |
Consistentie, bestendigheidt, t’zamenbestaanlijkheidt, ghestandigheidt. |
Consisteren, bestaan. |
Consistorie, kerkenraadt, raadtkamer. |
Consolatie, vertroosting, troost. |
Consoleren, vertroosten. |
Consolidatie, heeling, wondtheeling, vermenging van twee gherechtigheden, verstijving, verdichting, t’zamendichting. |
Consolideren, t’zamenhechten, gheneezen, heelen, t’zamenheelen. |
Consommatie, voleinding, vervulling. |
Consommeren, voleinden, voltrekken. |
| |
| |
Consonant, meedeklinker, meêklinkletter, meêluidende. |
Consonantie, meêklank, t’zamenklank, eenstemmigheidt. |
Consoneren, meedeklinken, meêluiden, toestemmen. |
Consort, meedestander, makker, meedeghenoot. |
Conspectie, anschouwing, beschouwing. |
Conspiciëren, anschouwen, zien. |
Conspicue, klaarblijkend. |
Conspirateur, t’zamenzweerer, anspanner, vloekverwant, eedtghenoot, eedtverwant. |
Conspiratie, t’zamenspanning, anspanning, t’zamenzweering, vloekverwantschap, eedtghespan, vloekghenootschap. |
Conspireren, t’zamenspannen, anspannen. |
Constant, standtvastigh, bestendigh. |
Constantie, standtvastigheydt, volharding. |
Constapel, busschieter. |
Constellatie, ghesternte, t’zamensterring. |
Consteren, bestaan, blijken, standthouden. |
Constituant, beleggher, insteller, maghtgheever, lastgheever; inkomstoverdraagher. |
Constituante, beleghster, instelster, lastgheefster; inkomstoverdraaghster. |
Constituëren, stellen, instellen, belegghen,
|
| |
| |
machtigh maaken, inzetten, in zijn plaats stellen. |
Constitutie, stelling, instelling, ghesteltenis. |
Constrictie, bedwang. |
Constringeren, bedwingen, prangen, praamen, verstrikken. |
Constringibel, bedwingelijk. |
Constructie, bouwing, beleydt, t’zamenstelling. |
Construëren, bouwen, belegghen, t’zamenstellen. |
Consuetude, wennis, ghewoonte. |
Consul, raadtsheer, borghermeester. |
Consulant, raadtgheever. |
Consuleren, beraaden, raaden, raadt gheeven, raadtpleeghen. |
Consult, wijs, welberaaden. |
Consultatie, raadtgheeving, raadtpleeghingh, beraadtslaghing. |
Consulteren, raadtpleeghen, beraaden, raadtslaaghen, raadt begheeren, raadt vraaghen. |
Consumeren, verdoen, verslijten, verteeren, doorbrengen. |
Consummatie, voleinding, vervulling, voltrekking. |
Consummeren, voleinden, voltrekken, vervullen. |
Consumtie, verdoening, verslijting, doorbrenging. |
Contabel, anspreekelijk, telbaar. |
| |
| |
Contagie, besmetting. |
Contagieux, besmettelijk. |
Contaminatie, besmetting, bevlekking. |
Contamineren, besmetten, besmeuzelen. |
Contant, gereedt, loopend, in gereedt geldt. |
Contemneren, versmaaden, verachten. |
Contemplatie, overpeynzing, bespiegheling, beschouwing, opghetrokkenheydt, opmerking, anmerking, anschouwing. |
Contempleren, overpeynzen, beschouwen, anschouwen, bespieghelen, overdenken, opmerken. |
Contemptie, versmaading, verachting. |
Contenantie, ghelaat. |
Contendent, twister, kijver, krakeeler, haderer, haderman, dinger, ghedingsanleggher. |
Contenderen, invaaren, twisten, krakkeelen, kijven, pleytanlegghen, eyschmaaken. |
Content, te vreeden, vernoeghdt. |
Contentement, vernoeghing, ghenoeghing. |
Contenteren, vernoeghen, te vreeden stellen. |
Contentie, twist, krakkeel, strijdtreeden, warre, betwisting. |
Contentieux, krakkeeligh, twistigh, twistgeerigh, twistziek, twistachtigh. |
Contenu, inhoudt. |
Contereren, vermorzelen. |
Conterfeitsel, afbeeldsel, nabeeldsel. |
| |
| |
Conterfeiten, namaalen, namaaken, uitschilderen, afbeelden. |
Contestatie, betuighing, meêghetuighing. |
Contesteren, betuighen, meedeghetuighen. |
Conthoralen, bedtghenooten, echtghenooten. |
Contigue, gheraaklijk, anstootende. |
Contiguiteit, raaklijkheidt, raakendheidt. |
Continent, onthoudende, maatigh, inghetooghen. |
Continentie, inhouding, inghebondenheidt, onthouding, inghetooghenheidt. |
Contineren, bevatten, beghrijpen, vatten, inhouden, onthouden. |
Contingent, ghebeurlijk. |
Contingentie, ghebeurlijkheidt. |
Contingeren, ghebeuren, betreffen, raaken, anroeren. |
Continuaat, gheduurigh. |
Continuatie, anhouding, volherding, vervólgh, verknóchting, achtervólghing. |
Continueel, Continue, verknócht, gheduurigh. |
Continuëren, anhouden, volherden, vervólghen, achtervolghen. |
Contorqueren, wringen, omwringen, in een wringhen, omdraayen. |
Contorsie, omwringing. |
Contra, teeghen. |
| |
| |
Contrabalance, teeghenwicht. |
Contrabalanceren, teeghenweeghen, teeghen opweeghen. |
Contrabande ghoederen, verboodene ghoederen. |
Contrabanderen, teeghenanspannen. |
Contract, overeenkoming, verdragh, overkooming, verkort, eng. |
Contract nuptiaal, houwlijks voorwaarde. |
Contractant, onderhandelaar. |
Contracteren, overeenkomen, verdraaghen, onderhandelen, handelen. |
Contractie, samentrekking. |
Contradebat, teeghenbestrijding, teeghen weederlegghing. |
Contradiceren, teeghenzegghen, teeghenspreeken, weederspreeken. |
Contradictie, teeghenspraak, teeghenzegghing, teeghenspreeking. |
Contraheren, overeenkomen, t’zamenhandelen, verkorten, intrekken, t’zamentrekken. |
Contraineren, dwingen. |
Contrainte, dwang. |
Conträinterrogatorien, teeghenondervraaghingen. |
Contramandaat, teeghenghebódt, teeghenghebieding. |
Contramanderen, teeghenghebieden, afzegghen. |
Contramine, teeghenghracht, teeghenmijn. |
| |
| |
Contrapresentatie, teeghenanbieding. |
Contrapresenteren, teeghenanbieden. |
Contrapunct, teeghenspits. |
Contraremonstrant, teeghenbetooner. |
Contrarie, teeghendeeligh, strijdigh, teeghenstrijdigh, teeghenstrijdende. |
Contrariëren, teeghenstreeven, weederstreeven. |
Contariëteit, teeghenheidt, strijdigheidt, ongheluk, rechtstrijdigheidt, teeghenstrijdt. |
Contra-schedul, teeghenbrief. |
Contratenor, teeghenmiddelstem, teeghenneurie. |
Contratestatie, teeghenbetuighing. |
Contratesteren, teeghenghetuighen, beroepen, opghetuigen. |
Contraveniëren, teeghenkomen, overtreeden, teeghenghaan, teeghendoen. |
Contraventie, overtreeding, teeghenkomst. |
Contraventeur, teeghenstreever, overtreeder. |
Contrebalance, ziet Contrabalance, enz. |
Contrebande, ziet Contrabande. |
Contrebrief, teeghenbrief. |
Contreborg, teeghenbórgh. |
Contrecarreren, teeghenstreeven, teeghenghaan, teeghenstaan. |
Contrefort, steunstijl, teeghensterkte. |
Contrefosse, middelghracht, teeghenghracht. |
Contrey, landtstreek, ghewest. |
| |
| |
Contreman, teeghenman, teeghenstander, weederstaaner, teeghenstreever. |
Contremine, teeghengracht, teeghenghraaving, teeghenmuur. |
Contremineren, teeghenmijnen, teeghenwroeten, teeghenanghraaven. |
Contrepoint, teeghenspits, teeghenpunt, teeghengheluidt. |
Contrepois, teeghenwight. |
Contrequarteren, Contrequarreren, teeghenstaan, teeghenghaan, teeghenstreeven. |
Contrerol, teeghenboek. |
Contrerolleren, weederschrijven, teeghenboekhouden, teeghenspreeken. |
Contrerolleur, teeghenrólhouder, teeghenboekhouder. |
Contrescharp, bólwerk, teeghenschoepsel, halvemaan, binnenschans. |
Contrezeeghel, teeghenzeeghel, teeghenmerk. |
Contreventeur, ziet Contraventeur, enz. |
Contribuabel, opbrengelijk. |
Contribueren, opbrengen, toebrengen, meêdeelen. |
Contributie, opbrenging, schatting, meêdeeling, meêgheeving, verponding, lasten. |
Contristatie, bedroeving. |
Contristeren, bedroeven. |
Controvers, verschillende. |
| |
| |
Controversie, reedenstrijdt, gheschil, twist, verschil, gheding, twistzaak. |
Controverteren, twisten, in gheschil trekken. |
Contubernaal, woonghenoot, huysghenoot. |
Contumaceren, weederspannigh zijn, velligh zijn. |
Contumacie, wreevel, halssterkheydt, wreevelmoedigheydt, hardtnekkigheydt, weederspannigheydt, versmaaheydt, verachting, onghehoorzaamding, gherichts verachting, velligheydt. |
Contumax, weederspannig, halssterk, velligh. |
Contumelie, schamperheydt, laster, smaadt, versmaadheydt, schimp, lasteringh. |
Contumelieux, schamperachtigh, spijtigh. |
Contunderen, kneuzen. |
Conturbatie, verwarring, ontroering. |
Conturberen, beroeren, verwerren. |
Contusie, kneuzing. |
Convalescentie, ghezondtwording, ghezondheydt. |
Convalesceren, ghezondt worden, kraft houden, bestaan. |
Convalideren, standt houden. |
Convelleren, t’zamenrukken, weghrukken, needervallen, needervellen. |
Convenant, verdragh. |
| |
| |
Convenibel, daghvaardelijk, voor recht betrekkelijk, anspraakelijk. |
Convenient, overeenkomende, ghevoeghlijk. |
Convenientie, overkomst, anspraak, overeenkomst, verding, voorwaarde. |
Conveniëren, overkomen, overeenkomen, passen, voeghen, voor recht daaghen, eysschen, daaghvaarden. |
Convent, klooster, t’zamenwooning. |
Conventicule, verghaaringsken, t’zamenrótting, sluipverghadering, smuikverghadering. |
Conventie, t’zamenkomst, overeenkomst, verdragh, eisch, voor recht daaghing, voor recht betrekking, anspraak. |
Conventioneel, besprooken, bedongen. |
Convers, omghekeerdt. |
Conversatie, ommeghang, hanteering, verkeering, ghemeinzaamheydt. |
Converseren, ommeghaan. |
Conversie, bekeering, omkeer, omstel, naverhaal. |
Converteren, omkeeren, verkeeren. |
Convex, ból. |
Convicie, schelding, toenaam, schamperheydt, verwijt. |
Convictie, overwinning, byleeving. |
Conviëren, noodighen. |
Convinceren, overwinnen, overtuyghen. |
Conviva, ghast, ghenoode. |
| |
| |
Conviveren, t’zameneeten, ghastmaalen, byleeven. |
Covocatie, t’zamenroeping. |
Convoceren, t’zamenroepen. |
Convolveren, omwentelen, t’zamenwinden, inwikkelen, bewinden. |
Convolutie, omwenteling. |
Convoy, gheley, vrygheley, gheleygheldt, leiding, gheleytól. |
Convoyer, gheleyschip. |
Convoyeren, gheleiden. |
Convooy-gheldt, verlófgheldt, gheleygheldt. |
Convooy-schip, gheleyschip. |
Convoqueren, t’zamenroepen. |
Convulsie, kramp, t’zamenrukking. |
Coöperatie, meedewerking. |
Coöpereren, meedewerken, samenwerken. |
Coor, ziet Choor. |
Coördinaat, t’zamengheschikt. |
Coördinatie, t’zamenórdening, ghelijkschikking. |
Coördineren, t’zamenschikken. |
Copie, afschrift, uitschrift, naschrift. |
Copiëren, uitschrijven, afschrijven. |
Copieux, ruim, rijklijk, overvloedigh, breedt. |
Copist, afschrijver, naschrijver, uitschrijver. |
Copulatie, kóppeling. |
Copuleren, kóppelen, t’zamenvoeghen, verghaderen. |
| |
| |
Cordaat, rechtschapen, moedigh. |
Cordegarde, ziet Corps de garde. |
Cordiaal, hartelijk, openhartigh, ghulhartigh, hartsterkende. |
Cordialiteyt, openhartigheidt. |
Cornel, ritmeester. |
Cornet, vaandrigh te paerdt, kromme hoorn, kromme fluit. |
Coniculair, hoornachtigh. |
Corporaal, rótmeester, wachtmeester. |
Corporeel, licchaamelijk. |
Corps de garde, krijgswacht, wachthuis. |
Corpulent, lijvigh, dik, ghróf. |
Corpulentie, lijvigheidt, zwaarlijvigheidt. |
Corpus, lijf, licchaam. |
Corpus Juris, wetboek, rechtbock. |
Corraderen, t’zamenschrabben. |
Corrasie, t’zamenschrabbing. |
Correctie, verbeetering. |
Correct, ghoedt, volkoomen, verbeeterdt. |
Corrector, verbeeterer. |
Correctie, berisping, toerukking, happing. |
Correspondent, overeenkomer, onderhandelaar, samenhandelaar. |
Correspondentie, overeenkomst, onderhandelaar, samenhandelaar. |
Correspondentie, overeenkomst, t’zamenverstandt, onderlinge t’zamenhandeling, onderhandeling. |
Corresponderen, overeenkomen, t’zamenverstaan, onderhandelen, t’zamenhandelen. |
| |
| |
Corridor, bedekte wegh. |
Corrigeren, verbeeteren, rechten. |
Corripiëren, rukken, toerukken, berispen, beghrijpen, happen. |
Corrival, meedeminnaar, meedevryer, meedeboel. |
Corroboratie, versterking. |
Corroboreren, versterken. |
Corroderen, beknaaghen, beknabbelen. |
Corrogeren, alsins bidden en begheeren. |
Corromperen, verderven, schenden. |
Corrosie, beknaaghing, beknabbeling, ineeting. |
Corrosijf, bijtend, scherp, ineetende. |
Corruëren, neêrstorten, instorten, omvallen, vervallen, neêrvallen, vallen. |
Corrumperen, verderven, met ghiften verleiden, omkoopen. |
Corruptelen, verdervingen, verderfselen, omkoopingen. |
Corruptie, verderving, omkooping. |
Corruptibel, verderffelijk, omkoopelijk. |
Corselet, borstharnas, borstwapen. |
Cortelas, houwer, sabel. |
Cortine, ghórdijn. |
Cosmographie, weereldtbeschrijving, aardrijksbeschrijving, weereldtkunde. |
Costumen, ghewoonten, oude herkomen. |
Cotteren, randen, beranden, kantschrijven. |
Coucheren, neederstellen, stellen, ligghen. |
| |
| |
Couleren, vlieten. |
Couleur, verw. |
Couleuren, verwen, verfgheeven. |
Coupabel, schuldigh, misdaadigh. |
Coupel, paar, twee. |
Cour, hóf. |
Courage, moedt, moedigheidt. |
Courageren, moedt gheeven, moedighen. |
Couragieux, moedigh. |
Courant, ghereedt, loopend, tijdingbrief. |
Courrier, looper, loopboode. |
Cours, loop, ghangstreek, trant, ghebruik. |
Coursier, looppaerdt, oorlóghspaerdt. |
Courtagie, maakelaardy. |
Courtier, maakelaar. |
Courtisan, hoveling, hófjonker. |
Courtisane, hoere, hófjoffer. |
Courtiseren, onderhouden, vroolijk praaten, vryerspeelen, liefkoozen. |
Courtois, hoofsch, heusch, beleefdt. |
Courtoisie, beleefdheidt. |
Cousin, Cousijn, neef. |
Cousinage, neefschap, maaghschap. |
Coutelas, korte houwer, kort zwaerdt. |
Couvert, overdekt, ghedekt. |
Couverture, Couvert, deksel, verdek, omslagh. |
| |
| |
| |
C R.
Creancie, gheloofbaarheidt, inschuldt. |
Creancier, schuldteischer. |
Createur, schepper. |
Creatie, schepping. |
Creature, schepsel. |
Credentie, gheloofbaarheidt. |
Credents-brieven, gheloofbrieven, eerbrieven. |
Credentzer, voorproever, proever. |
Credit, gheloof, inschuldt, schuldteischende. |
Crediteren, ghelooven, bórghen, vertrouwen, leenen. |
Crediteur, gheloover, uitbórgher, schuldeischer, vertrouwer, inschulder. |
Creditrice, schuldteischerse, uitbórghster, vertrouwster, gheloofster. |
Creduliteyt, lichtgheloovigheidt. |
Creëren, scheppen. |
Crepuscul, scheemering, tweelicht. |
Crimen, misdaadt, lasterstuk, schuldt. |
Crimen Laesae Majestatis, Crimen De lese Majesté, misdaadt van ghequetste hoogheidt. |
Criminaliter, halszaakelijk, misdaadighlijk, lijfzaakelijk. |
Criminatie, betichting, schelding, beschuldighing, anklaaghing. |
Crimineel, misdaadigh, strafwaerdigh, strafschuldigh, strafbaar, lijfzaakigh. |
| |
| |
Ga naar margenoot+ |
Crimineren, betichten, schelden, beschuldighen, anklaaghen. |
Cronijk, tijdtschrift, tijdtboek, jaarboek. |
Crotse, bisschopsstaf, opzieners staf. |
Croupier, staertriem, paerdestaertriem. |
Crucifigeren, an ’t kruis hechten. |
Crucifixie, kruishechting. |
Crudeliteyt, wreedtheidt. |
Crudeel, Cruël, wreedt. |
Cruent, bebloedt, bloedigh. |
Crustatie, pleystering, bekorting. |
| |
C U.
Cubiculair, kamerling. |
Cubitus, elleboogh, elle, anderhalf voet. |
Cubicq, taerling. |
Cuirasse, pantsier, bórstharnas. |
Culpabel, strafbaar, bestraffelijk, schuldigh. |
Culpatie, betichting, beschuldighing, berisping. |
Culpe, schuldt. |
Culperen, betighten, beschuldighen, berispen. |
Cultiveren, bouwen. |
Cumulatie, ophooping, samenhooping. |
Cumuleren, ’t zamenhoopen, ophoopen. |
Cunctatie, vertoeving, marring, draaling. |
| |
| |
Cuncteren, vertoeven, marren, verbeiden. |
Cupiditeyt, begheerlijkheydt. |
Curabel, gheneesbaar, gheneeslijk. |
Curassier, een zwaarghewaapendt ruiter, wapenruiter. |
Curatele, bezórghing, redding, toezicht, bewindt, vooghdye. |
Curateur, verzórgher, bezórgher, voorstander, overstander, redder. |
Curatie, bezórghing. |
Cure, zórgh, gheneezing, heeling, póts, bewindt, vooghdije. |
Cureren, verzórghen, gheneezen, heelen. |
Curieux, nauwkeurigh, nieuwsghierigh, zinnelijk, zórghvuldigh. |
Currier, looper, renner. |
Custodie, bewaaring, wacht, hoede. |
Custos, kóster, opziender, hoeder, wachter. |
| |
C Y
Cylindre, ronde pylaar, zuil, rólsteen. |
Cynosure, leydster, noordster. |
| |
D A
DAme, vrouwe, joffrouw. |
Damnabel, verdoemelijk. |
Damnatie, verdoeming. |
| |
| |
Damneren, doemen, veroordeelen, verdoemen. |
Damnificatie, schadedoening. |
Damoiselle, joffrouw, eedel joffer. |
Danger, ghevaar. |
Dangereux, ghevaarlijk. |
Dateren, daghstellen, daghteikenen. |
Datum, daghstelling, tijdtstelling, verleendt, gheegheven, daghteekening, ghedaan. |
| |
D E
De rato caveren, zeeker doen, zeeker stellen. |
Deambulatie, wandeling. |
Deambuleren, wandelen. |
Debanderen, ontspannen, lós laaten, ontslaan, ontbinden. |
Debarqueren, ontlaaden. |
Debat, bestrijding, weederlegghing, twist, teeghenreeden, teeghenwerping. |
Debattant, weederspreeker, teeghenspreeker, weederleggher. |
Debatteren, bestrijden, bevechten, weederspreeken, bereedenen, bepleiten. |
Debauchant, slampamper, slemper, optrekker, spilpenning, opsnapper. |
Debauche, verwildering, slampamping, optrekking. |
Debaucheren, optrekken, mooy weer speelen, oprókkenen, verleiden, slempen,
|
| |
| |
slampampen, verwilderen. |
Debet, is schuldigh. |
Debil, zwak, krank, amachtigh. |
Debiliteit, zwakheidt, krankheidt. |
Debiliteren, verzwakken, krenken. |
Debit, schuldt, schuldigh. |
Debiteur, schuldenaar, schuldtplichtighe. |
Debitersse, Debitrice, schuldenersse. |
Debonnaire, ghoedertier. |
Deborderen, overvloeyen. |
Debrouilleren, ontwarren. |
Decadentie, vervalling. |
Decantatie, beroeming, lófroeming. |
Decanteren, beroemen, lófroemen. |
Decapiteren, onthoofden, onthalzen. |
Decederen, afghaan, weghghaan. |
Decent, betaamelijk, ghevoeghlijk, hebbelijk. |
Decentie, betaamelijkheidt, ghevoeghlijkheidt, gheschiktheidt. |
December, wintermaandt. |
Deceptie, bedrieghing. |
Deceren, betaamen, voeghen. |
Decerneren, onderscheiden, bestemmen, besluiten, keuren, voorneemen. |
Decessie, afghaaning, weghghaaning, wyking. |
Dechargeren, ontlasten, ontlaaden, afschieten. |
Decideren, beslechten, vonnissen, slissen,
|
| |
| |
wijzen, uitspreeken. |
Decifreren, afsijfferen, afschilderen. |
Decipiëren, bedrieghen, uitstrijken. |
Decisie, beslechting, vonnis, uytspraak. ghewijsde. |
Decisijf, beslechtelijk, beslisselijk, uitspraakelijk. |
Declaratie, verklaaring, reekening. |
Declaratif, verklaarende. |
Declareren, verklaaren, uitlegghen. |
Declinatie, buighing, afwijking, afhelling, schuwing, ontvlieding, afwending, afkeering. |
Declineren, buighen, afneighen, afwijken, daalen, vermijden, afbuighen, schuwen, vlieden, afwenden, afkeeren. |
Decoctie, kooking. |
Decollatie, onthalzing, onthoofding. |
Decolleren, onthoofden, onthalzen. |
Decoqueren, kooken. |
Decor, eerluister. |
Decoratie, versiering, oppronking, optooying. |
Decoreren, versieren, oppronken, optooyen. |
Decret, besluit, last, ghebódt, voorneemen, rechtsghebódt. |
Decreteren, besluiten, ghoedtkeuren. |
Decretatie, ghoedtkeuring, besluiting. |
Decresceren, afghroeyen, afghaan. |
Decrescent, afghroeyende, afghaande. |
Decrieren, uitkryten. |
Dedecoratie, ontsiering. |
| |
| |
Dedecoreren, ontsieren, onteeren. |
Dedicatie, toewying, toeeighening, opdraght, opdraaghing. |
Dediceren, toeeighenen, toewijen. |
Dedignatie, verontwaerdighing, versmaading. |
Dedigneren, verontwaerdighen, versmaaden. |
Deditie, opgheeving. |
Dedommagement, schaadeloosheidt. |
Deduceren, beleiden, verhaalen, onderwijzen, berichten, verhandelen, afkorten, voortbrengen, inbrengen, voordraaghen, verklaaren, te kennen gheeven, bewijzen, leiden, afleiden, onttrekken. |
Deductie, verhaal, beleiding, bericht, verhandeling, zaaksvoordraaghing, verklaaring, bewijzing, leiding, gheleiding, afleiding. |
Defailliance, ontbreeking, mangel. |
Defailliant, verzuimer, bankeroetier, bankbreeker. |
Defailliëren, missen, ontbreeken, bankroet speelen, in ghebreeke zijn, in ghebreeke blijven. |
Defalcatie, aftrekking, afkorting. |
Defalqueren, aftrekken, afkorten. |
Defarroucheren, bezadighen, temmen. |
Defatigatie, vermoeying. |
Defatigeren, vermoeyen, afmatten. |
| |
| |
Defaveur, wanghunst, onghunst. |
Defavoriseren, in onghunst brengen, onghunst toonen. |
Default, Defect, ontbreeking, ghebrek, missing, mangel, verzuim, rechtsversuim. |
Defectie, afval, afstandt: ontbreeking, missing. |
Defect, Defectijf, Defectueus, ghebrekkelijk. |
Defenderen, verweeren, verdaadighen, beschermen, beschutten, verantwoorden, handthaven. |
Defense, beweering. |
Defenseur, beschermer, beschutter, verweerder, verantwoorder, verdaadigher. |
Defensie, beweering, bescherming, beschutting, afkeering, verdaadighing. |
Defensif, beschermende, verdaadighende. |
Deffensif en offensif, beschuttende en beschaadighende; verdadighende, en beschadighende. |
Deferentie, anbrenging, verklikking, ghedraaghing. |
Defereren, anbrengen, opdraaghen, ghedraaghen, verklikken, bedraaghen, overdraaghen, voortbrengen, beklappen. |
Deficiëren, ontbreecken, missen, afvallen. |
Defiëren, wantrouwen, mistrouwen, in ghebreeke blijven, afvallen, ver-
|
| |
| |
laaten, afwijken. |
Defiguratie, mismaaking. |
Defigureren, mismaaken. |
Definibel, uitbeeldelijk, bepaalbaar. |
Definiëren, bepaalen, uitbeelden, uitspreeken, afschetsen, ontwerpen, afpaalen. |
Definitie, bepaaling, uitbeelding, afschetsing. |
Definitif, bepaaldt, uitghesprooken. |
Deflecteren, afwijken, afwenden. |
Deflectie, afbuighing, helling. |
Defloratie, schóffeering, onteering, ontbloeming. |
Defloreren, schóffeeren, schenden, onteeren. |
Deflueren, afvloeyen. |
Defluxie, afvloeying, zinking. |
Deform, leelik, mismaakt, afzichtigh. |
Deformeren, leelijk maaken, ontsieren, mismaaken. |
Defrayeren, kóstvry houden, kóstvryen, vryhouden. |
Defraudatie, verkorting, bedrógh. |
Defrauderen, bedrieghen, verkórten, vervoordeelen. |
Degasteren, verderven. |
Degeneratie, ontaarding. |
Degenereren, ontaarden. |
Degouteren, onsmaakelijk maaken, wansmaaken, walghen. |
Degoutteren, afdruppen, afleeken. |
Degradatie, aftredt, verneedering. |
| |
| |
Degraderen, afzetten, verneederen. |
Deguiseren, vermommen. |
Dehortatie, afmaaning. |
Dehorteren, afmaanen. |
Deité, Ghódtheidt. |
Dejectie, afwerping, neederwerping, afghank, stoelghank. |
Dejicieren, afwerpen. |
Delaberen, afzijghen, zakken, vallen, vervallen, ontvallen. |
Delay, uitstel, vertrek, verachtering. |
Delayeren, vertrekken, uitstellen. |
Delateur, overdraagher, anbrenger, verklikker. |
Delatie, overdraght, opdraaghing, anbrenging, verklikking, beklapping. |
Delectabel, vermaakelijk. |
Delectatie, verlustighing, vermaak. |
Delecteren, verlustighen. |
Delectie, verkiezing. |
Delegatie, beveeling, overzetting, ontmaaking, onthiet, lastgheeving, bevelgheeving, bezending, gezantschap, schuldtoverwijzing. |
Delegeren, bevel gheeven, onthieten, afzenden, schuldtoverwijzen, ontmaaken. |
Deliberatie, beraading, bezinning, opzet, overlegh. |
Delibereren, beraaden, raadtslaan, bezinnen, overweeghen. |
Delicaat, teer, zacht, lekker. |
| |
| |
Delicatesse, teederheidt, tengerheidt, lekkerny. |
Delicieux, wellustigh. |
Delict, misdaadt, ondaadt, overtreeding. |
Deliëren, ontbinden. |
Deligeren, verkiezen, uitleezen. |
Delineatie, betrek, bewerp, ontwerp, aflijning. |
Deliniëren, afpaalen, afmeeten, afteikenen, aflijnen. |
Delinquant, misdoener, misdaadighe, overtreeder. |
Delinqueren, misdoen, overtreeden. |
Deliratie, raaskalling, mijmering, buitenspoorigheydt. |
Delireren, raaskallen, zinneloos zijn, reevelen, suffen, mijmeren. |
Delivrancie, bevrijding. |
Delivreren, bevrijden. |
Delogeren, verhuizen, verplaatsen. |
Deloyal, trouweloos, ontrouw, ongetrouw. |
Deluvie, zondvloedt. |
Demandatie, beveeling. |
Demandement, bevel. |
Demanderen, beveelen. |
Demanteleren, ontmantelen, ontwallen, ontvesten. |
Demanúeren, voortvlieten, vervloeyen, uitlekken. |
Demeleren, ontwarren, ontmengen. |
Demembreren, ontleeden. |
| |
| |
Dementy, loghenverwijt. |
Demigratie, verhuizing. |
Demigreren, verhuizen. |
Demissie, verneedering, afzetting, afdank. |
Demitteren, afzenden, afzetten, afdanken. |
Democratie, vólksregheering, vólksheersching, vólkheerschappy. |
Demolieren, verdelghen, afbreeken, uitrooyen. |
Demolitie, verdelghing, uitrooying. |
Demoniaak, bezeetene. |
Demonstratie, betooning, vertoogh, betooghing, bewijs. |
Demonstratif, betooghlijk, anwijzend. |
Demonstreren, betoonen, bewijzen. |
Demoveren, verplaatsen, afkeeren, ontwenden, beweeghen, verzetten, vervoeren. |
Denieren, ontzegghen, lochenen. |
Denombreren, tellen, optellen. |
Denominatie, noeming, naamnoeming, afnoeming. |
Denominatif, afnoemigh, naamachtigh, naamstammigh. |
Denomineren, afnoemen, benoemen. |
Denonceren, verkondighen, verwittighen. |
Denonciatie, verkondighing, verwittighing. |
Denotatie, beteekening. |
Denoteren, beduiden, beteekenen. |
Densiteit, dikheidt. |
| |
| |
Densitude, dichtheidt, ghedrongenheidt. |
Dentitie, tanding. |
Denumerabel, aftelbaar. |
Denumeratie, aftelling. |
Denumereren, afreekenen, aftellen. |
Denunciatie, ankonding, anzegghing, verkonding, ontbieding, waarschuwing. |
Denunciëren, ankondighen, anzegghen. |
Depecheren, afvaerdighen, opmaaken, uitgheeven. |
Depeches, afvaerdighingen. |
Depelleren, verdrijven. |
Dependent, afhangende. |
Dependentie, afhangendheidt, afhanging. |
Dependeren, afhangen, anhangen, ankleeven. |
Depictie, afschildering. |
Depingeren, afschilderen, afmaalen. |
Deplaisant, onvermaakelijk, wanbehaaglijk, onbehaaghlijk. |
Deplaisir, onvermaak, wanbehaaghen, onbehaaghen. |
Deplorabel, beschreyelijk. |
Deploratie, beweening, beschreying. |
Deploreren, beweenen, beschreyen. |
Deponent, ghetuigh, neêrstellende. |
Deponeren, ter getrouwer handt stellen, aflegghen, uitzetten, afstellen, neêrzetten, in recht verklaaren, te bewaaren gheeven, onder recht legghen, ghetuighen. |
| |
| |
Deportatie, afzetting, verdraaghing, wegbanning. |
Deportement, afzetting, draaghing, verdraaghing. |
Deporteren, afzetten, draaghen, verdraaghen, uitbannen, weghbannen. |
Deposant, betuigher, verklaarer. |
Deposante, betuighster, verklaarster. |
Deposeren, betuighen, daar stellen, overstellen, uitzetten, in recht verklaaren. |
Depositaris, bewaaranneemer. |
Depositie, betuighing, aflegghing, uitzetting, ghetuighenis, onderrechtlegghing, bewaargheeving. |
Depositum, uitghezet, bewaarstelling. |
Deposito, uitghezet op gheldtwinst. |
Depossideren, uit het bezit stooten, weeren, uit bezit zetten. |
Depost, afghelegt, afgheleghtheidt. |
Depravatie, verslimmering, verarghering. |
Depraveren, verargheren, verslimmeren, bederven. |
Deprecateur, middeler, tusschenspreeker, afbidder, verbidder |
Deprecatie, afbidding. |
Depreceren, afbidden, verbidden. |
Depredatie, rooving, plondering. |
Deprederen, rooven, plonderen. |
Deprehenderen, vatten, ghewaar worden,
|
| |
| |
vangen, ghrijpen. |
Deprehensie, vatting, ghewaar wording: vanging, ghrijping. |
Depressie, verdrukking, onderdrukking. |
Deprimeren, verdrukken, onderdrukken. |
Deputati, ghezondene, afghezondene, bevelhebbers, afghezanten. |
Deputatie, afzending. |
Deputeren, afzenden, afzonderen. |
De rato caveren, zeeker doen, zeeker stellen. |
Derideren, uitlacchen. |
Derisie, uitlacching. |
Derivatie, afleiding, afspruiting, aftrekking. |
Deriveren, afleiden, aftrekken. |
Derogatie, afkeuring, afschaffing: onttrekking, aftrekking. |
Derogeren, afbreeken, ontrekken, weeren, afschaffen, te niet doen, afkeuren. |
Desabuseren, weeder te recht brengen, uit den dut helpen. |
Desadvoy, afstemming, loochening. |
Desadvoyeren, afstemmen, lochenen, ontkennen, van gheener waerde houden. |
Desanimeren, ontmoedighen. |
Desarmatie, ontwapening. |
Desarmeren, ontwapenen. |
Desastre, rampspoedt, onheil. |
Desbanderen, ontspannen, lós laaten, ontslaan, ontbinden. |
Desbarqueren, ontlaaden. |
| |
| |
Desbauchant, optrekker, slampamper, spilpenning, opsnapper. |
Desbauche, verwildering, slampamping, optrekking. |
Desbaucheren, optrekken, slempen, slampampen, opsnappen, mooy weer speelen, verwildering, oprókkenen, verleiden. |
Desborderen, overvloeyen. |
Desbrouilleren, ontwarren. |
Descapiteren, onthoofden, onthalzen. |
Descendent, afkomeling, maaghschap, afghaande. |
Descendentie, neederdaaling. |
Descenderen, neêrdaalen, afkomen. |
Descensie, neêrdaaling. |
Deschargeren, ontlasten, ontlaaden, afschieten. |
Descolleren, onthoofden, onthalzen. |
Descollatie, onthoofding, onthalzing. |
Desconsolatie, wantroosting. |
Desconsoleren, wantroosten. |
Descourageren, vertzaagen, ontmoedighen. |
Describeren, afschrijven, beschrijven, uitschrijven. |
Descriptie, beschrijving, uitschrijving, opschrijving. |
Desdommagement, schadeloosheidt. |
Desereren, verlaaten. |
Desert, verlaaten, eenlijk, ghruwelijk, wildernis, woestijn. |
| |
| |
Desertie, verlaating. |
Desesperatie, wanhooping. |
Desespereren, wanhoopen. |
Desfaveur, ongunst, wangunst. |
Desfavoriseren, in ongunst brengen, onghunst toonen. |
Desfieren, wantrouwen. |
Desfiguratie, mismaaking. |
Desfigureren, mismaaken. |
Desfloratie, schóffeering, onteering, ontmaaghding. |
Desfloreren, schóffeeren, onteeren, ontmaaghden, schenden. |
Desgousteren, smaakloos maaken. |
Desgradatie, aftreedt, verneedering. |
Desgraderen, verneederen, afzetten. |
Desguiseren, vermommen. |
Deshabilleren, ontkleeden. |
Desheredatie, onterving. |
Desherederen, onterven. |
Deshortatie, afmaaning. |
Deshorteren, afmaanen. |
Desidereren, begheeren, vereisschen, ghemist worden. |
Designatie, afteikening, beduiding, toewijzing. |
Designeren, afteikenen, beduiden, anwijzen. |
Desireren, begheeren, vereisschen. |
Desireux, begheerigh. |
Desisteren, afstaan, aflaaten, ophouden. |
| |
| |
Deslogeren, verhuyzen. |
Desloyal, trouweloos, ontrouw, onghetrouw. |
Desmanteleren, ontmantelen, ontwallen. |
Desmeleren, ontwarren, scheyden, ontmengen. |
Desmembreren, ontleeden. |
Dementi, looghenverwijt. |
Desmoveren, beweeghen, verzetten, vervoeren, verplaatsen, afkeeren, ontwenden. |
Desobligeren, ontslaan. |
Desobservatie, naalaating, onghebruik. |
Desobserveren, nalaaten, quaalijk waarneemen, verzuimen, verwaarloozen. |
Desolaat, verlaaten, mistroostigh, troosteloos, verwoest. |
Desolatie, verlaatenheyt, verwoestheyt, troosteloosheidt. |
Desordre, wanschik, wanstal, wanórde, onórde. |
Despage, zeerechtvonnis. |
Despageren, zeerechtvonnis gheeven. |
Despeche, afvaerdighing. |
Despecheren, afvaerdighen, opmaaken, uitgheeven. |
Despect, verachting, afzicht, smaadt. |
Despenderen, ziet dependeren. |
Despenderen, bekóstighen, verspillen. |
Despensier, schafmeester. |
Desperaat, twijffelmoedigh, wanhoopigh. |
Desperatie, twijffelmoedigheidt, wanhoop. |
| |
| |
Despereren, wanhoopen, twijffelen, vertwijffelen. |
Despiciëren, versmaaden, verachten, afzien. |
Desplaisant, onvermaakelijk, onbehaaghlijk, wanbehaaghlijk. |
Desplaisir, onvermaak, wanbehaaghen, onbehaaghen. |
Despravatie, verslimmering. |
Despraveren, verslimmeren. |
Despoticaal, overheerdt. |
Dessacratie, ontheylighing. |
Dessacreren, ontheilighen. |
Dessaiseren, ontblooten, ontneemen. |
Dessein, opzet, voorneemen, toelegh. |
Dessert, nagherecht. |
Destacheren, lósmaaken, afhechten. |
Destinatie, schikking, bestemming, bestelling. |
Destineren, schikken, bestellen. |
Destituëren, ontzetten, verlaaten, verstellen, versteeken. |
Destituut, versteeken. |
Destitutie, verlaating. |
Destour, dray, omwegh. |
Destourneren, afwenden. |
Destructie, verdelghing, vernieling, verwoesting. |
Destructijf, verdelghelijk, vernielijk, verwoestelijk. |
Destruëren, verdelghen, vernielen, ver-
|
| |
| |
woesten. |
Desunieren, onteenighen, van een scheiden. |
Delacheren, lósmaaken, afbinden, afhechten, |
Detectie, ontdekking. |
Detegeren, ontdekken. |
Detenteren, onthouden, ophouden, houden. |
Detentie, ophouding, vasthouding, ghevangenhouding, bekommering, beslagh, handtoplegghing. |
Deterioratie, verarghering, verslimming. |
Deterioreren, verslimmen, verargheren. |
Determinatie, afpaaling, besluit, bepaaling, afsteeksel. |
Determineren, afpaalen, besluiten, bepaalen. |
Detestatie, afschrik, verfoeying, afzweering, vloek. |
Detesteren, afzweeren, afghruwen. |
Detineren, ophouden, onthouden, vasthouden, bekommeren, handtoplegghen, beslaan. |
Detorqueren, omwenden, omkeeren, verdraayen. |
Detorsie, omkeering. |
Detractie, aftrekking, onttrekking, achterklap, opspraak, eerrooving, korting. |
Detracteren, Detraheren, aftrekken, onttrekken, achterklappen. |
Deturbatie, beroering, verwarring, afwerping, afbonzing. |
| |
| |
Deturberen, beroeren, verwarren, afwerpen, afbonzen. |
Devaliseren, struikrooven, stroopen. |
Devalleren, neêrlaaten, afzinken, zakken. |
Devanceren, voorghaan, voorkoomen. |
Devancier, voorghanger, voorzaat. |
Devastatie, verwoesting. |
Devasteren, verwoesten, vernielen. |
Deviatie, afweeghing, afdwaaling. |
Devijs, zinspreuk. |
Deviseren, kouten, praaten, ghesprek houden. |
Devoir, plicht, plichtschuldt, naerstigheidt, vlijt. |
Devolatie, afvlieghing. |
Devoleren, afvlieghen. |
Devolveren, afwentelen, afróllen, ontwinden, afwinden. |
Devolutie, ontwinding, afkoming. |
Devoot, andachtigh, eerbiedigh. |
Devoratie, opslokking, verslinding. |
Devoreren, verslinden, opslokken, verzwelghen. |
Devotie, andaght. |
Devotieus, andachtigh, Ghódtsdienstigh. |
Devouëren, verlaaten, vervloeken. |
Devoveren, toewenschen, toewyen. |
Dexteriteyt, behendigheidt, ghezwindheidt. |
| |
| |
| |
D I.
Diabel, duivel: lasteraar, beschuldigher, anklaagher. |
Diademe, koningskroon, winsel, hoofdtsiersel. |
Diaken, armenverzórgher, kerkendienaar, dienaar. |
Diacony, dienaarschap, armenverzórgherschap. |
Dialect, wijze van uitspraak, taaluitspraak. |
Dialectica, reedenkonst, reedenkaveling. |
Dialogus, tweespraak, samenspraak. |
Diameter, middellijn, midstreep. |
Diaphragma, middelschót, afschutsel, middelrift. |
Dictamen, voorspelling, voordichting. |
Dictateur, hooghghezaghhebber, oppervooghdt, opperbevelhebber. |
Dicteren, bewoorden, voorstellen, voordichten, dichten, voorzegghen. |
Dictionaris, woordtboek, woordtschat. |
Dictum, spreuk, zeghwoordt, spreekwoordt, ’t ghewijsde, ’t gheweezene, vonnis. |
Diëte, eertreeghel, eetghemak, leefmaat. |
Dieteren, eetreeghel houden. |
Diffamateur, naamschender, eerroover. |
Diffamatie, eerrooving, naamschennis. |
Diffameren, eerrooven, onteeren, achter-
|
| |
| |
klappen, faamrooven. |
Different, verschilligh: verschil. |
Differentie, verschil, onderscheidt, verscheidenheidt. |
Differeren, uitstellen, verscheelen, verschillen. |
Difficil, zwaar, moeyelijk, zwaar om doen. |
Difficulteit, zwaarigheidt, zwaardoenlijkheidt. |
Difficulteren, zwaarigheidt maaken. |
iffident, wantrouwigh. |
Diffidentie, wantrouw, ongheloof. |
Diffideren, wantrouwen. |
Diffinitie, bepaaling, uitbeelding. |
Diffinieren, binden, bepaalen, uitbeelden. |
Diffinitif, bepaaldelijk. |
Difform, leelijk, mismaakt. |
Difformiteit, leelijkheyt, mismaaktheidt. |
Diffringeren, verbreeken. |
Diffugeren, afvlieden, ontvluchten. |
Diffunderen, verghieten, verplengen, uitspreiden. |
Diffusie, verplenging, uitspreiding, vergieting. |
Diffúús, wijdtloopigh, wijdtuitghespreidt. |
Digereren, verdouwen, verteeren. |
Digestie, verdouwing. |
Digniteit, waerdigheidt, waerdy, anzien, staat. |
Digressie, buitentredt, uitspanning, uitstapping, aftreeding, buitenslagh, zijdghang, uitloop, uitweiding, buitenree-
|
| |
| |
den, uittreeding, uitwandeling. |
Dijudicatie, achting, onderscheiding, onderkenning. |
Dijudiceren, onderscheiden, oordeelen. |
Dilaberen, verghaan, vervallen. |
Dilay, uitstel, sleeping, vertoef. |
Dilaijeren, uitstellen, sleepende houden. |
Dilapidatie, verslemping. |
Dilapideren, verquisten, doorbrengen, verslempen. |
Dilatatie, uitspanning, wijdtmaaking. |
Dilateren, uitspannen, wijdtmaaken. |
Dilatie, uitstel, uitstelling, opschorting. |
Dilatoor, uitstelligh. |
Dilectie, liefde, keure, verkiezing, lieving. |
Diligent, naerstigh, vlijtigh, ghaauw. |
Diligentie, naerstigheidt, vlijt. |
Diligenteren, benaerstighen. |
Diligeren, liefhebben, lieven. |
Diliratie, raaskalling. |
Dilireren, raaskallen. |
Diluëren, afspoelen, overspoelen: oplóssen. |
Diluvie, overwatering, overspoeling, ondervloeying, zondvloedt, watervloedt. |
Dimembreren, ontleeden, afsnijden. |
Dimensie, afmeeting, meeting. |
Diminuëren, verkleinen, verminderen. |
Diminutie, vermindering, aftrekking. |
Diminutif, verkleinwoordt, verkleinnaam: verkleinende. |
Dimissie, ontslaaghing, vrylaating. |
| |
| |
Dimitteren, vrylaaten, vrystellen, ontslaan, verlaaten, laaten ghaan, aflegghen. |
Dimotie, verdrijving, afwending. |
Dimoveren, verdrijven, afwenden. |
Diphthong, tweeklank. |
Direct, rechtsweeghs, reeghelrecht, rechtuit, recht toe, rechtsch, rechtstreeks, lijnrecht. |
Directeur, bestierer, bewindthebber. |
Directie, bestiering, beleidt, richting. |
Directelijk, richtelijk, rechtelijk, reeghelrecht. |
Direptie, ontrukking, plondering, rooving. |
Dirigeren, bestieren, stieren, beleiden, richten, bevoeghen. |
Dirimeren, scheiden, afscheiden, ontdoen. |
Diripiëren, ontrukken, plonderen, berooven, steelen. |
Disaffectie, onghunst, ongheneeghenheidt. |
Disavantage, nadeel. |
Disavoueren, afstemmen, teeghenstemmen. |
Discant, boven-zang. |
Discanter, bovenzangzinger. |
Disceptatie, krakkeel, reedenkaveling. |
Discepteren, krakkeelen, twisten. |
Discerneren, onderscheiden, onderkennen. |
Discerperen, verscheuren. |
Discinderen, doorsnijden, ontleeden. |
| |
| |
Discipline, leering, tucht, onderwijs, oeffening, onderwijzing. |
Discipul, leerling, schoolier. |
Discommodatie, ontrieving. |
Discommoderen, ontrieven. |
Discontinuatie, afbreeking, uitscheiding. |
Discontinueren, afbreeken, uitscheiden. |
Discoord, tweedraght, oneenigheidt, tweespalt, verschil. |
Discordantie, twiststemming, wanstemming, verscheel. |
Discorderen, verscheelen, twisten. |
Discourageren, moedt beneemen, ontmoedighen. |
Discouragie, onmoedigheidt. |
Discoureren, reedeneeren, reedenvoeren. |
Discours, reedenvoering, reedeneering, reeden, praatjen. |
Discourtois, onheusch, onbeleefdt, boersch. |
Discourtoisie, onheuscheidt, onbeleefdtheidt, boerscheidt. |
Discredit, wangheloof, wanvertrouwen. |
Discreet, bescheiden. |
Discretelijk, bescheidelijk, wijslijk, voorzichtighlijk. |
Discretie, bescheidenheidt, onderscheiding, verstandigheidt. |
Discretif, scheidende. |
Discrepantie, verschil, verscheeling, verscheidenheidt. |
Discreperen, verscheelen. |
| |
| |
Dicussie, uytdrijving, verdrijving. |
Discutieren, uytdrijven, verdrijven, verstooten. |
Disert, bespraakt, welspreekende, openbaar. |
Disgratie, onghunst, onghenade. |
Disjunct, verdeeldt, ghedeeldt, lós. |
Disjunctie, scheiding, verdeeling. |
Disjunctif, schiftigh. |
Disjungeren, ontkóppelen, schiften, scheiden. |
Dislocatie, ontplaatsing, verstuiking. |
Disloqueren, verplaatsen, ontplaatsen, ontleeden. |
Disordre, wanórdre, verschil, verwerring. |
Dispareren, verdwijnen. |
Dispariteit, onghelijkheidt, onpaarigheidt. |
Dispensatie, uitdeeling, bedeiling, ontslagh, vrygheeving. |
Dispenseren, vrygheeven, uitdeelen, schikken, ontslaan. |
Dispensier, schafmeester, uitdeeler. |
Dispergeren, verspreiden. |
Dispersie, verspreiding. |
Dispiciëren, afschouwen. |
Displiceren, mishaaghen. |
Dispoliatie, plondering. |
Dispoliëren, plonderen, berooven. |
Disponeren, schikken, beschikken, stellen, voorbereiden, bestellen, bevoeghen. |
Dispoost, wel ghesteldt, ghezondt, wel te pas. |
| |
| |
Dispositie, schik, schikking, bestel, beschik, ghesteltenis, beschikking, beleeding, órdening, stelling. |
Dispositijf, beschikkelijk, bestellighlijk. |
Disproportie, onghelijkheidt, oneevenreedenheidt, wanschapenheyt, wanstelligheidt. |
Disputatie, reedenweeghing, reedenstrijdt, twistreeden, kibbeling. |
Disputeren, reedenweeghen, reedenstrijden, twist-reedenen, zintwisten. |
Disreputatie, Disrespect, verachting, wanaanzien. |
Dissensie, verscheel, strijdt, oneenigheidt. |
Dissentie, tweedraght, oneenigheidt. |
Dissentiëren, oneens zijn, verscheelen. |
Dissereren, reedeneeren, praaten, reedenkavelen. |
Dissertatie, reedeneering. |
Dissidie, tweedraght, twist, tweespalt, oneenigheydt, krakkeel. |
Dissimil, onghelijk. |
Dissimilitude, onghelijkheydt. |
Dissimileren, ongelijk maaken. |
Dissimulateur, ontveinzer. |
Dissimulatie, ontveinzing, veinzing. |
Dissimuleren, ontveinzen, verbloemen. |
Dissipatie, verstrooying. |
Dissiperen, verstrooyen, verspreyen. |
Dissoluyt, onghebonden, lós. |
Dissolutie, onghebondenheidt, lóssigheidt,
|
| |
| |
ontbinding, ontknooping. |
Dissolveren, ontbinden, lós maaken, ontknoopen. |
Dissonant, wanluidende. |
Dissonantie, wangheluidt, onklank, wanklank. |
Dissoneren, wanluiden, wanklinken. |
Dissuaderen, ontraaden, afmaanen. |
Dissuasie, ontraading. |
Distantie, tusschenheidt, wijdte, afstandt, tusschenwijdte. |
Distenderen, uitspannen, uitrekken. |
Distentie, uitspansel, uitspanning. |
Distemperantie, onghemaatighdheidt. |
Disteren, afstaan. |
Distillateur, waterbrander, ghebrandtwatermaaker. |
Distillatie, afzijping, waterbranding. |
Distilleren, afdruipen, afzijpen, waterbernen. |
Distinct, onderscheiden. |
Distinctie, onderscheiding. |
Distinguêren, onderscheiden. |
Distorqueren, ombuighen, verdraayen. |
Distorsie, verdraaying. |
Distort, verdraaidt, ghebooghen. |
Distract, afghetrokken, van een ghetrokken. |
Distractie, aftrekking, van een trekking, verkooping, scheiding. |
Distraheren, aftrekken, van een trekken, verkoopen. |
| |
| |
Distribuant, omdeeler. |
Distribueren, omdeelen, verspreiden, verdeelen. |
Distrubuteur, omdeeler, uitdeeler. |
Distributie, verspreiding, omdeiling, verdeeling, uitdeeling. |
District, beghrip, rechtsmacht, bestek. |
Disturbatie, verstooring, ontroering. |
Disturberen, verstooren. |
Ditto, die selve, dat selve, op de zelvighe dagh; ghezeidt. |
Divers, onghelijk, onderscheiden, verscheiden. |
Diverselijk, verscheiden maalen, veelvoudelijk, verscheidenlijk. |
Diversie, afwending, verandering. |
Diversiteit, verscheidenheidt. |
Diversificeren, veranderen, verscheiden maaken. |
Diverteren, afwenden, ontwenden, verleiden, afleiden, ter zijde afghaan. |
Divideren, scheiden, verdeelen, schiften. |
Divin, ghódlijk. |
Diviniteyt, ghódlijkheidt. |
Divinatie, waarzegghing. |
Divineren, waarzegghen, ghissen, raaden. |
Diviseren, reedeneeren, kouten, snakken. |
Diviseur, deeler. |
Divisie, deeling, schifting, scheiding, verdeelteeken, onderscheiding. |
| |
| |
Divortie, echtscheiding. |
Divulgatie, ruchtbaarmaaking, voortzegghing, ghemeenmaaking. |
Divulgeren, ghemeen maaken, ruchtbaar maaken, verspreiden, verbreiden. |
| |
D O.
Doceren, leeren, leeraaren, onderwijzen, doen blijken. |
Docile, leerzaam. |
Dociliteit, leerzaamheidt. |
Doctor, leeraar, onderwijzer, arts, artzenygheleerde. |
Doctoral, leeraarlijk, meesterlijk. |
Doctrine, leere, leering, tucht, onderwijzing. |
Document, leerstuk, bewijzing, betoogh. |
Dodane, steene beer. |
Dogma, leerstuk. |
Dogmatiseren, voortleeren, leerlingen maaken. |
Doleancier, beklaagher. |
Doleantie, treuring, bedroefdheidt, weeklaght, beklagh. |
Dolent, droevigh, treurigh. |
Doleren, treuren, klaaghen, klaght inbrengen, beklaaghen. |
Doleur, droefheidt, smerte, pijn. |
Doleus, loos, listigh. |
Domage, schade, nadeel. |
Domeinen, landts inkomsten, heerlijkhee- |
| |
| |
Domeinen, landts inkomsten, heerlijkheeden, heeren inkomsten. |
Domestijk, huisghenoot, behuist, huisluk, inheemsch. |
Domicilie, woonsteede, woonplaats, wooning, maalsteede. |
Dominateur, doorbrenger, slampamper, quistghoedt: heeerscher. |
Dominatie, heerschappy, heersching, heerschapping. |
Domine, heer, preekheer. |
Domineren, heerschen, beheeren, heerschappen. |
Dominie, heersching, ghebiedt, heerschappy: eygendom. |
Donatie, ghifte, gheschenk, schenking. |
Doneren, schenken, beschenken. |
Dorseren, achteropschrijven. |
Dos, dote, douarie, bruidtschat, mórghenghaaf, bruylófsghaaf, huwlijks ghoedt. |
Dose, artzenymaat, artzenyghift. |
Dosseren, achteropschrijven. |
Doteren, beghaaven, beghiften, ten huwlijk gheeven, bruidtschat gheeven. |
Döuarie, weeduwbezit, weeduwghift. |
Döuagiere, Döuariere, vruchttrekkende weduw. |
Döuagieren, lijftóchtenaaren, weeduwvrucht trekken. |
Doubleren, verdubbelen. |
| |
| |
Douleur, pijn, smert. |
Dousain, twaalf, twaalftal. |
| |
D R.
Dragant, boksdoorn. |
Dragee, zuikerghebak. |
Dragon, slangkruidt. |
Dragma, vierendeel loots. |
Draperye, lakenhandel, lakenwerk, lakenmaakery. |
Drapier, wolleweever, lakenweever. |
Drapieren, lakenmaaken, wolleweeven. |
Dresseren, toerechten, opstellen, toestellen, oprichten, afrechten. |
Dressoir, anrichtbank. |
| |
D U.
Dubitabel, twijffelbaar. |
Dubitatie, twijffeling, dubbing. |
Dubiteren, twijffelen, dubben. |
Duc, hertógh. |
Duël, kamp, tweestrijdt, tweeghevecht, tweekamp. |
Duo, twee, tweezang. |
Duplicatie, verdubbeling, dubbeling. |
Dupliceren, dubbelen, tweevoudt maaken, dubbel antwoorden, ten tweeden antwoorden. |
Duplijk, weederantwoord, tweevoudt, dobbelantwoordt, tweede antwoordt, naweer. |
Durabel, duurzaam. |
| |
| |
Duratie, duuring, |
Duwarien, mórghenghaaven. |
| |
D Y.
Dysenterie, doorloop, roode loop, bloedtghang. |
| |
E B.
EBrieteit, dronkenschap. |
Ebullitie, uitborteling, overkooking, uitzieding, opkooking. |
Ebullieren, uitkooken, uitzieden, opkooken, overkooken. |
| |
E C.
Ecclesiastijk, kerkelijk, gheestelijk. |
Ecclesie, kerk, ghemeente. |
Ecclypseren, verduysterdt worden, taanen. |
Ecclypsis, verduistering, mangel, ghebrek, taaning, lichtghebrek, zonduister, maanduister. |
Echo, weêrghalm, weêrklank, weêrgheluidt. |
Ecouleren, vloeyen, vlieten, uitvloeyen, weghvloeyen. |
| |
E D.
Ederen, uitgheeven, openbaaren, voortbrengen, ghemeinmaaken, verkondighen, verklaaren. |
Edict, ghebódt, ban, weetghebódt, afkon-
|
| |
| |
ding, bevel. |
Edificant, bouwer. |
Edificatie, bouwing, stichting. |
Edificeren, timmeren, huis bouwen. |
Edificie, ghebouw, timmering, ghesticht. |
Editie, uytgheeving, druk, afschrift gheeving, ghemeinmaaking, verkondighing. |
Educatie, opvoeding. |
Educeren, uitleiden. |
Eductie, uitleiding. |
| |
E F.
Effaceren, uitveeghen, uitwissen. |
Effaroucheren, verwilderen, verbijsteren. |
Effect, daadt, werk, ghewrócht, volmaaking, volbrenging, voleinding, uitwerksel, werkvrucht, maaksel. |
Effect sorteren, standt ghrijpen. |
Effectie, uitwerking. |
Effectif, werklijk, werkighlijk, uitwerkigh. |
Effectivement, uitwerkelijk. |
Effectueel, uitwerkelijk. |
Effectuëren, te weegh brengen, uitwerken. |
Effeminatie, verwijving. |
Effemineren, verwijven. |
Efficacie, kracht, werking, werkelijkheidt, uitwerking, uitwerklijkheidt. |
Efficientie, uitwerkendheidt, uitwerking. |
| |
| |
Efficiëren, te weegh brengen, maaken, uitwerken. |
Effictie, verdichting, verziering. |
Effigie, afbeeldsel, nabootsing, uitbeeldsel. |
Effingeren, verdichten, verzieren. |
Efforceren, onderwinden, pooghen. |
Effort, pooghing. |
Effractie, breeking. |
Effringeren, uitbreeken, doorbreeken, breeken. |
Effrayeren, Effroyeren, verschrikken, verbaazen. |
Effugeren, ontvlieden, ontvluchten, ontloopen. |
Effugie, uitvlucht. |
Effunderen, uitghieten, plengen. |
Effusie, uitstorting, plenging, uitghieting. |
| |
E G.
Egaal, eevenghelijk. |
Egayement, vervrolijking. |
Egayëren, vervrolijken, verblijden. |
Egaleren, eevenghelijk maaken, eevenen, eevenaaren. |
Egaliseren, Egeren, ghebreeken, behoeven. |
Egaliteit, eevenghelijkheidt. |
Egredieren, uitghaan, buiten ghaan. |
Egressie, uitghang. |
| |
E J.
Ejaculatie, uitwerping, uitschieting. |
| |
| |
Ejaculeren, uitwerpen, uitschieten. |
Ejectie, uitwerping. |
Ejicieren, uitwerpen, verwerpen. |
| |
E L.
Elaboratie, uitwerking, bearbeiding. |
Elaboreren, uitwerken, bearbeiden. |
Elaberen, doorslippen, ontslippen. |
Elatie, verheffing. |
Electie, verkiezing. |
Electuarie, slikking, lekkerny, likking, slikgheneesmiddel, slikartzeny. |
Elegant, aartigh, uitneemend, uitsteekend. |
Elegantie, aartigheidt, fraaiheidt. |
Elegie, treurzang, treurliedt, klaght. |
Element, hoofdtstóf, beghinsel. |
Elementair, hoofdtstóffigh. |
Elevatie, verheffing. |
Eleveren, verheffen, oplichten. |
Eliceren, uitlókken, uitvinden, haalen, uittrekken. |
Elideren, uitdrijven, uitstooten. |
Eligeren, uitkiezen, verkiezen, uitleezen. |
Elisie, uitdrijving. |
Elocatie, verhuuring, uitbesteeding. |
Eloceren, verhuuren, uitbesteeden. |
Elocutie, uitspraak, bewoording. |
Eloquent, welspreekend, taalvaerdigh. |
Eloquentie, welspreekendheidt. |
Eloqueren, uitspreeken. |
| |
| |
Elucidatie, verklaaring. |
Elucideren, verlichten, verklaaren, helderen. |
Eluderen, bespótten, uitstrijken, te loor stellen. |
Eluëren, afspoelen, uitwasschen. |
Elusie, bespótting, uitstrijking. |
Elutie, afwassching, afspoeling. |
| |
E M.
Email, Emailjeersel, doorvlamsel, brandtverw. |
Emailleren, doorvlammen, brandtschilderen. |
Emanatie, uitvloeying. |
Emancipatie, handtlichting, vrystelling. |
Emanciperen, overgheeven, vryeighenen, vrymaaken, vrystellen, handtlichten, uit de macht laaten. |
Emaneren, uitgheeven, uitkomen, uitvloeyen. |
Emballeren, inpakken. |
Embarasseren, inmengen, indringen, verwarren, inwikkelen. |
Embarquement, inscheeping. |
Embarqueren, inscheepen. |
Embarreren, doorrijghen, doorsteeken. |
Embleme, beeldtwerk, zinspreuk. |
Embraseren, ontsteeken, ontfonken, in brandt steeken. |
Embrasseren, omarmen, omhelzen. |
| |
| |
Embrouilleren, verwarren, belemmeren, beslommeren, |
Embuscade, verspieding, laaghlegghing, belaaghing. |
Emendatie, verbeetering. |
Emenderen, verbeeteren. |
Emergentie, opwelling. |
Emergeren, opwellen, opzwemmen. |
Emersie, opzwemming, opwelling. |
Emigratie, verhuizing. |
Emigreren, verhuizen. |
Eminent, uitsteekende, verheeven. |
Eminentie, uytsteekendheidt, voortreffelijkheidt. |
Emineren, uitsteeken, overtreffen. |
Emissaris, uytghezondene. |
Emissie, afvaerding, uitlaating, afzending. |
Emitteren, afzenden, uytgheeven, afvaerdighen. |
Emollieren, verzaghten, weeken. |
Emollitie, verzaghting, weeking. |
Emologatie, voor ghoedt kenning. |
Emologeren, voor ghoedt achten, voor ghoedt kennen. |
Emolument, ghenót, ghewin, baat, nut, vrucht, voordeel. |
Empareren, bemaghtighen. |
Empeschement, beletsel, verhindering. |
Empescheren, beletten, verhinderen. |
Empescheur, beletter |
Emphase, nadruk, kraft. |
| |
| |
Empieteren, inklaauwen, inneemen. |
Employ, besteeding, anlegghing, beezigheidt, anwending, dienstghebruik. |
Employeren, besteeden, anlegghen, beezighen, anwenden. |
Emportatie, ontvoering, weghbrenging. |
Emporteren, ontvoeren. |
Emptie, koop, kooping. |
Emulateur, naayveraar. |
Emulatie, afghonst, onderghaaning, vólghzucht, vólghyver, naaryver. |
Emuleren, onderghaan, op de voet vólghen, naaryveren, wanghunnen. |
Emundatie, reinighing, zuivering. |
Emunderen, reinighen, zuiveren. |
| |
E N.
Enarratie, vertelling. |
Enarreren, vertellen, verhaalen. |
Enclaveren, bepaalen, insluyten, inspijkeren. |
Encourageren, anmoedighen. |
Endorsement, Endossement, afteropschrijving. |
Endosseren, achteropschrijven, achteropstellen, op de rugh teikenen. |
Endureren, verdraaghen, dulden, lijden. |
Energie, kraft. |
Enervatie, ontzeenuwing. |
Enerveren, ontzeenuwen, krachteloos maaken. |
Enfantery, voetvólk. |
En fin, eindelijk. |
| |
| |
Enfreinte, verbreeking. |
Engageren, verpanden, inwikkelen. |
Engien, werktuigh, ghereedtschap; bólwerk, vest. |
Engienieur, vestbouwer, sterktebouwer, bólwerkmaker, vernufteling. |
Enleveren, opheffen, optillen, opbeuren, schaaken. |
Ennuyeren, verdrietigh maaken. |
Ennuyeux, verdrietigh. |
Enodatie, ontknooping. |
Enoderen, ontknoopen. |
Enorm, wanstalligh, ongeschikt, onmaatigh. |
Enqueste, onderzoek. |
Enquesteren, onderzoeken, ondervraaghen. |
Enrolleren, opteekenen, op de ról zetten. |
Entameren, ontghinnen, beghinnen, anvangen. |
Entenaille, inwendighe strijkhoek. |
Enterinement, gestaading, ghoedtkeuring. |
Enterineren, ghestaaden, ghoedtkeuren. |
Enthusiasme, gheestdrijvery. |
Enthusiast, gheestdrijver. |
Entrecours, tusschenhandel, onderhandeling, tusschenloop. |
Entree, intreede. |
Entremets, tusschen gherecht. |
Entrepreneren, by de handt neemen, onderneemen, onderwinden. |
Entreprinse, anslagh, voorneemen, verrassing. |
| |
| |
Enudatie, ontblooten. |
Enuderen, ontdekken, ontblooten. |
Enumeratie, optelling. |
Enumereren, antellen, optellen, toetellen. |
Enuntiatie, uitspraak, uitspreeking. |
Enunciëren, openbaaren, uitspreeken, uitten. |
Envelopperen, inwenden, inwikkelen. |
Envie, nijdt, wanghunst. |
Envoy, bezending. |
Envoyé, ghezondene. |
Envoyeren, toezenden, zenden. |
| |
E P.
Epigramma, Epigraphe, opschrift, overschrift, puntdicht, byschrift. |
Epilepsie, vallende ziekte. |
Epiphanie, drykoningendagh, verschijning. |
Epistel, zendbrief. |
Epitaphe, grafschrift. |
Epitome, verkortsel, kort beghrijp. |
Epulatie, ghastmaaling. |
Epuleeren, brassen, ghastmaalen. |
| |
E Q.
Equaal, eevenghelijk. |
Equaliteyt, eevengelijkheidt, ghelijkheidt, eevenheydt, billikheidt. |
Equanim, ghelijkmoedigh. |
Equanimiteyt, ghelijkmoedigheidt. |
| |
| |
Equatie, eevenghelijking, vereevening, eevening. |
Equeren, effenen, ghelijkmaaken. |
Equinoctiaal, nachteeveningskring. |
Equinoctie, nachteevening. |
Equipage, uitrusting, ghewandt, uitreeding. |
Equipage-meester, uitrustmeester. |
Equiparatie, verghelijking. |
Equipareren, verghelijken. |
Equiperen, uitrusten, uitreeden. |
Equipollent, ghelijkmaghtigh. |
Equipollentie, ghelijkmaghtigheidt. |
Equipolleren, ghelijkmaghtigh zijn. |
Equitabel, billijk. |
Equitatie, te paerdt rijding. |
Equiteren, te paerdt rijden. |
Equiteit, billikheidt. |
Equivalent, ghelijkwaerdigh, eevenwaerdigh. |
Equilentie, ghelijckwaerdigheidt. |
Equivaleren, ghelijk ghelden, eevenwaerdigh zijn. |
Equivocq, dubbelzinnigh. |
Equivocatie, woordtspeeling, ghelijke benaaming. |
Equivoceren, woordtspeelen. |
| |
E R.
Eradicatie, uitrooying. |
Eradiceren, uitrooyen, ontwortelen. |
| |
| |
Erect, opghericht, recht. |
Erectie, oprechting. |
Ereptie, ontrukking. |
Ergo, derhalven, zodan. |
Erigeren, opreghten, opheffen. |
Eripiëren, uitrukken, ontrukken, ontneemen. |
Eroderen, uitknaaghen, etsen. |
Erogatie, uitdeeling, uitgheeving. |
Erogeren, uitdeelen, uitgheeven, besteeden. |
Erosie, uitknaaghing. |
Erraten, misslaghen. |
Erreren, missen, dwaalen. |
Erreur, dooling, missing, dwaaling. |
Erroneus, dwaaligh, doolende. |
Erudieren, onderwijzen. |
Eruditeyt, beschaafdheidt, gheleerdheidt. |
Erueren, opdelven. |
Eruptie, uitbreuk, uitval, uittóght. |
| |
E S.
Escadron, krijghsbende, krijghshoop. |
Escalade, ladderanslagh, beklimming. |
Escarpe, beschoeying, beschoeysel, sluyer, veltteiken. |
Eschappade, ontsnapping. |
Eschapperen, ontsnappen, ontkomen. |
Eschaufferen, verwarmen, verhitten. |
Esclaircissement, verklaaring. |
Esclandre, oneer, eerquets. |
Esclatteren, schetteren, uytblikken. |
| |
| |
Escorte, gheley. |
Escorteren, gheleiden. |
Esgal, ghelijk, eeven. |
Esgaleren, eeveenen. |
Eslargeren, verwijden, uitbreiden. |
Eslevatie, opheffing, optilling, opbeuring. |
Esleveren, opheffen, optillen, opbeuren. |
Esloigneren, verwijderen, vervreemden. |
Esmotie, beroering, beroerte. |
Esnervatie, ontzeenuwing. |
Esnerveren, ontzeenuwen. |
Espargne, Espergne, verspaaring, zuinigheidt, spaarpót. |
Espaule, schouderdoek; schouder. |
Esplucheren, uitpluizen. |
Esquadre, Esquadron, hooftghedeelte, wijk, slaghórde. |
Esquiperen, zoekt Equiperen, enz. |
Esquinantie, keelziekte, ghórghelziekte. |
Essay, proef. |
Essayeren, proeven, bezoeken. |
Essayeur, proever, bezoeker. |
Esse, weezen. |
Essentie, weezen, weezendheidt. |
Essentieel, weezendlijk. |
Essue, zoekt Erve. |
Estim, achting, waerde. |
Estimatie, achting, waerdeering. |
Estimeren, achten, waerdeeren, schatten. |
Estrapade, wipping, wipstraffe. |
| |
| |
| |
E T.
Eterniseren, vereeuwighen, eeuwighmaaking. |
Eterniteyt, eeuwigheidt. |
Etiopie, moorenlandt. |
| |
E U.
Euangelie, enz. zoekt Evangelie, enz. |
Eucharistie, dankmaal, dankzegghing, dankóffer, avondtmaal, nachtmaal. |
Euphonie, zoetluidendheidt, welluidendheidt. |
| |
E V.
Evacuatie, leedighing, uitvaaring, uitruiming, ontruiming. |
Evacuëren, leedighen, ontleedighen, ontruimen. |
Evaderen, ontghaan, ontsnappen. |
Evagatie, uitwijking, uitweiding. |
Evageren, uitwijken, zwerven, uitzwerven, uitweiden. |
Evaluatie, waerdeering. |
Evaluëren, waerdeeren. |
Evanesceren, verdwijnen. |
Evangelier, blijtijdingzinger, blijdeboodschapzinger. |
Evangelist, blijdetijdingschrijver. |
Evangelium, blijtijding, blijde boodtschap. |
Evangelizeren, blijde boodtschap brengen. |
Evaporatie, opdamping, uitwaasseming. |
Evaporeren, uitwaassemen, uitdampen, opdampen. |
Evasie, ontsnapping, ontkoming, ontvluchting. |
| |
| |
Evelleren, uittrekken, uitplukken. |
Evenement, gheschieding, voorval, ghebeuring, uitkomst. |
Eveniëren, geschieden, ghebeuren, overkomen, voorvallen. |
Eventilatie, uitwanning. |
Eventileren, uitwannen, uitsnuffelen. |
Eversie, uitrooying, verwoesting. |
Everteren, verkeeren, omkeeren, uitrooijen. |
Evertuëren, pooghen, zijn best doen. |
Evident, opentlijk, schijnbaarlijk, blijkelijk, klaar, ooghschijnlijk, openbaarlijk. |
Evictie, uitwinning, afwinning, bewijzing. |
Evidentie, schijnbaarheidt, klaarblijklijkheidt |
Evinceren, afwinnen, uitwinnen, overtuigen, bewijzen. |
Evitatie, schuwing, mijding. |
Eviteren, mijden, schuwen, vermijden. |
Evocatie, uitroeping, verdaaghing, overdaaghing, voor hoogher recht trekking. |
Evoceren, uitroepen, beroepen, ontbieden, voor hoogher recht trekken. |
Evolveren, ontróllen, ontwinden, doorleezen. |
Evolutie, ontvouwing, ontwinding, ontrólling. |
| |
| |
Evomeren, uitspouwen, uitbraaken. |
Evomitie, uitbraaking. |
Evulsie, uitrukking, uyttrekking. |
| |
E X.
Exact, doorwrócht, naauwkeurighlijk. |
Exacteur, schatter, schattingeyscher, gheldt afpersser. |
Exactie, afeisching, schatting, onrechtmaatighe schatting, gheldt afperssing, eisch, afeissching, uitvoering, verjaaghing. |
Exactioneren, schatten, afeisschen, afperssen, overschatten. |
Exaggerateur, verghrooter. |
Exaggeratie, verghrooting, ophooping. |
Exaggereren, verghrooten, ophoopen. |
Exagitatie, oeffening, quelling. |
Exagiteren, oeffenen, omleiden, quellen. |
Exaltatie, verhooghing, verheffing. |
Exalteren, verhoogen, verheffen, prijzen. |
Examen, Examinatie, uitvórsching, proef, ondervraaghing, onderzoek, toets. |
Examinateur, onderzoeker, ondervraagher, navórscher, toetser. |
Examineren, uitvórschen, ondertasten, toetsen, onderzoeken, beproeven, ondervraaghen. |
Exasperatie, verbittering, verghramming, ontsteeking, ophitsing, scherpmaaking, zuurmaaking. |
| |
| |
Exaspereren, verghrammen, verghrimmen, verbitteren, ontsteeken, noopen, ophitsen; scherp maaken, rouw maaken. |
Exauceren, Exaudieren, uithooren, verhooren. |
Exauditie, verhooring, uythooring. |
Excandescentie, vergramming, ghloeying. |
Excandesceren, toornigh worden, zich verghrammen, ontsteeken; ghloeyend worden. |
Excederen, te boven ghaan. |
Excellent, uitneemend, uitsteekend, voortreffelijk. |
Excellentie, voortreffelijkheidt, uitsteekendheidt. |
Excelleren, uitsteeken, overtreffen, uitmunten. |
Except, uitghenomen, uitghezonderdt. |
Exceptie, uitneeming, verzet, uitzondering, uitreegheling, uitvlucht. |
Excerneren, uitziften, uitdoen, ziften, teemsen. |
Excerperen, uitneemen, uitplukken, uittrekken, uitleezen. |
Exces, overdaadt, overmaat, verschil, uitwijk. |
Excessif, overdaadigh, overstalligh, onmaatigh. |
Excideren, uithouwen, uitsnijen, uitvallen, te buiten ghaan. |
| |
| |
Excys, zoekt Accys. |
Excysenaar, zoekt Accysener. |
Excipient, uitvluchtneemende, verzetter. |
Excipiëren, uitneemen, uitzonderen, uitvlucht neemen, verzet voorwenden. |
Excitatie, opwekking, prikkeling. |
Exciteren, anporren, anritsen, opwekken. |
Exclamatie, uitschreeuwing, uitbarsting. |
Exclameren, uitschreeuwen, schreeuwen. |
Excluderen, uitsluiten, uitweeren. |
Exclus, uitgheweerdt, uitghesloten, onbeghreepen. |
Exclusie, uitsluiting, verstek. |
Excogitabel, uitdenkelijk. |
Excogitatie, uitdenking. |
Excogiteren, bezinnen, verzinnen, uitdenken. |
Excoleren, oeffenen, opmaaken, hermaaken, opboetsen, vertieren. |
Excommunicatie, ban, kerkban, uitsluiting uit de Ghemeente, verwaating. |
Excommuniceren, bannen, uitsluiten, verwaaten. |
Excoriatie, villing, schending. |
Excorieren, villen, de huidtaftrekken. |
Excrement, uitwerpsel, vuiligheidt. |
Excrescentie, uitwas, quabbe. |
Excretie, uitwerping. |
Exculperen, ontschuldigen, verschoonen. |
Excurreren, uitloopen. |
Excursie, uitlooping, uitval. |
| |
| |
Excusabel, verschoonbaar, verantwoordelijk, verschoonelijk. |
Excusant, verschooner, ontschuldigher. |
Excusatie, Excuse, ontschuldighing, verantwoordighing, verschooning. |
Excuseren, ontschuldighen, verschoonen. |
Excuseur, ontschuldigher, verschooner. |
Excussie, afdwinging, afperssing. |
Excuteren, afdwingen, afpersen, uitschudden, uitslaan. |
Execrabel, afghrijsselijk, vervloekelijk. |
Execratie, afghrijzing, vervloeking. |
Execreren, afghrijsen, vervloeken. |
Executabel, verrichtelijk, uitrichtelijk, uytvoerelijk. |
Executeren, uitrechten, uitvoeren, panden. |
Executeur, uitrechter, uitvoerer, volbrenger, pander. |
Executie, uitrechting, uitvoering, vordering, panding, volvoering. |
Executoriaal, verrichtelijk, uitrichtelijk, uitvoerelijk. |
Exempel, voorbeeldt, voorschrift, bybeeldt, byspel, staal, afschrift. |
Exemplaar, afschrift, afdruksel, naschrift. |
Exemplair, voorbeeldelijk, ten voorbeeldt strekkende. |
Exempt, bevrijdt, vry, uitghenomen. |
Exempteren, bevryen, uitzonderen. |
Exemptie, bevryding, vrydom, uitneeming, uitzondering. |
| |
| |
Exequeren, volbrengen, verrichten, uytvoeren, uitrichten, volvoeren, uitwerken. |
Exerceren, Exerciteren, oeffenen, handthaaven, onderhouden, handelen. |
Exercitatie, Exercitie, oeffening. |
Exhalatie, uitwaasseming, damp. |
Exhaleren, uitwaassemen. |
Exhaurieren, uitputten, uitmerghelen, uitzuipen, uitscheppen. |
Exhausie, uitputting. |
Exheredatie, onterving. |
Exherederen, onterven. |
Exhiberen, daar stellen, opwijzen, uitleeveren, bybrengen, voordraaghen, vertoonen, te voorschijn brengen, voor den dagh brengen, overleeveren. |
Exhibitie, daar stelling, opwijzing, voordraaghing, vertooning, te voorschijn brenging. |
Exhortatie, anmaaning. |
Exhorteren, anmaaning, aanporren. |
Exigentie, vereisching, eisch. |
Exigeren, afeischen, afvórderen: uitjaaghen, volmaaken, volbrengen. |
Exigue, ghering, klein. |
Exileren, balling zijn. |
Exilie, ban, uitbanning. |
Exilieren, uitspringen. |
Eximeren, uitkoopen, vrykoopen, bevryen, uitzonderen, uitneemen, uitbedingen. |
| |
| |
Existeren, daar zijn, in weezen zijn, daadlijk zijn. |
Existentie, daarweezing, weezendlijkheidt, zijnlijkheidt. |
Exitie, einding, onderghang, uitghang. |
Exitiaal, doodelijk, verdervend. |
Exodus, uittóght. |
Exondatie, overvloeying, uytvloeying. |
Exonderen, overvloeyen, uytvloeyen. |
Exoneratie, ontlasting, ontlaading. |
Exonereren, ontlasten, ontlaaden, lóssen. |
Exorabel, verbiddelijk |
Exoratie, verbidding. |
Exorbitant, uitspoorigh, buitenspoorigh. |
Exorbitantie, uitspoorigheidt. |
Exorbiteren, ’t spoor bijster zijn, buiten ’t spoor ghaan. |
Exorcisme, duivelban, duivelbanning, bezweering. |
Exorcist, bezweerder, uitbanner, duiveljaagher. |
Exorde, beghin, anvang, voorreeden, inleiding. |
Exorderen, beghinnen, anheffen. |
Exordie, anvang, inleiding, voorreden. |
Exoreren, verbidden. |
Exornatie, versiering, oppronking. |
Exorneren, oppronken, uitrusten. |
Expanderen, uitspannen, uitspreiden, ontvouwen. |
Expansie, uitspanning. |
| |
| |
Expectatie, verwachting, ontbeiding. |
Expecteren, verwachten, verbeiden. |
Expectoratie, uitboezeming. |
Expectoreren, uitboezemen, uitbraaken. |
Expedient, afgherecht, vaerdigh, voordeeligh, ghevaarlijk, uitkomst, reddering. |
Expedientie, vervaerdighing, afvaerdighing. |
Expediëren, redden, afvaerdighen, voldoen, ontwarren, verlichten, afhandelen, afdoen, ontlóssen, lós maaken. |
Expeditie, redding, afvaerding, krijghstócht, verrichting, afhandeling. |
Expelleren, uitdrijven, uitbóssen, uitstooten, verstooten. |
Expenderen, overweeghen, betaalen, bekóstighen. |
Expense, kósten, uitghift. |
Experientie, ondervinding, uitvinding, ervaarenheidt. |
Experiëren, uitvinden, ervaaren. |
Experiment, ondervindsel, beproefsel. |
Experimenteren, ondervinden, verzoeken. |
Expert, ervaaren, onderzócht. |
Expiateur, verzoener. |
Expiatie, verzoening. |
Expiëren, verzoening, herwyen. |
Expilatie, plondering. |
| |
| |
Expileren, uitrooven, plonderen. |
Expiratie, einding, uitghang, uitaasseming. |
Expireren, eindighen, uitaassemen, den gheest gheeven: verstreeken zijn. |
Explicatie, ontvouwing, uitlegghing. |
Expliceren, ontvouwen, uitlegghen, verklaaren. |
Exploict, uitwerking, te werk legghing, verrichting, tóght. |
Exploicteren, uitwerken, uitvoeren. |
Exploicteur, uitvoerer, uitwerker, verrichter. |
Explorateur, beproever, onderzoeker, navórsscher, ondersnuffeler. |
Exploratie, onderzoeking, beproeving. |
Exploreren, beproeven, onderzoeken, navórschen. |
Exponeren, uitlegghen, verklaaren, voordoen. |
Exportatie, uitdraaghing. |
Exporteren, uitdraaghen. |
Exposeren, uitlegghen, verklaaren, voordoen, te vondeling legghen. |
Expositie, uitlegghing, verbreeding. |
Expostulatie, beklaaghing. |
Expostuleren, beklagh doen, zich beklaaghen, doorneemen, doorstrijken. |
Expres, uitdrukkelijk. |
Expresseren, uitdrukken. |
Expressibel, uitdrukbaar. |
| |
| |
Expresselijk, uitdrukkelijk. |
Expressie, uitdrukking. |
Exprimeren, uitdrukken, uitdouwen. |
Exprobratie, verachting, verwijt. |
Exprobreren, verwijten. |
Ex professo, opentlijk, met voordacht, openbaarlijk. |
Expugnabel, winnelijk, winbaar, inneemelijk. |
Expugnateur, winner, ontweldigher, inneemer. |
Expugnatie, bevechting, ontweldighing. |
Expugneren, afwinnen, afstórmen, ontweldighen, bevechten. |
Expulseren, uitstooten, uitdrijven. |
Expulsie, uytdrijving. |
Expurgatie, uitzuivering, zuivering, reinighing. |
Expurgeren, uitzuiveren, reinighen, zuiveren. |
Exquireren, doorzoeken. |
Exquis, Exquisit, uitgheleezen, naauwkeurigh. |
Exquisitie, doorzoeking. |
Exsereren, voortdoen. |
Extase, Extasie, verrukking van zinnen. |
Ex tempore, voor de vuist, op staande voet. |
Extemporaal, intijdts, ghezwindt. |
Extenderen, uitspannen, rekken, uitrek-
|
| |
| |
ken, uitstrekken, uitbreiden. |
Extensibel, uitspannelijk. |
Extensie, rekking, uitstrekking, uitspanning, uitbreiding, uitghebreidheidt. |
Extensif, uitghespannen, uitghebreidt. |
Extenuatie, verkleining, vermindering. |
Extenueren, verkleenen, verminderen. |
Exteren, voor handen zijn, uitstaan, te vinden zijn. |
Extereren, uitwrijven, uitslijten. |
Extergeren, uitwisschen. |
Exterieur, uitwendigh. |
Exterminateur, uitrooyer, verdelgher, uitdrijver. |
Exterminatie, uitrooying. |
Extermineren, uitrooyen, uitdrijven. |
Extersie, uitwissching. |
Extern, uitwendigh. |
Extimateur, achter. |
Extimatie, achting. |
Extime, achting. |
Extimeren, achten. |
Extinctie, uitblussching. |
Extingueren, uitblusschen, dooven. |
Extirpateur, uitrooyer. |
Extirpatie, uitrooying. |
Extirperen, uitrooyen, afzetten, ontwortelen. |
Extolleren, verheffen, verhooghen. |
| |
| |
Extorqueren, afperssen, ontwringen, uitwringen. |
Extorsie, afperssing, ontwringing, afdwinging. |
Extract, uittreksel, kort beghrijp. |
Extractie, uittrekking, uitbreiding; afkomst, gheslacht. |
Extraderen, uitgheeven. |
Extraditie, uitgheeving, overleevering. |
Extraheren, uittrekken, uitrekken, verlangen, uitbreiden. |
Extrajudicieel, buiten rechte. |
Extraordinaris, onghewoon, onghemeen, buiten ghewoonte, buitenghewoon, buitenghewoontigh. |
Extravagant, uitspoorigh, hooghloopend, uitbondigh, uitheemsch, hooghghaande. |
Extravagantie, uitspoorigheidt. |
Extravageren, uit het spoor slaan, te buiten ghaan, uitspatten, uitspoorigh zijn. |
Extreem, uitneemende, uitterste, uit der maaten, boven maaten. |
Extremiteit, uitterste, uitterstheidt, uiteindigheidt, aalheidt, aaleinde. |
Extriceren, ontwarren, redden. |
Extruderen, uitstooten. |
Extructie, opbouwing. |
Extrueren, timmeren, opbouwen. |
Extrusie, uitstooting. |
| |
| |
Exue, uitghang, uittóght. |
Exul, balling, banneling. |
Exuleren, balling zijn. |
Exulceratie, uitzweering. |
Exulcereren, verzweeren, uitzweeren. |
Exultatie, opspringing. |
Exulteren, opspringen, huppelen. |
Exundatie, overvloeying. |
Exunderen, overvloeyen, uitloopen. |
| |
F A.
FAam, gherucht. |
Fabel, vertelling, praatreeden, verdichtsel, klucht, verzierzel, sprookje, quak. |
Fabrica, timmering, bouwing, ghebouw. |
Fabricatie, timmering, verziering, verdichting, bedenking. |
Fabriceren, timmeren, verzieren, verdichten. |
Fabrijk, werkmeester, bouwheer, rooymeester, ghebouwdichter, bouwmeester. |
Fabuleus, beuzelachtigh, verdicht. |
Face, ghezicht, anschijn, anghezicht. |
Facetieux, boertigh. |
Facil, lichtdoenelijk, daadtvaerdigh. |
Facilitatie, lichtmaaking. |
Faciliteyt, daadtvaerdigheidt, lichtdoenlijkheidt. |
Faciliteren, verlichten, licht maaken. |
Facit, maakt, uitkomst. |
Facteur, zaakvoerer, bewindthebber, ghe-
|
| |
| |
maghtigde, koopmans handeldrijver. |
Factie, rótting, t’zamenrótting. |
Factieux, rótachtigh, oproerigh. |
Factoor, ziet Facteur. |
Factum, uitkomst, daadt, ghedaan. |
Faculteit, vermoghen, vermoghenheidt, maght, kracht. |
Faculteren, maght gheeven. |
Facunde, welspreekendheidt; welspreekende. |
Facundie, welspreekendheidt. |
Failleren, ontbreeken, missen, bankrót speelen, achteruitvaaren, bankbreeken. |
Faillissement, ontbreeking, vermissing, bankroet, bankroetspeeling, achteruitvaaring. |
Fallacie, valscheidt, bedrieghlijkheidt. |
Fallentie, bedrieghing. |
Falsaris, valschaart, bedriegher, vervalscher. |
Falsificatie, vervalsching. |
Falcificeren, Falcifieren, vervalschen. |
Fameux, berucht, naamschendigh, bekendt, ruchtbaar. |
Fameux libel, eerroovend schrift, naamschendend schrift. |
Familiaar, huisghemeen, ghemeenzaam. |
Familiariteyt, ghemeenschap, ghemeenzaamheidt. |
Familie, ghezin, huizghezin. |
| |
| |
Fantaseren, verbeelden, denken. |
Fantasie, verbeelding, inbeelding, eighenzinnigheidt, zwerfghedachte. |
Fantasme, Fantosme, schim, inbeelding, molik, bullebak, bijtebaauw, spook. |
Fantastijk, byzinnigh, eighenzinnigh, vies. |
Farce, klucht. |
Farous, woest, dulkóppigh, baloorigh. |
Fascheren, quellen, verdriet andoen. |
Fascheux, verdrietigh. |
Fascinatie, betovering. |
Fascineren, betoveren. |
Fastidie, walghing, zatheidt. |
Fastidiëren, walghen, zat maaken. |
Fastidieux, walghachtigh, verdrietigh, moeyelijk. |
Fataal, noodtschik, noodtschikkelijk, doodelijk. |
Fatalien, dingdaghen, pleitdaghen, paaltijden, rechtdaghen. |
Fataliteit, noodtschikking, noodtschikkelijk. |
Fatigatie, vermoeying. |
Fatigue, vermoeidheidt. |
Fatigueren, vermoeyen. |
Fagitabel, vermoeybaar. |
Fatras, brabbeling. |
Fatsoen, ghestalte, vórm, ghedaante, leest. |
Fatsoeneren, vórmen, ghestalte gheeven. |
| |
| |
Fatum, noodtlót, noodtdwangh, noodtgheheim. |
Faulte, faute, ghebrek, feil, verzuim. |
Fausbourg, voorstadt. |
Fausebreye, walghang, walvoet, laeghewal. |
Fauseporte, heimelijke uitghang, sluipdeur. |
Fausset, ghemaakte stem, veranderde stem. |
Fauteur, ghunner, ghunstdraagher. |
Faveren, beghunstighen. |
Faveur, ghunst, hulp. |
Favorabel, ghunstigh, ghoedtghunstigh. |
Favorijt, ghunsteling. |
Favoriseren, beghunstighen, ghunstigh zijn. |
Favoriseur, beghunstigher. |
| |
F E.
Febre, koorts. |
Febricitant, koortzigh. |
Febriciteren, koortsigh zijn, de koorts hebben. |
Februarius, sprókkelmaandt, blijde maandt, sprókkel. |
Fecialen, Koninghs boden, Krijghs boden, Krijghverkondighers. |
Fecond, vruchtbaar. |
Feconditeit, vruchtbaarheidt. |
Feconderen, vruchtbaar maaken. |
Feit, daadt. |
| |
| |
Feliciteit, welvaart, voorspoedt, gheluk. |
Felonie, leenstraf, leenschuldt, leen, ontrouw, leensmaadt, leenboete. |
Felonnie, felheidt, wreedheidt. |
Feminijn, wijflijk, vrouwelijk. |
Fenalia, allerzielendagh. |
Fenderen, splijten. |
Fenijn, verghift, doodtspijs. |
Feodaal, leenghoedigh. |
Feodaal-ghoedt, leenghoedt. |
Feodaale materien, leenzaaken. |
Feriën, vierdaghen, oorlófdaghen. |
Ferme, vast, bondigh. |
Ferment, deessem, zuurdeegh, heef, ghist. |
Fermenteren, gisten, opghisten, heevelen. |
Fermeren, sluiten. |
Ferociteyt, dulkóppigheidt, verwaatenheidt. |
Feroos, dulkóppigh, verwaaten, verbólghen, wreedt. |
Fertil, vruchtbaar. |
Fertiliteit, vruchtbaarheidt. |
Ferveur, hette, hitte. |
Festinatie, haasting, spoeying |
Festineren, haasten, spoeyen. |
Festoen, loofwerk. |
Festoyeren, onthaalen, kóstvryhouden. |
Feudaal, leenghoedigh, leenroerigh. |
Feudaal-ghoedt, leen, leenghoedt. |
Feudáale materien, leenzaaken. |
| |
| |
Fiantie, betrouwelijkheidt. |
Fiat, het gheschiede, ’t is ghoedt. |
Fictie, verziering, verdichting. |
Fidecommis, erfbeveeling, erfbetrouwing, trouwverlaat, over de handt maaking, erffenis over de handt, erflaating over de handt. |
Fidecommissaris, erfghenaam over de handt: erfgenaam met last van overghifte. |
Fidejussie, borghtóght, borghblijving. |
Fidejussor, bórgh. |
Fidel, ghetrouw. |
Fideliteit, ghetrouwigheidt. |
Fiducie, vertrouwing, vertrouwen. |
Fiëren, betrouwen. |
Figeren, hechten. |
Figment, verziersel. |
Figuraat, beeldtwijs. |
Figure, ghestalte, afbeeldsel, verbeelding, prent, spreekwijs, gheschapenheidt. |
Figureren, afbeelden, verbeelden. |
Fileren, spinnen. |
Fin, eind. |
Finaal, eindigh: uitslagh. |
Finalijk, eindelijk. |
Financier, schatmeester, penningmeester, rentemeester. |
Finantie, inkomsten, schat. |
| |
| |
Finesse, loosheidt, list. |
Fingeren, verzieren, bootsen, verdichten. |
Finieren, eindighen. |
Finite, eindighing, bepaaling. |
Fiole; ronde vles. |
Firmament, starrenhemel, uitspansel, heemelwelf, heemelsvastigheidt. |
Firmeren, vestighen, ghestaadighen. |
Fiscaal, ghraaflijkheidts verzórger, ’slands voorspraak, ’s landtsrechtsvoorderaar, ’s landtsschatbewaarer. |
Fisce, landtkist. |
Fistel, loopend ghat, buis, etterghoot, verlaatpijp, zijpghoot, leeking. |
Fix, vast, ghehecht. |
Fix Domicilie, vaste woonplaats, maalsteede. |
| |
F L.
Flagellatie, gheesseling. |
Flagelleren, gheesselen, met roeden slaan. |
Flagitieux, schelmachtigh. |
Flambeau, fakkel, toorts. |
Flancq, strijk, strijkhoek. |
Flanqueren, strijkhoeken maaken, van ter zijden stórmen, óft vechten. |
Flankeering, zijdelingsborstweering. |
Flatteren, pluimstrijken, vleyen. |
Flatterie, vleyery, pluimstrykery. |
Flatteur, vleyer. |
Flebotomie, aderlaating, aderopening. |
| |
| |
Flectie, buighing. |
Flecteren, buighen. |
Flegma, snót, nattigheidt, slijm. |
Flegmatijk, koudtvochtigh, snótterigh, slijmerigh. |
Flerecijn, leedeneuvel, jicht, leedenwee, leedenzucht. |
Fleur, bloem, bloeysel. |
Flexibel, buighzaam, buighelijk. |
Floreren, bloeyen. |
Floryn, ghulden. |
Florissant, bloeyend. |
Fluctuatie, drijving, vloeying. |
Fluctuëren, vloeyen, vervloeyen, zwerven, zwalpen,drijven. |
Fluctueux, vloeyigh. |
Fluide, vloeyend, vloeyigh. |
| |
F O.
Foecund, vruchtbaar. |
Foecunditeit, vruchtbaarheydt. |
Foencunderen, vruchtbaar maaken. |
Foeminin, vrouwelijk, wijflijk. |
Foy, gheloof, betrouwen. |
Foire, jaarmarkt, markt. |
Foly, bladt. |
Folye, malligheydt, zóttigheidt. |
Foment, stoofsel. |
Fomentatie, stooving. |
Fomenteren, koesteren, stooven. |
Fondament, ghrondtvest. |
| |
| |
Fondamenteel, bondigh, ghrondigh. |
Fondateur, ghrondtleggher, stichter. |
Fondatie, ghrondtlegghing, grondtvesting. |
Fonderen, grondvesten, vestighen, bouwen. |
Fonds, grondt. |
Fontanel, verlaat, zijpghat, zijptap. |
Fontein, bron, wel, springader. |
Force, gheweldt, maght. |
Forceren, bemaghtighen, overweldighen, krachtkneuzen. |
Forcluis, uitgheslooten. |
Forclusie, verstooting, uitsluiting, verstek. |
Foreest, bosch, woudt. |
Forfaict, ondaadt, euveldaadt. |
Formaliteit, ghedaante, ghestalte, vórmelijkheidt, aanstelling, teeghenaankanting. |
Formalijk, ghestaltelijk, ghedaantelijk. |
Formalisatie, teeghenkanting, teeghenaankanting. |
Formaliseren, teeghenankanten, teeghenkanten, opmaaken, anstellen, zykiezen, anspannen. |
Forme, vórm, ghedaante. |
Formeel, ghanschelijck, voltooydt, ghedaantigh, ghestaltigh. |
Formeren, maaken, toestellen, ghedaante gheeven, vórmen. |
Formidabel, vreeslijk, ontzichlijk. |
Formoir, ghroefyzer. |
| |
| |
ormule, ontwerp, bewerp, voorschrift. |
Formulier, leest, voorschrift. |
Fornicatie, hoerery: booghing, omwelving, smuikmin. |
Forniceren, hoerejaaghen: welven. |
Fort, sterkte, slót: sterk. |
Forticifatie, sterkmaaking, sterktebouwing. |
Fortificeren, versterken, vesten. |
Fortitude, sterkheidt. |
Fortresse, sterkte, slót, schans. |
Fortuit, avendtuurlijk, ghevallijk. |
Fortune, gheluk, kans, avendtuur, lukstaat, haave. |
Fosse, ghracht. |
Fossette, middelghracht. |
Foule, ghedrang. |
Fouleren, vertreeden. |
Fournais, vuuroven, schouw, stookoven. |
Fournieren, Fourneren, stófferen, opbrengen, verschaffen, leeveren. |
Fournissement, verschaffing, leevering. |
Fourrage, voeder. |
Fourragier, Fourrier, huisbestelder, bestelmeester. |
Foveren, koesteren, bakeren, stooven. |
| |
F R.
Fractie, breeking, breuk. |
Fracture, breuk. |
Fragiliteyt, broosheidt, breekelijkheidt. |
| |
| |
Fragment, breeksel, afbreeksel, stuk. |
Frayeur, schrik. |
Frange, zoom, boordtsel. |
Frangeren, breeken. |
Fraudatie, bedrieghing. |
Fraude, bedrógh, arghlist. |
Frauderen, bedrieghen. |
Fraudulent, bedrieghlijk. |
Fraudulentie, bedrieghlijkheidt. |
Fregat, jacht, roofjacht, jaghtschip. |
Frenesie, krankzinnigheidt. |
Frenetijk, krankzinnigh. |
Frequent, veelvuldigh, veelvoudigh, vaak, dikwils, dikwijligh. |
Frequentatie, bewandeling, doorwandeling, handel en wandel. |
Frequenteren, bewandelen, doorwandelen, bywoonen. |
Frere, broeder. |
Fricasseren, fruiten. |
Friseren, krullen. |
Frivool, leurachtigh, slecht, beuzelachtigh, quakkigh. |
Frontieren, grenzen, kusten, paalsteden. |
Frontispis, voorgheevel. |
Fructueux, vruchtbaar. |
Frugaal, zuinigh, spaarzaam. |
Frugaliteyt, zuinigheidt, spaarzaamheidt. |
Fruitie, ghenieting. |
Frustratie, misleiding, ontwending, te loor stelling. |
| |
| |
Frustre, te vergheefs, vruchteloos. |
Frustreren, misleiden, ontwenden, te loor stellen. |
| |
F U.
Fuge, vlucht. |
Fugeren, vluchten, vlieden. |
Fugitijf, vluchtigh, vluchteling. |
Fulmineren, bliksemen, weêrlichten. |
Fumeren, rooken. |
Fumeux, rookigh. |
Functie, ampt, bediening. |
Fundament, ghrondtvest, ghrondt. |
Fundamenteel, ghrondelijk. |
Fundatie, vastzetting, ghrondtlegghing. |
Fundateur, ghrondtleggher. |
Funderen, vestighen, vast stellen, ghrondtlegghen, ghrondtvesten, stichten, timmeren. |
Fungeren, ampt bedienen. |
Fureur, Furie, uitzinnigheidt, razerny, woede, doldriftigheidt, verwoedheidt. |
Furieux, dul, raazende, uitzinnigh, woedigh. |
Furneren, verschaffen, opbrengen, te bórde brengen, leeveren. |
Fuseye, vuurpijl. |
Futuur, toekomstigh. |
| |
| |
| |
G A.
GAbe, boert. |
Gabelle, tól, ongheldt, waaghgheldt. |
Gabion, schanskórf. |
Gage, wedde, huurloon, huurwinst, bezólding, loongheldt, huurgheldt. |
Gageren, bezólden, beloonen; wedden. |
Gaillard, kluchtige dans. |
Gaillardise, vrolijkheidt, blijschap, lustigheidt. |
Galand, rechtschapen, gheestigh, hupsch: vryer, oppasser. |
Galey, roeyschip. |
Galery, wandelghang, wandeldreef. |
Galjoen, oorlóghs-schip, koninksschip, hoofdtschip, de voorsteeven. |
Galjoot, zeejacht. |
Galop, ren, tredt, draf. |
Galoperen, rennen, draaven. |
Gangrene, koudtvuur, vuil vleesch. |
Gangreneren, ineeten, inkankeren, inrótten. |
Garandatie, vrywaaring, bevrying. |
Garanderen, waaren, waarbórghen, ontheffen, vrywaaren, bevryen. |
Garant, waarschap, waarborgh, bevrying, vrywaaring, verhaal. |
Garbeleren, uitzonderen, ziften. |
| |
| |
Garbeleur, uitzonderer, uitzifter. |
Garboille, gherucht, ghetier. |
Garde, bewaaring, wacht, lijfschutbende, lijfwaght. |
Garderen, bewaaren, in acht neemen. |
Garderobbe, kleêrkas, kleêrkist. |
Gardiaan, bewaarer, wachter, opziener, kloosterbewaarer, kloosterwachter. |
Garnieren, stóffeeren, toerusten, voeren. |
Garnisoen, bezetting. |
Gauderen, verblijden. |
Gauge, vatmaat, eiking, vateiking. |
Gaugeren, de vaten meeten, ófte eiken. |
| |
G E.
Geaffecteert, ghemaakt, ghepronkt. |
Geexipieert, uitreegheligh, uitghenomen. |
Geassisteert, byghestaan. |
Gecorrigeert, verbeeterdt. |
Gelatine, lil. |
Geleren, vriezen. |
Geminatie, verdubbeling. |
Gemineren, verdubbelen. |
Gendarme, krijghsman, oorlóghsman, sóldaat. |
Gendarmerie, krijghsvólk, oorlóghsvólk. |
Genealogie, gheslachttafel, afkomst, gheslachtboom, gheslaghtreekening. |
Generaal, ghemein, alghemein, overste. |
Generabel, telbaar. |
Generaliteit, alghemeinheidt. |
| |
| |
Generatie, teeling. |
Genereren, teelen. |
Genereux, ghrootmoedigh, eedelmoedigh. |
Generositeit, eedelmoedigheidt. |
Genitoires, teelleeden. |
Geniture, teelsel, zaadt. |
Gentil, hupsch, fraay, abel, gheestigh, aartigh. |
Gentilesse, abelheidt, fraayheidt. |
Genuin, anghebooren, natuurlijk. |
Geographie, aardbeschrijving, aardklootkunde. |
Geomantie, stipwaarzegghery. |
Geometrie, aardmeeting, meetkonst, meetkunde. |
Gepassioneert, zuchtigh, zijdigh. |
Gereformeert, hervórmdt. |
Germanien, duytschlandt. |
Gesten, ghebaerden. |
Gesticulatie, bootsing, ghebaerding, ghelaatbootsing. |
Gesticuleren, bootsemaaken. |
Gestie, ghebaer. |
| |
G L.
Gladie, zwaerdt. |
Gladiateur, schermer. |
Globe, kloot, ból. |
Gloriatie, beroeming, pocching. |
Glorie, lóf, roem, heerlijkheidt, luister. |
Gloriëren, roemen, brallen, brommen, praalen. |
| |
| |
Glorieux, lóflijk, lófrijk, beroemdt, heerlijk, laatdunkende, fier. |
Glorificatie, verheerlijking, heerlijkmaaking. |
Glorificeren, roemen, heerlijk maaken, brallen, verheerlijken. |
Glosse, uitlegghing, verklaaring. |
Glosseren, uitlegghen, verklaaren. |
| |
G O.
Gobelet, beeker, kroes, kelk. |
Gonfleren, zwellen. |
Gourmanderen, vreeten, ghulzigh zijn, opslokken. |
Gourmandise, vraatigheidt, ghulzigheidt. |
Gouvernante, heerscherse, landtvooghdesse, bestierster. |
Gouvernement, bestiering, plaatsvooghdy. |
Gouverneren, bestieren, beheerschen. |
Gouverneur, vooghdt, landtvooght, stadtvooghdt, rijksvooghdt, ruwaardt, bewindtsman, bestierer. |
| |
G R.
Graad, trap, waerdigheidt, staat, achting, lidt in maaghschap, maaghtal. |
Gradatie, overstapping, ghang van trap tót trap, trapopklimming, klimming. |
Grammatica, letterkonst, spraakkonst. |
Grammatist, lettermeester, schrijfmeester. |
| |
| |
Grammatistica, schrijfkonst. |
Grandesse, Grandeur, ghrootheidt, ghrootsheidt. |
Grandiloquentie, prachtreedening, ghrootspreeking, pronkreeden. |
Grandmercy, ghrooten dank. |
Grassatie, straatschendery. |
Grasseren, straatschenden, woeden, rooven, in zwang ghaan, ghaan weiden. |
Gratie, ghoedtghunstigheidt, ghenade, dankzegghing, quijtschel, verghunning, ghunstigheeving, strafvergiffenis, misdaadts verghiffenis, aart, zwier, fraayigheidt. |
Gratieux, ghoedtghunstigh, lieftaaligh, bevallijk. |
Gratificatie, ghenadebewijs, weldaadtbewijzing, dienstbewijs. |
Gratitude, dankbaarheidt. |
Gratulatie, bedanking. |
Gratuleren, dankzegghen, gheluk wenschen, zich wel belooven. |
Gravamen, bezwaaring, bezwaarnis. |
Gravatie, bezwaaring. |
Graveren, bezwaaren, belaaden; etsen, inetsen, insnijden; quetsen, beleedighen. |
Graviteit, deftigheidt, staatigheidt. |
Griffie, ghedingstukkamer, leypen, schrijfkamer. |
Griffier, hófschrijver. |
Grisons, zwitsers, ghraubonders. |
| |
| |
Grosseren, in ’t net schrijven, uitschrijven; ruw spreeken. |
Grossier, ghroothandelaar, ghrófhandelaar. |
Grotte, hól, aardtkuil. |
| |
G U.
Guarand, zoekt Garand. |
Guaranderen, zoekt Garanderen. |
Gubernatie, bestiering. |
Gubernateur, bestierer. |
Guberneren, bestieren. |
Guide, leidtsman. |
Guidon, vaanken, oorlóghsteeken. |
Guirlande, bloemkrans, roozenhoedt, bovenkrans. |
Guisarme, pijl, werpspiets, steekspiets. |
Gurgitatie, slokking. |
Gurgiteren, slokken, slikken. |
Gustatie, proeving. |
Gusteren, proeven, smaaken. |
| |
H A.
HAbijl, afgherecht, bequaam, gheschikt, behendigh, heblijk. |
Habijt, kleedt, kleeding. |
Habiliteit, behendigheidt, bequaamheidt, ghaauwdaadigheidt. |
Habiliteren, bequaam maaken. |
Habitabel, bewoonlijk, bewoonbaar. |
| |
| |
Habitatie, woonsteede, wooning. |
Habiteren, verblijven, woonen. |
Habituatie, kleeding, bekleeding, ghewenning. |
Habitude, bequaamheidt, hebbing. |
Habituëren, bekleeden, ghewennen. |
Hacheé, kapsel, snysel. |
Hacqueney, telle. |
Hallucinatie, dwaaling, feiling. |
Hallucineren, dwaalen, misslaan. |
Hamay, voorpoorte. |
Harangue, beweeghreeden, vertoogh, reeden. |
Harangueren, een reeden doen, reedenvoeren. |
Harangeur, reedenaar. |
Harasseren, uitslooven, afslaan, afmennen. |
Harcederen, krakkeelen. |
Harmonie, welluiding, eenstemmigheidt, overeenstemming, t’zamenstemming, zoetluidigheidt. |
Harniceurs, waghensmeerders. |
Harquebuse, vuurroer, handtbus. |
Harquebuseren, schieten, doorschieten. |
Harquebusier, roerruiter, handtbusschieter. |
Haurieren, putten, haalen. |
Havarye, schadedraaghing. |
Hazard, lót, ghevaar, avendtuur, kans. |
Hazarderen, waaghen. |
| |
| |
Hemisphere, halfrondt, halfkloot. |
Hepaticq, leeverzuchtigh. |
Heraut, wapenvooghdt, wapendraagher, wapenheer, schildtvoerder, krijghsbode, krijghsverkondigher, oorlóghs aanzeggher. |
Herbarist, kruidtleezer, plukker, kruidenier, kruidtkenner. |
Herbarius, kruidtboek, kruidtschat. |
Herbarizeren, kruidtleezen, kruidtplukken. |
Herederen, Herediteren, erven. |
Hereditair, erffelijk. |
Herediteit, erfghoedt, erfdeel. |
Herediteur, erfghenaam. |
Heremyt, kluizenaar, woudtbroeder. |
Heremitage, kluizenaarschap. |
Heresie, kettery, ongheloof, wangheloof. |
Hereticq, kettersch, ketter. |
Heritage, erfghoedt, erfdeel. |
Heriteren, erven. |
Hermaphrodit, manwijf. |
Heroicq, heldigh, heerlijk, braaf, dapper. |
Hesitatie, twijffeling, dubbing, hapering. |
Hesiteren, steeken blijven, twijffelen, dubben, haperen. |
Heureux, ghelukkigh. |
| |
| |
| |
H I.
Hideux, ghrouwzaam. |
Hiërarch, kerkvooghdt. |
Hiërarchye, kerkvooghdy. |
Hiëroglyphisch, beeldtspraakelijk, heiligh verbeeldelijk. |
Hilariteit, vrolijkheidt. |
Hipocras, kruidtwijn, kaneelwijn. |
Hipocryt, schijnheiligh, gheveinsde. |
Hipocrisie, schijnheiligheidt, gheveinstheidt. |
Historie, gheschiedenis, verhaal, ghedenkschrift, gheschicht, gheschichtschrift, verhaaling, gheschichtboek. |
| |
H O.
Homicide, doodtslagher. |
Homicidie, doodtslagh. |
Homilie, ghesprek, redeneering. |
Homologatie, bekentenis, belijdenis, toestandt, ghoedtkenning, ghoedtkeuring. |
Homage, manschap, hulde, hulding, onderdanigheidt. |
Homologeren, ghoedtkennen, ghoedtkeuren. |
Honneur, eer. |
Honorabel, eerlijk, eerbaar. |
Honorarie, vereering. |
Honoreren, eeren. |
| |
| |
Horizon, ghezichteinder, kim, ghezichtring. |
Horologe, uurwerk, zonnenwijzer, uurwijzer. |
Horreren, verschrikken, afghrijzen. |
Horreur, afschrik, schrik. |
Horribel, schrikkelijk, ghrouwelijk. |
Hortatie, vermaaning. |
Horteren, vermaanen, anporren, anmoedighen, anmaanen. |
Hospes, waardt, ghasthouder, ghast. |
Hospitaal, herbergh, ghasthouding, ghasthuis, ghastvry. |
Hospitaliteit, huisvesting, ghastvryheidt, herberghzaamheidt, waardschap. |
Hostage, pandt, ghijzeling. |
Hostel, herbergh. |
Hostie, zeeghóffer, óffer, ófferhande. |
Hostiliteyt, vyandschap. |
| |
H U.
Humain, menschlijk, beleefdt, heusch. |
Humaniteyt, heuscheidt, beleefdheidt, menschheidt. |
Humble, needrigh, deemoedigh. |
Humectatie, bevochtighing. |
Humecteren, bevochtighen. |
Humefactie, bevochtighing, vochtmaaking. |
Humeren, inzuighen, slurpen. |
Humeur, vocht, eighen aart, zinlijkheidt,
|
| |
| |
vochtigheidt. |
Humide, vochtigh. |
Humiditeyt, vochtigheidt. |
Humiliatie, verneedering. |
Humiliëren, verneederen. |
Humiliteyt, needrigheidt, ootmoedigheidt. |
| |
H Y.
Hybernie, Ierlandt. |
Hydre, waterslang. |
Hydropisie, waterzucht, waterziekte. |
Hymne, lófzang. |
Hypocras, kruidtwijn, kanneelwijn. |
Hypocrisie, veinzing, schijnheiligheidt. |
Hypocrijt, huichelaar, gheveinsde, schijnheiligh. |
Hypoteek, onderpandt, teeghenpandt, ghrondtpandt, pandt. |
Hypoteekeren, onderpandt stellen, voor pandt verbinden. |
| |
J A.
Ziet de vólghende Letter. |
| |
I D.
IDeen, voorbeeldtsels, bewerpsels, ontwerpsels, beeldtsels, schetsen, denkbeelden. |
Idioot, ongheleerde, leek, ongheletterde, ghemeen mensch, weetniet. |
Idole, afghódt, beeldt. |
| |
| |
Idololatrie, afghódery, beeldendienst. |
Idoon, hupsch, bequaam, fraay, bevoeghdt. |
| |
I G.
Ignobel, oneedel. |
Ignominie, naamschending, schandtvlek, schandt, oneer, eerschending, versmaadheidt. |
Ignominieux, schandelijk, smaadelijk, naamschendigh, eerloos. |
Ignorant, weetniet, weetloos, onkundigh. |
Ignorantie, onkunde, onweetenheidt. |
Ignoreren, onkundigh zijn, niet weeten. |
| |
I L.
Illaberen, insluipen, invallen. |
Illachrimeren, beweenen. |
Illatie, inbrenging, invoering, besluit. |
Illatif, inbrengelijk, inbrengbaar. |
Illegaliteit, onwettelijkheidt. |
Illegitime, onwettelijk, bastaardt, onwettigh. |
Illiberaliteit, onmildaadigheidt, wrekheidt. |
Illicite, ongheoorlófdt. |
Illideren, instooten, teeghenstooten. |
Illiquide, onklaar, oneffen, onafghereekendt. |
Illisie, teeghenhorting, teeghenanstooting. |
Illuderen, bespótten, beguychelen. |
Illuminatie, verlichting. |
Illumineren, verlichten. |
| |
| |
Illusie, bespótting, beguycheling, scherts. |
Illusoir, bespóttelijk, belacchelijk. |
Illustratie, verlichting, doorschijning. |
Illustre, doorluchtigh, eedel, vermaardt. |
Illustreren, doorlichten, doorhelderen, doorluchtigen, verklaaren. |
Illuvie, invloeying. |
| |
I M.
Image, beeldt, ghelijkenis. |
Imaginabel, Imaginair, inbeeldelijk. |
Imaginatie, inbeelding. |
Imagineren, inbeelden. |
Imbecil, zwak. |
Imbecilliteit, zwakheidt, onsterkheidt. |
Imbueren, instorten, andoen. |
Imbutie, instorting. |
Imitabel, navólghelijk, navólghbaar. |
Imititateur, navólgher, nabootser. |
Imitatie, navólghing, nabootsing. |
Imiteren, navólghen, nadoen, namaaken. |
Immanent, inblijvend. |
Immateriaal, onstóflijk, stóffeloos. |
Immatriculatie, inschrijving, opteekening. |
Immatriculeren, inschrijven, opteikenen. |
Immatuur, onrijp. |
Immaturiteit, onrijpheidt. |
Immediaat, onmiddeligh. |
Immediatelijk, eensklaps, zonder middel, onmiddelijk. |
| |
| |
Immedicabel, ongheneeslijk. |
Immemoriaal, onghedenkbaar, boven gheheughen. |
Immense, onmeetelijk. |
Immensiteit, onmeetelijkheidt. |
Immeuble, ontilbaar, onbeweeghlijk. |
Imminentie, boven ’t hoofdt hanging. |
Immineren, boven ’t hoofdt hangen, ghenaaken. |
Imminueren, verkleinen, verminderen, kneuzen. |
Imminutie, vermindering. |
Immisceren, inmengen, ondermengen. |
Immiscibel, onmengelijk. |
Immissie, inzending, inlaating. |
Immitteren, inzenden, toezenden, inlaaten. |
Immobil, ontilbaar, onbeweeghlijk, onroerlijk. |
Immoderatie, onmaatigheidt. |
Immodest, onzeedigh, ongheschikt, ontughtigh. |
Immodestie, onzeedigheidt, ontucht, ontughtigheidt. |
Immolatie, opóffering, slachting. |
Immoleren, opófferen. |
Immondiciteit, onzuiverheidt, onreinigheidt. |
Immortaliseren, onsterflijk maaken. |
Immortaliteit, onsterffelijkheidt. |
Immortel, onsterffelijk. |
| |
| |
Immuabel, Immutabel,onwisselbaar, onveranderlijk. |
Immun, vry, onbelast. |
Immuniteit, onbelastheidt. |
Immutabiliteit, onveranderlijkheidt. |
Impalpabel, ontastbaar. |
Impar, oneeven, onghelijk, onpaar. |
Impariteit, oneevenheidt. |
Impartibel, ondeelijk, ondeelbaar. |
Impartiëren, meededeelen. |
Impassibel, onlijdelijk. |
Impatibel, onghedooghzaam, onlijdelijk, onverdraaghelijk. |
Impatient, onlijdzaam, onverduldigh. |
Impatientie, onlijdzaamheidt, onverduldigheidt, ongheduldt. |
Impediëren, verhinderen, beletten. |
Impediment, belet, hindering. |
Impelleren, anstouwen, drijven, voortstooten. |
Impenetrabel, ondoordringelijk. |
Impenitent, onboetvaerdigh. |
Impenitentie, onboetvaerdigheidt. |
Imperateur, keizer, veldtheer, ghebieder. |
Imperceptibel, onbegrijpelijk, onbevattelijk. |
Impereren, ghebieden, beveelen, heerschappen. |
Imperfect, onvolmaakt, onvolkomen. |
Imperfectie, onvolmaaktheidt, onvolkomenheidt. |
| |
| |
Imperiaal, keizerlijk, heerschelijk. |
Imperieux, ghebiedelijk, heerschzuchtigh. |
Impersoneel, onpersoonlijk. |
Impersuasibiliteit, onghezeghlijkheidt. |
Impertinent, ongherijmdt, slordigh, onhebbelijk, onbehoorlijk. |
Impertinentie, onhebbelijkheidt, ongherijmdheidt. |
Impetitie, eisch, eissching. |
Impetrant, verwerver, verkrijgher, verzoeker. |
Impetrantie, verkrijghster, verwerfster. |
Impetratie, verkrijghing, verwerving. |
Impetreren, verwerven, verkrijgen. |
Impetueux, onghestuimigh, heftigh. |
Impetueusiteit, onghestuimigheidt, heevigheidt. |
Impiëteit, ghódtloosheidt, onghódtvruchtigheidt. |
Impiëteren, zondighen, ghödtloos maaken. |
Impingeren, anwrijven, anstooten, oplegghen, anhorten. |
Impitoyabel, onbarmhartigh. |
Implacabel, onverzoenlijk. |
Impleren, vervullen. |
Implicatie, invouwing, inwikkeling, inwinding. |
Impliceren, Impliqueren, invouwen, inwikkelen, bevangen. |
Imployabel, onbuighelijk. |
Imploratie, anroeping. |
| |
| |
Imploratie, anroeping. |
Imploreren, anroepen. |
Imponeren, oplegghen, inlegghen, inzetten. |
Importabel, onverdraaghlijk, onlijdelijk. |
Important, ghewightigh. |
Importantie, ghewichtigheidt, belang. |
Importeren, belangen, bedraaghen. |
Importuin, overlastigh, onbeschóft, moeyelijk. |
Importuneren, overlasten, lastigh zijn, dringen, moeyelijk vallen. |
Importuniteit, overlast, moeyelijkheidt, overdringing. |
Imposeren, oplegghen, te last legghen. |
Impositie, oplegghing, oplaghe, schatting, inlegghing, belasting. |
Impossibil, onmooghelijk. |
Impossibiliteit, onmooghelijkheidt. |
Impost, tól, schatting, inzetting. |
Imposteur, bedriegher. |
Imposture, bedrógh. |
Impotent, onmaghtigh, onvermooghend. |
Impotentie, onmaghtigheidt, onmaght, onvermoghenheidt. |
Imprecatie, toewensching, vloek, quaadtwensching. |
Impreceren, vloeken, toewenschen. |
Impregnatie, bevruchting, bezwangering. |
Impregneren, bevruchten, bezwangeren. |
Imprenabel, onverkrijghelijk, onwinbaar. |
| |
| |
Impressie, indrukking, druksel, print, drukking, indruksel, inbeelding. |
Imprimeren, indrukken, inprenten. |
Improbabel, onbewijslijk, onbewijsbaar. |
Improberen, quaadt keuren, quaadt achten, wraaken. |
Improbiteit, onvroomheidt, ondeughdt. |
Improprie, oneighen, onvoeghlijk. |
Imprudent, onwijs, onvoorzightigh. |
Imprudentie, onwijsheidt, onvoorzightigheidt. |
Impudent, onbeschaamdt. |
Impudentie, onbeschaamdheidt. |
Impudicq, onkuisch, onschaamel, oneerbaar. |
Impudiciteit, onkuyscheidt, oneerbaarheidt. |
Impugnateur, bestrijder, bevechter. |
Impugnatie, bevechting, teeghenstrijding. |
Impugneren, bevechten, bestrijden. |
Impuissant, onmaghtigh, kraghteloos. |
Impulseur, anstooker, andrijver. |
Impulsie, opstooking, andrijving. |
Impunibel, onstrafbaar. |
Impuniteit, onghestraftheidt, strafvryheydt. |
Imputatie, wijting, antijghing, toemeeting, toereekening. |
Imputeren, wijten, antijghen, toemeeten, toereekenen, te last legghen, oplegghen. |
| |
| |
| |
I N.
In cas, in ghevalle. |
In specie, in ’t byzonder, afzonderlijk. |
Inaccessibel, ontoeghankelijk, onbeghankelijk, onbykomelijk, onghenaaklijk. |
Inadequaat, oneevenmaatigh. |
Inadvertentie, onbedaghtzaamheidt, reukeloosheidt, achteloosheidt, onverwittigdheidt. |
Inalienabel, onvervreemdbaar. |
Inanitie, ydelheidt, leedigheidt, ontleedighing. |
Inartificiaal, onkonstigh. |
Inauguratie, inheilighing, inwying, inhulding. |
Inaugureren, inheilighen, inwyen, inhulden. |
Incapabel, onvatbaar, beghrijpeloos, onbevattelijk. |
Incapaciteit, onvatbaarheidt. |
Incarceratie, ghevankenis, ghevangen zetting. |
Incarcereren, kerkeren, vangen, ghevangen zetten. |
Incarnaat, roodt, hooghroodt. |
Incarnatie, vleeschwording, menschwording, bevleisching, invleisching, tijdtschrift, talschrift. |
Incarneren, vleeschworden, bevleeschen. |
| |
| |
In cas, in ghevalle. |
Incenderen, ansteeken. |
Incensie, ansteeking. |
Incentif, anstooksel. |
Inceptie, beghinning, anvang. |
Incerteyn, onzeeker. |
Incertitude, onzeekerheidt. |
Incessament, onophoudelijk. |
Inceste, bloedtschande. |
Incesteren, bloedtschande beghaan. |
Incident, inval, voorval, toeval, tusschenval. |
Incidentie, invalling, toevalling, tusschenvalling. |
Incideren, insnijden, opsnijden, voorvallen, tusschenvallen, etsen. |
Incipieren, beghinnen, aanvangen. |
Incisie, insnijding, doorsnijding, opsnijding. |
Incitateur, anporrer, anhitzer. |
Incitatie, anporring, ophitzing. |
Inciteren, anporren, opstooken, anritsen, antlókken. |
Incivil, onburgherlijk, onheusch, onbeleefdt. |
Inciviliteit, onburgherlijkheidt, onheuscheidt, onbeleefdheidt. |
Inclement, onghenadigh, straf. |
Inclementie, onghenade, straffigheidt. |
Inclinatie, toeneighing, neighing. |
Inclineren, toeneighen, neighen. |
| |
| |
Includeren, insluiten. |
Incluys, inghesloten, binnen, in beghrepen. |
Inclusie, insluiting. |
Inclusif, insluitighlijk, binnen ghesloten. |
Incogitabel, onbedenkelijk. |
Incolumiteit, ongheschondenheidt, welstandt, ghezondheit, welvaarendheidt. |
Incomiteren, verzelschappen. |
Incommensurabel, onmeetlijk, onmeedemeetlijk, onghemeeten. |
Incommodatie, ontrijving. |
Incommode, onghemakkelijk. |
Incommoderen, ontrieven, ongheleeghenheidt maaken, veronghemakken. |
Incommoditeit, ongheleeghenheidt, onghemak, ongherijf. |
Incommunicabel, onmeededeelbaar. |
Incomparabel, onverghelijklijk. |
Incompatibel, onverdraaghlijk, onlijdelijk. |
Incompetent, onbehoorlijk, ononderhoorigh. |
Incompetentie, ononderhoorigheidt, ontoebehoortigheidt. |
Incompleet, onvolkomen, ghebrekkigh, onvervuldt. |
Incomprehensibel, onbeghrijpelijk. |
Incomprehensibiliteit, onbeghrijpelijkheidt. |
Incongruiteit, wanschikkelijkheidt, onovereenkoming, onghevoeghlijkheidt. |
| |
| |
Inconsiderant, onbedachtsaam, reukeloos. |
Inconsiderantie, onopmerking, onbedachtzaamheidt, reukeloosheidt. |
Inconsideratie, onbezindheidt, reukeloosheidt. |
Inconstant, onstandtvastigh, wispeltuurigh, ongestaadigh. |
Inconstantie, onstandtvastigheidt, wispeltuurigheidt, onghestaadigheidt. |
Incontinentie, lustvólghing, onghetoomdheidt, wulpsheidt, onghemaatighdheidt, oninghetooghenheidt. |
Inconvenient, ongheval, misval, ongheluk, onovereenkomstigh. |
Inconvenientie, onovereenkomst, ongheleeghenheidt. |
Incorporatie, inlijving. |
Incorporeel, onlicchaamelijk. |
Incorporeren, inlijven, inneemen. |
Incorrect, onverbeeterdt, ghebreklijk. |
Incorrectie, onverbeeterdheidt, ghebrekkelijkheidt. |
Incorrigibel, overbeeterlijk. |
Incorruptibel, onverderffelijk: onomkoopelijk, onomzettelijk. |
Incoupabel, onstraffelijk, onstrafbaar. |
Incredibel, onghelooflijk. |
Incredibiliteit, onghelooflijkheidt. |
Incredul, ongheloovigh. |
Increduliteit, ongheloof, ongheloovigheidt. |
| |
| |
Increment, rijzing, anwassing, aanghroeying. |
Increpatie, bekijving. |
Increperen, bekijven, bulderen, bestraffen. |
Inculcatie, inscherping. |
Inculpabel, onstraffelijk, onstrafbaar onschuldighbaar. |
Inculqueren, instampen, inscherpen. |
Incumberen, opligghen, opsteunen, anvorderen, voorhebben. |
Incurabel, ongheheeslijk. |
Incurreren, anloopen, inloopen. |
Incursie, anloop, optóght, anval. |
Incusatie, beschuldighing, anklaaghing, anklaght. |
Incuseren, beschuldighen, anklaaghen. |
Indagatie, navórsching, opspooring, onderzoeking. |
Indageren, navórsschen, opspooren. |
Indecent, onbetaamelijk. |
Indecentie, onbetaamelijkheydt. |
Indeclinabel, onbuighelijk, onontwijkelijk. |
Indemneren, schadeloos houden, vryhouden, anheffen. |
Indemniteyt, schadeloosheidt, vryhouding, schade verghoeding, schadeloos houding. |
Indemonstrabel, onbetooghlijk. |
Independent, onverbonden, onafhangigh, van niemandt afhangende. |
Independentie, onafhangelijkheidt, on-
|
| |
| |
verbondenheidt. |
Index, anwijzer. |
Indice, kenteiken, bewijsteeken. |
Indiceren, anzegghen, ghebieden. |
Indicibel, onuitspreekelijk, onzegghelijk, onbediedelijk. |
Indictie, anzegghing, tijdtghebódt. |
Indifferent, eenderley, onverscheidelijk, even eens, ononderscheidelijk, onverscheeligh. |
Indifferentie, onverscheel, onverscheeligheidt. |
Indigene, inghebooren, inboorling. |
Indigent, behoeftigh. |
Indigentie, behoeftigheidt, schorting. |
Indigeren, behoeven. |
Indigestie, onverdouwing, onverteerdheidt, rauwheidt, teermachtloosheidt, onschikking, verwarring, wanschikking. |
Indigiteren, te kennen gheeven, met duim en vingeren induwen, anwijzen. |
Indignatie, verontwaerding, onwaerdigheidt, euvelneeming, weederwaerdigheidt. |
Indigneren, verontwaerdighen, quaalijk neemen. |
Indirect, kromsweeghs, averrechtsch, door omweeghen. |
Indiscreet, onbescheiden. |
Indiscretie, onbescheidenheydt. |
Indisert, onbespraakt, wantaaligh, wan-
|
| |
| |
spraakelijk. |
Indispoost, onghesteldt, onghezondt. |
Indispositie, onghesteldheidt, onghezondheidt. |
Indissolubel, onlósselijk. |
Indissolubiliteit, onlósselijkheidt. |
Indistinct, ononderscheiden, verwardt. |
Indistinctie, ononderscheidenheidt. |
Indivisibel, ondeellijk, ondeelbaar. |
Indocile, onleerzaam |
Indociliteyt, onleerlijkheidt, onleerzaamheidt. |
Indole, inborst, aart. |
Indomptabel, onbetemmelijk, ontembaar. |
Indubitabel, ontwijffelbaar. |
Induceren, invoeren, inleiden, anraaden, wijsmaaken, onderwijzen, anlókken. |
Inductie, anraading, invoering, invoeghing, ’t zamenleyding, optelling. |
Indulgent, ghedooghzaam, toelaatende, toegheevende. |
Indulgentie, ghedooghing, toelaating, vrygheeving, verwillighing, aflaat. |
Indulgeren, ghedooghen, toelaaten, toegheeven. |
Induratie, verharding. |
Indureren, verharden. |
Industrie, ghaauwigheidt, wakkerheidt, kloekheidt, naerstigheidt, vernuftigheidt. |
| |
| |
Industrieux, vernuftigh, ghaauw, sneedigh. |
Ineffabel, onuitspreekelijk. |
Ineffabiliteit, onuitspreeklijkheidt. |
Inefficax, krachteloos, onkrachtigh. |
Inegaal, oneffen, onghelijk. |
Inegaliteyt, oneffenheidt, onghelijkheidt. |
Inept, ongherijmdt, onbequaam, onheblijk. |
Ineptie, ongherijmdheidt, onbequaamheidt. |
Inequaal, onghelijk, oneffen. |
Inequaliteit, onghelijkheidt, oneffenheidt. |
Inertie, vadsigheidt, luyheidt. |
Inestimabel, onschattelijk, onwaerdeerlijk. |
Inëvitabel, onvermijdelijk. |
Inexcusabel, schuldbaar, onverschoonlijk. |
Inexecutie, onuitgherechtheidt, onuitrechting. |
Inexisteren, in zijn. |
Inexorabel, onverbiddelijk. |
Inexorabiliteit, onverbiddelijkheidt. |
Inexpert, ongheoeffendt, onverzócht. |
Inexplicabel, onuitlegghelijk. |
Inexpugnabel, onwinbaar, onverwinnelijk. |
Inextricabel, onuitwikkelijk, onuitreddelijk. |
Infaam, eerloos. |
Infallibel, onbedrieghlijk. |
| |
| |
Infallibiliteyt, onbedrieghlijkheidt. |
Infameren, eerrooven, schandtvlekken. |
Infamie, schandtvlek, eerrooving. |
Infantie, kindsheidt, onmondigheidt. |
Infanterie, voetvólk. |
Infecond, onvruchtbaar. |
Infeconditeit, onvruchtbaarheidt. |
Infect, stinkende, besmet. |
Infecteren, besmetten. |
Infectie, besmetting. |
Infereren, invoeren, inbrengen. |
Inferieur, minder, laagher, onderdaan, onderbeurtigh. |
Inferioriteit, laagherheidt. |
Infernaal, helsch. |
Infertil, onvruchtbaar. |
Infestatie, quelling. |
Infesteren, beleedighen, bekommeren, quellen. |
Infidel, ontrouw, trouwloos, ongeloovigh. |
Infideliteit, ontrouwigheidt, trouwloosheidt, ongheloovigheidt, ongheloof. |
Infirm, onsterk, zwak. |
Infirmeren, onsterken, verzwakken. |
Infirmerie, ziekhuys, ghasthuis. |
Infirmiteit, onsterkheidt, zwakheidt, lósheidt. |
Inflammatie, ontsteeking. |
Inflammeren, ontsteeken. |
Inflatie, opblaazing, zwelling. |
| |
| |
Infleren, opblaazen. |
Inflecteren, ombuighen, buighen. |
Inflectie, ombuighing. |
Inflexibel, onbuighelijk. |
Infligatie, anslaaning, inslaaning. |
Infligeren, anslaan, slaan, smijten. |
Influentie, invloeying. |
Influeren, invloeyen. |
Influx, invloedt, invloeying. |
Inform, onghedaantigh, ghestalteloos, vórmeloos. |
Informatie, kundschap, berichting, bescheidt, kennis, invórming, bevórming, verneemschrift, onderrichting. |
Informeren, kennis neemen, kundschap doen, berichten, onderwijzen, bevórmen. |
Infortuin, rampspoedt, ongheluk. |
Infracteur, overtreeder, inbreeker. |
Infractie, inbreuk. |
Infrangibel, onbreekelijk. |
Infrequent, zelden. |
Infringeren, breeken, omstooten, overtreeden. |
Infructueux, onvruchtbaar. |
Infunderen, instorten, inghieten. |
Infusie, instorting, doorghieting, inghieting. |
Ingenerabel, onteelbaar. |
Ingenieur, bólwerker, vestbouwer, vernufteling, sterktbouwer. |
Ingenieux, zinrijk, verstandelijk, verstandigh. |
| |
| |
Ingenuiteyt, vrymoedigheydt, openhartigheyt, oprechtigheidt. |
Ingereren, indringen, indraaghen. |
Ingratitude, ondankbaarheidt. |
Ingredient, inmengsel. |
Ingrediëren, intreeden. |
Ingressie, intreeding, inghang. |
Inhabil, onbequaam, onabel. |
Inhabiliteit, onbequaamheidt. |
Inhabitabel, onbewoonlijk. |
Inherentie, inhanging. |
Inhereren, inhangen, inblijven. |
Inhesie, inhanging. |
Inhiberen, verbieden, hinderen, opschorten, beletten. |
Inhibitie, verbódt, behindering, opschorting. |
Inhonest, eerloos, oneerbaar. |
Inhospitaliteit, onherberghing, ongastvryheidt, onherberghzaamheidt. |
Inhumain, onbeleefdt, onmenschlijk, onheusch. |
Inhumaniteyt, onbeleefdheidt. |
Inimicitie, vyandschap. |
Inimitabel, onnavólghelijk. |
Iniquitiet, ongherechtigheidt, onbillijkheidt. |
Initiatie, inwying, inheilighing. |
Injectie, inworping. |
Injunctie, invoeghing, toevoeghing, beveeling. |
| |
| |
Injungeren, toevoeghen. |
Injurie, onghelijk, onrecht, hoon, laster. |
Injuriëren, veronghelijken, hoonen, lasteren. |
Injurieux, smaadelijk, lasterlijk. |
Injuste, onrechtvaerdigh. |
Injustitie, onrechtvaerdigheidt, ongerechtigheidt. |
Innavigabel, onbevaarlijk, onbezeilbaar. |
Innocent, onnozel, schuldeloos. |
Innocentie, onnozelheidt. |
Innovatie, vernieuwing. |
Innoveren, vernieuwen. |
Innueren, te kennen gheeven, anwijzen. |
Innumerabel, ontelbaar, ontallijk. |
Innumerabiliteit, ontelbaarheidt. |
Inobedient, onghehoorzaam. |
Inobedientie, onghehoorzaamheidt. |
Inondatie, overvloeying, oplooping. |
Inonderen, overvloeyen, overloopen. |
Inopinabel, onmeinlijk, onwaanbaar. |
Inornaat, onghesterdt. |
Inprovise, onvoorziens. |
Inquiëteren, ontrusten. |
Inquiëtatie, Inquiëtude, ontrusting, onrust. |
Inquinatie, besmetting. |
Inquineren, besmetten. |
Inquireren, onderzoeken, doorsnuffelen, navórschen. |
| |
| |
Inquisiteur, onderzoeker, onderzoekmeester, kettermeester, gheloofs onderzoeker. |
Inquisitie, onderzoek, naspeuring, geloofsonderzoek, ondervraaghing. |
In salvô, in behoudenis, in behouden haven, behouden. |
Insanabel, ongheneeslijk. |
Insanie, dolligheidt. |
Insatiabel, onverzaadelijk. |
Inscriberen, inschrijven, toeschrijven, opschrijven. |
Inscript, ingeschreeven. |
Inscriptie, opschrift, inschrijving. |
Inscrutabel, ondoorghrondelijk, ondoorzoekelijk. |
Insecteren, vervólghen. |
Insensibel, onghevoelijk. |
Inseparabel, onscheidelijk, onafscheidelijk. |
Insereren, inzetten, invoeghen, inlijven, tusschenvoeghen, tusschenstellen. |
Insertie, invoeghing, inlijving, tusschenvoeghing. |
Inserveren, bedienen, dienen. |
Insidie, belaaghing, schuylhoek, list. |
Insigne, merkteiken, kenteiken. |
Insimulatie, betichting, beschuldighing. |
Insimuleren, betichten, anklaaghen. |
Insinuant, waarschuwer, verkondigher, verwittigher: indringer, invlyer, inschuiver. |
| |
| |
Insinuatie, inschuiving, te kennen gheeving, anmelding, waarschuwing, bekendtmaaking. |
Insinuëren, indringen, invlyen, inschuiven: te kennen gheeven, anmelden, verwittighen, verkundighen, bekent maaken. |
Insipient, onvroedt, zót, dwaas. |
Insipientie, zótheidt, dwaasheidt. |
Insisteren, anstaan, volharden, anhouden, daar by blijven. |
Insociabel, ongezelschappigh. |
Insolent, moedtwilligh, onghewoon, overdaadigh, onghereegheldt. |
Insolentie, moedtwilligheidt, moedtwil, dertelheidt, baldaadigheidt, onghewoonlijkheidt. |
Insolide, ondicht. |
Insolubel, onlósselijck, ontbindbaar. |
Insolvent, onbetaalijk, onbetaalbaar. |
Insolventie, onvermoghenheidt tót betaalen, onbetaalbaarheidt. |
In specie, in ’t byzonder, afzonderlijk. |
Inspectie, beschouwing, anschouwing, bezichting. |
Inspectie Oculaire, ooghbeschouwing. |
Inspicieren, inzien, beschouwen. |
Inspiratie, inblaazing, anblaazing, ingheeving. |
Inspireren, inblaazen, anblaazen. |
Instabel, wankelbaar, onbestandigh. |
| |
| |
Instabiliteit, onbestandigheidt, wankelbaarheidt. |
Instantie, anhouding, volstandigheidt, gheduurigheidt, rechtvervólgh. |
Instauratie, herstelling, oprechting, vernieuwing, weêroprechting. |
Instaureren, oprechten, vernieuwen, herstellen. |
Insteren, anhouden, volharden, naaken. |
Instigateur, opstooker, anstouwer. |
Instigatie, anstouwing, aanhitsing. |
Instigeren, opstooken, anstuwen, drijven, ophitsen. |
Instillatie, indrupping. |
Instilleren, indruppen. |
Instinct, drift, ingheeven, inblaazing. |
Instituëren, inzetten, onderwijzen, instellen. |
Institutie, inzetting, onderwijzing, instelling. |
Instruct, toegherust. |
Instructie, onderrichting, toerechting, bericht, narichting, onderwijs, toerusting. |
Instruëren, onderrichten, toerechten, berichten, onderwijzen, toerusten. |
Instrument, tuigh, werktuigh, handeltuigh, ghereedschap. |
Insufficient, onghenoeghzaam. |
Isufficientie, onghenoeghzaamheidt. |
Insultatie, beschimpingh, schamperheidt: opspringing. |
| |
| |
Insulteren, beschimpen; opspringen. |
Insuperabel, onverwinlijk, onovertrefbaar. |
Insupportabel, onverdraaghlijk. |
Integreren, heelen, heel maaken. |
Integriteyt, deeghelijkheidt, oprechtigheidt, louterheidt, onghekreuktheidt, gheheelheidt. |
Intellect, vernuft, verstandt, kennis. |
Intellectie, verstaaning, kenning. |
Intelligentie, kundschap, verstandt, kennis. |
Intelligibel, verstaanlijk, verstaanbaar. |
Intemperant, onghemaatighdt. |
Intemperantie, onghemaatighdheidt. |
Intenderen, beooghen, voorhebben, natrachten: verstijven, inspannen. |
Intendit, eischschrift, eischbewijsschrift. |
Intensie, verstijving, inspanning. |
Intenteren, onderstaan, anlegghen, anwenden, onderneemen: dreigen. |
Intentie, ooghwit, ooghmerk, opzet, voorneemen, opzetting, meening, eisch, begheerte. |
Intentatie, anlegghing, anwending. |
Intercalatie, tusschentelling, tijdtvoeghing, jaarsleutel. |
Intercapedo, tusschenbeghrijping, tusschenbeidenheidt, tusschenbeghrip. |
Intercederen, tusschenspreeken, bemiddelen. |
Intercesseur, bemiddelaar, tusschenspree-
|
| |
| |
ker, tusscheninkoomer. |
Intercessie, bemiddeling, tusschenkomst, tusschenspreeking, tusscheninkomst. |
Intercideren, vervallen, te niete ghaan. |
Intercipiëren, onderscheppen. |
Interdicent, verbieder. |
Interdicente, verbiedster. |
Interdiceren, verbieden, verbódt doen. |
Interdict, verbódt. |
Interdictie, verbieding. |
Interesseren, beschadighen, vernadeelen, verkorten. |
Interest, schade, nadeel, belang, gheldtghewin, missing, gheldtderving, rente, verloop. |
Interficieren, dooden, ombrengen. |
Interjectie, inworp, inwerpsel, tusschenstelling, inwerping, inbrenging. |
Interjecteren, Interjicieren, inwerpen, tusschenwerpen, inbrengen. |
Interieur, inwendigh, innerlijk. |
Interinement, ghestandtdoening, gestadighing. |
Interineren, ghestaaden, voor ghoedt kennen. |
Interlocutie, tusschenspraak, tusschenspreeking. |
Interlocutoir, tusschenspreekigh. |
Interlocutoire sententie, tusschenoordeel, tusschengewijsde. |
Interloqueren, tusschenspreeken. |
| |
| |
Intermissie, aflaating, verpoozing, tusschenkomst. |
Intermitteren, ophouden, aflaaten, verpoozen. |
Interpellatie, inspraak, tusschenspraak, te hulp roeping, anspraak. |
Interpelleren, inspreeken, tusschenspreeken, verzoeken, behinderen, verghen. |
Interponeren, Interposeren, tusschenstellen. |
Interpositie, tusschenstelling. |
Interpretatie, uitlegghing, bediedt, vertaaling, verklaaring, vertólking. |
Interpreteren, uitlegghen, verklaaren. |
Interpunctatie, tusschenpunting. |
Interpuncteren, tusschenpunten. |
Interrogatie, ondervraaghing. |
Interrogatorien, vraaghstukken. |
Interrogeren, ondervraaghen. |
Interrumperen, tusscheninvallen. |
Interrupt, afghebroken. |
Interruptie, afbreeking, tusschenvalling. |
Interturberen, ondertusschen beroeren. |
Interval, tusschenheidt, tusschenwijdte, tusschenruimte, tusschenval, wijdte, tusschenplaats, tusschentijdt. |
Intervenient, tusschenkoomer, ghedingoverneemer. |
Invervenieren, tusschenkomen, tusscheninkoomen: ’t gheding overneemen. |
Interventie, tusschenkomst, tusschenin-
|
| |
| |
komst: ghedings overneeming. |
Intestin, darm, ingewandt; inwendigh. |
Intimatie, ankunding, ontbieding, te kennen gheeving; ontbieding, ankundighing, rechtdaghslegghing. |
Intime, binnenst. |
Intimeren, ontbieden, ankundighen, rechtdaghlegghen. |
Intimideren, vertzaaghen, vrees anjaaghen. |
Intitulatie, naamgheeving. |
Intituleren, naamnoemen, benaamen. |
Intolerabel, onverdraaghlijk |
Intolerantie, onverdraaghlijkheidt. |
Intoneren, voorzingen. |
Intractabel, onhandelbaar, bars, onrekkelijk. |
Intrepiditeyt, onvertzaaghdheidt. |
Intricaat, verwardt, verstrikt. |
Intricatie, verwarring, verstrikking |
Intriceren, Intriqueren, verstrikken, inwikkelen. |
Intrinseque, innerlijk, inwendighlijk. |
Introduceren, invoeren, inleiden, inbrengen, binnenleiden. |
Introductie, inleiding. |
Intromitteren, inlaaten, inzenden. |
Intruderen, instooten. |
Intrusie, instooting. |
Inundatie, overvloeying, waterovervloey-
|
| |
| |
ing, watervloedt, wateroploop. |
Intuit, opzicht, anblik, inzicht. |
Inunderen, overvloeyen. |
Inutil, onnut. |
Inutiliteit, onnuttigheidt. |
Invaderen, anvallen, invaaren, anrantsen. |
Invalide, onsterk, onkrachtigh. |
Invalideren, onkraghtigh maaken. |
Invaliditeit, onsterkheidt, onkrachtigheidt. |
Invariabel, onveranderlijk. |
Invasie, anval, inval. |
Invectif, lastering, beschelding, doorstrijking. |
Inveheren, invoeren, inbrengen, uitvaaren. |
Inventarient, boedelschriftgheever. |
Inventariente, boedelschriftgheefster. |
Inventariëren, beschrijven, boedelschrijven. |
Inventaris, inhoudt, lijste, beschrijving van ghoederen, staatbeschrijving, boelschrift, staatantekening, bewindtschrift, boelbevinding, boedelopschrijving. |
Inventeren, vinden, uitvinden. |
Inventeur, vinder. |
Inventie, vinding, vondt, ervinding. |
Inventif, vondtrijk, vindzaam, vernuftigh. |
Inversie, omkeering, omdraay, omkeer. |
Inverteren, omkeeren, omwenden. |
Investieren, bezit neemen, verlyden, leenhulding doen. |
Investigatie, navórsching. |
| |
| |
Investigeren, opspeuren, navórschen. |
Investiture, instelling, verly, ghoedenis, inneeming, anvaerding, leenghiftbrief. |
Inveteratie, verouding. |
Invetereren, verouden. |
Invincibel, onwinbaar. |
Inviolabel, onschendbaar. |
Invisibel, onzightbaar. |
Invitatie, noodighing. |
Inviteren, anporren, noodighen. |
Involveren, inwikkelen, inwinden, inwentelen. |
Involuntair, onwilligh. |
Involutie, inwikkeling, inwinding, inwenteling, bestrikking. |
Invoceren, anroepen. |
Invocatie, anroeping. |
| |
J O.
Ziet de vólghende Letter. |
| |
I R.
Iracundie, ghramschap, ghrammoedigheidt, toorn. |
Ironie, schimpreeden, schars, spótspreuk, scharssing. |
Ironisch, schimpigh, spóttigh, schertsend. |
Irradiatie, instraaling. |
Irradieren, instraalen, inschijnen. |
Irraisonnabel, onreedelijk, onbillijk. |
Irrationaal, onreedelijk. |
| |
| |
Irreceptibel, onontfankelijk. |
Inrreceptibiliteit, onontfankelijkheidt. |
Irreconciliabel, onverzoenlijk. |
Irrecuperabel, onweederkrijghelijk. |
Irrefragabel, onverwerpelijk, onweederspreekelijk. |
Irregulier, onghemeen, ongeschikt. |
Irrelevabel, onheffelijk, onherstellijk. |
Irrelevant, onherstellende. |
Irremissibel, overgheeflijk. |
Irreparabel, onverbeeterlijk, onverghoedelijk. |
Irreprehensibel, onberispelijk. |
Irresolubel, onlósbaar, onoplósselijk. |
Irresolutie, wankelmoedigheidt. |
Irreverentie, oneerbieding, oneerbiedigheidt. |
Irrevocabel, onweederroepelijk. |
Irrideren, beghekken, belacchen, bespótten, beschimpen. |
Irrisie, belacching, bespótting, beschimping, beghekking. |
Irritatie, terghing. |
Irriteren, terghen. |
| |
I S.
Issue, uitghank, uittóght, uitghangrecht, verplaats gheldt. |
| |
I T.
Item, desghelijks, insghelijks, zo ook. |
| |
| |
Iteratie, hervatting. |
Iteratif, meermaals. |
Itereren, hervatten, herhaalen. |
| |
J A.
JAceren, ligghen. |
Jactatie, Jactantie, beroeming. |
Jacteren, Jactiteren, beroemen. |
Jacture, verlies, weghwerping, hinder. |
Jaculeren, werpen. |
Jalours, belghziek, belghzuchtigh, minyverigh, nayverigh. |
Jalousie, belghzucht, minnenijdt, nayver, minyver, erghwaan. |
Januarius, louwmaandt. |
Javelijn, spiesken, werpschicht. |
| |
J O.
Jolijt, gheestigh, fraay. |
Joncture, voeghing, ghelidt, ghewricht. |
Journaal, daghelijks, daghboek. |
| |
J U
Jubilee, luidtjaar, juichjaar. |
Jubileren, verheughen, juicchen. |
Judicature, vonnis, rechtspleeghing, rechterschap, rechterampt. |
Judiceren, oordeelen, rechten, wijzen. |
| |
| |
Judiciaal, gherechtelijk, rechtspreekelijk, rechterlijk. |
Juge, rechter, oordeeler. |
Jugement, oordeel, recht, gherichte. |
Jugeren, rechten, oordeelen. |
Julep, drankje. |
Julius, hooymaant. |
Juncture, voeghing, ghelidt, ghewricht. |
Jungeren, voeghen, byvoeghen. |
Junius, zomermaandt, weymaandt, wiedemaandt, braakmaandt. |
Jurament, eedt, eedtzweering. |
Juratie, zweering. |
Juratorie, by eede, onder eede. |
Jureren, zweeren. |
Jurisconsulte, Jurist, rechtsgheleerde. |
Jurisdictie, rechtspreeking, rechtsdwang, rechtsghebiedt, rechtsmacht, rechtsban. |
Jurisprudentie, rechtskunde, rechtsgheleerdheidt. |
Justicier, gherechtsdienaar, richter, wethouder, schout. |
Justificateur, rechtvaerdigher, rechtvaerdighmaaker. |
Justificatie, rechtvaerdighmaaking, rechtvaerdighing. |
Justificeren, Justifieren, rechtvaerdighen. |
Justitie, gherecht, gherechtigheidt, recht-
|
| |
| |
vaerdigheidt, recht. |
Justitieren, recht doen. |
Juvatie, helping. |
Juveren, helpen. |
Juweelen, kleynoodjen. |
| |
L A.
LAbefacteren, verzwakken. |
Labeur, arbeidt. |
Labil, zwak. |
Laboureren, arbeiden, werken. |
Labourieux, arbeidigh, arbeidzaam. |
Labyrint, doolhóf. |
Laceratie, verscheuring. |
Lacereren, verscheuren. |
Lachrymatie, weening, schreying, huiling. |
Lachrymeren, weenen, schreyen. |
Lakey, navólgher, loopjongen, vólghknecht. |
Lambris, welfsel, beschót. |
Lambrisseren, bewelven, beschieten, met schót bekleeden. |
Lamentatie, ghekarm, jammerklaght, weeklaaghing. |
Lamenteren, karmen, jammeren, weeklaaghen. |
Lampet, waschvat, handtwaschvat. |
Lancet, vliem, laatvlijm. |
Laps, val, missing, verloop. |
Larderen, doorspekken. |
| |
| |
Lardeer-priem, spekpriem. |
Large, rijkelijk, breedt. |
Lasche, laf. |
Lascif, gheil, wulpsch, broodtdronken, dartel. |
Lasciviteyt, gheilheidt, broodtdronkenheidt. |
Lastagie, ballast. |
Latitatie, verschuiling, verberghing. |
Latiteren, wechschuilen, zich t’zoek maaken, schuilen. |
Latitude, wijdte, breedte. |
Lattoen, koper. |
Laudatie, looving, prijzing. |
Laudemia, heerghewaaden, leenghiften, leengheschenken. |
Lauderen, looven, prijzen. |
Lavoir, waschvat, bekken. |
Lazuur, blaauw, heemelsblaauw. |
Laxatie, loozing, lóssing, slaaking, opening. |
Laxeren, loozen, lóssen, openen. |
| |
L E.
Lacteur, leezer, voorleezer. |
Lectie, leezing, les. |
Lecture, leezing. |
Ledikant, lit de camp, veldtbedde, veldtbedsteede, leegherbedstede. |
Lederen, quetsen. |
Legaal, wettigh, wettelijk. |
Legaat, afghezant, erfmaaking, maaking:
|
| |
| |
heerenbode, hófghezant, erfghaaf, erfghift, maakgheschenk. |
Legaliteyt, wettigheidt, wettelijkheidt. |
Legataris, erfghemaakte, maakingbeurder. |
Legateren, maaken, bespreeken, erfspreeken, maaken by uiterste wil. |
Legateur, erfdeeler, erfuitdeeler, bespreeker, erfbespeeker. |
Legatie, afzending, bezending, erfmaaking, ghezantschap. |
Legende, verhaal, vertelling. |
Legioen, krijghsheir, krijghshoop. |
Legislateur, wetgheever, wetsteller. |
Legitimatie, bewettighing, wettighmaaking. |
Legitime, wettigh. |
Legitime portie, wettigh ghedeelte, rechtelijk deel. |
Legitimeren, bewettighen, wettighmaaken. |
Legumes, plukvruchten. |
Leniteit, zaftheidt, ghedweeghzaamheidt, slapheidt, rekkelijkheidt. |
Lenitif, verzachtende. |
Lenitude, langzaamheidt, slapheidt. |
Lepreux, melaatsch, lazarisch, zeerigh, zweerigh, schurft. |
Lesie, quetsing. |
Letaal, doodelijk. |
Letargie, slaapzucht, slaapkoorts, koortsigh, slaapziekte. |
| |
| |
Letitie, blyschap. |
Levant, oosten. |
Levee, afdaking. |
Leviteit, lichtvaerdigheidt, lichtheidt. |
| |
L I.
Lias, snoer, rijghsnoer. |
Liasseren, snoeren. |
Libel, gheschrift, aanschrift, ghedingschrift, boek, eysch. |
Libella, richtsnoer. |
Libelleren, anschrijven, schrijven, te boek schrijven. |
Liber, vry, vrank. |
Liberaal, mildt, ghulhartigh, vrymoedigh, openhartigh. |
Liberaliteit, mildheidt, ghulhartigheidt, mildaadigheidt. |
Liberateur, verlósser. |
Liberatie, verlóssing, bevryding. |
Libereren, verlóssen, bevrijden. |
Liberteit, vryheidt. |
Libery, boekwinkel, boekkas, boekkamer, boekzaal. |
Libertijn, vrygheest, vrygemaakte knecht, ontslaafde, vryghelaatene. |
Libidineren, wellust pleeghen. |
Libidineux, wellustigh, wulpsch, dertel. |
Libre, vry, vrank, lós. |
Licent, verlófgheldt, gheoorlófdt, toeghelaaten. |
| |
| |
Licentiaat, ghehengde, toeghelaatene. |
Licentie, verlóf, toelaating, vrygheeving, vryspraak, oorlóf. |
Licentiëren, toelaaten, vrygheeven, ghehengen, afdanken. |
Licentieux, vry, vrypóstigh. |
Lieutenant, stedehouder, stadthouder: onderhópman. |
Ligament, Ligature, bindsel, bandt. |
Ligue, verbinding, eedtghespan. |
Limitatie, bepaaling, afpaaling. |
Limite, paal. |
Limiten, landtpaalen, landtsscheidingen. |
Limiteren, bepaalen. |
Linage, afkomst, stam. |
Linager, afkomeling, ghemaaghschapte: erfghenaam. |
Lingiere, lijnwaatierster, linnenwinkelierster. |
Linie, lijn, streep. |
Linieren, lijnen, aflijnen, afstreepen. |
Liquidatie, afreekening, effening. |
Liquide, week, effen, klaar, bloot, platuit, afghereekendt, blijkelijk. |
Liquideren, week maaken, afreekenen, effenen. |
Lit de repos, rustbedde. |
Lit de champ, veldtbedde, veldtbedsteede, leedekant. |
Literateur, lettermeester, taalgheleerde. |
| |
| |
Ga naar margenoot+ |
Litiere, draaghbedde. |
Litigatie, twist, twisting, krakkeel, ghekijf, kijving. |
Litigeren, krakkeelen, pleitten, twisten. |
Litigieux, krakkeeligh, dingtaaligh. |
Litiscontestatie, rechtspleeghing, ghedingbevesting, voldinging. |
Litiscontesteren, rechtspleegen, voldingen. |
Litisfinitie, ghedingseinde, pleiteindighing. |
Litispendentie, twisthanging, ghedinghanging. |
| |
L O.
Locaal, plaatselijk. |
Locatie, verhuuring, pacht. |
Loceren, verhuuren. |
Locupletatie, verrijking. |
Locupleteren, verrijken. |
Locus, plaats, steede. |
Locutie, woordt, spreeking. |
Loge, kamertje, huisje. |
Logement, herbergh, herberghing, huysvesting. |
Logeren, huisvesten, herberghen, t’huis legghen. |
Logica, reedenkonst, bewijskonst. |
Logicaal, reedenkonstelijk, bewijskonstelijk. |
Logijs, huisvesting, herberghing. |
| |
| |
Logomachie, woordenstrijdt, woordenkibbeling. |
Loy, wet. |
Loyaal, wettelijk, ghetrouw, trouw, oprecht. |
Lombard, bank van leening. |
Lombardier, leentafelhouder, tafelhouder, pandtbeleener. |
Longeur, lankheidt, langwijligheidt. |
Longitude, lengte. |
Loquaciteyt, klapachtigheidt. |
| |
L U.
Lubricq, slibberigh, ghladt. |
Lubriciteit, ghladdigheidt, slibberachtigheidt. |
Lucratif, winzuchtigh. |
Luctueux, rouwigh, droevigh. |
Luitenant, stadthouder, onderhópman. |
Luiteren, worstelen. |
Lumineux, lichtende, verlichtende. |
Lunatijc, maanzuchtigh, byzinnigh. |
Lustratie, reinighing, wying, zuivering. |
Lustreren, reinighen, wyen, verlichten, bezien, onderzoeken, navórsschen. |
Luteren, toesmeeren, toestrijken. |
Luxurie, gheilheidt, onkuischeidt. |
Luxurieux, gheil, wellustigh, ghulzigh, ritsigh, weeldrigh. |
| |
| |
| |
M A.
MAchinatie, quaadtstooking, quaadtbrouwing. |
Machinateur, quaadtstooker. |
Machine, konstwerk. |
Machineren, quaadtstooken, quaadtbrouwen, berókkenen. |
Maculatie, bekladding. |
Maculature, kladtpappier, scheurpappier, omslagh, kladdebladt. |
Maculatuur, vuilpappier, kladdebladt. |
Maculeren, bevlekken, bekladden. |
Madame, mêvrouw. |
Magazijn, voorraadtschuur, pakhuis. |
Magie, toverkonst, gheesthandel, toverkunde, wijsheidt. |
Magister, meester. |
Magistraal, meesterlijk. |
Magisterialiter, meesterlijk. |
Magisterie, meesterschap. |
Magistraat, overheidt, overheer. |
Magistrature, overheidtsampt. |
Magnanime, ghrootmoedigh, ghroothartigh, eedelmoedigh. |
Magnanimiteyt, ghrootmoedigheidt. |
Magneet, noordtsteen, zeilsteen. |
Magnificentie, heerlijkheidt, pracht, ghrootdaadigheidt. |
Magnificq, heerlijk, ghrootdaadigh, hoogstaatigh, ghrootsch. |
| |
| |
Magnitude, ghrootheidt. |
Mainteneren, handthaaven, beschermen. |
Maintenuë, handthaaving, bescherming. |
Maistre, meester. |
Maistresse, meestres. |
Majesteit, hoogheidt, hooghmaghtigheidt, ghrootmaghtigheidt, moghenheidt, oppermoghenheidt, ghrootmoghenheidt, opperheerlijkheidt, opperontzaghlijkheidt, ghrootachtbaarheidt, hooghachtbaarheidt. |
Majestueux, heerlijk, hooghachtbaar, hooghdraavende. |
Majoor, opperhópman, wachtmeester. |
Majores, voorouders. |
Mayus, bloeymaandt. |
Malcontent, onghenoeghdt, t’onvreeden. |
Malcontentement, onghenoeghing, t’onvreedenheidt. |
Malediceren, vloeken, quaadtspreeken. |
Maledictie, vloek, quaadtspreeking, lastering, vervloeking. |
Malevolent, quaadtwilligh. |
Malevolentie, quaadtwilligheidt. |
Malheur, ongheval, ramp. |
Malheureux, rampspoedigh, onghelukkigh. |
Malitie, boosheidt, quaadheidt, quaadtwilligheidt. |
Malitieux, quaadtwilligh, boosaartigh. |
Maligniteyt, boosaartigheidt. |
| |
| |
Malplaisant, onvermaakelijk, wanvermaakelijk. |
Mancipatie, vereighening, overleevering, eighenheidts overgheeving. |
Manciperen, eighen gheeven, vereighenen, weêrleeveren, overgheeven in eighendomme. |
Mandaat, bevel, onthiet, beheet, ghebódt, lastgheeving, lastanvaerding. |
Mandataris, bevelhebber, lastanvaerder, lastanneemer. |
Mandateur, bevelgheever, lastgheever. |
Mandement, bevel, beveeling, daaghbrief: verlóf. |
Manducatie, eeting, kaauwing. |
Maniabel, handelbaar. |
Maniement, handeling. |
Manie, dulligheidt, raazerny. |
Manier, wijs, zeede. |
Maniëren, handelen. |
Manifacture, handtwerksel. |
Manifest, openbaar, verklaarschrift. |
Manifestatie, openbaaring. |
Manifesteren, openbaaren. |
Manna, man, heemelsbroodt. |
Manquement, ontbreeking. |
Manqueren, ontbreeken, schorten. |
Mansueet, zachtmoedigh, tam. |
Mansuetude, zachtmoedigheidt. |
Manuaal, handtboek, handtdoek. |
Manufacture, handtwerksel. |
| |
| |
Manumissie, uit der handt lóslaating, ontslaaning, vrylaating, vrymaaking. |
Manumitteren, vrylaaten, vrymaaken, ontslaan van slaaverny. |
Manuscript, met de handt gheschreeven, handtgheschrift. |
Maquerelle, kóppeleres, kóppelaarster. |
Marchand, koopman. |
Marchandise, koopmanschap. |
Marchandeeren, koopen, koopmanschappen, dingen. |
Marche, tóght, optóght, antóght. |
Marcheren, antrekken, antreeden, streeven, trekken. |
Marescage, moeras, modderlandt, slijklandt, broeklandt. |
Mareschal, veldtoverste. |
Marge, kant, bladtrandt, boordt. |
Margineel, an de kant staande. |
Mariage, huwelijk. |
Marjolijne, moederkruidt, kranskruidt. |
Marmelade, doorzuikerde queepeeren. |
Marque, teeken, merk. |
Marqueren, teekenen, merken. |
Martagon, roode leeliebloem. |
Marquis, markghraaf. |
Martiaal, krijghsmannelijk. |
Martius, lentemaandt. |
Martyrie, ghetuigenis, bloedtghetuighenis, mishandeling om ’t gheloof. |
Masculin, mannelijk. |
| |
| |
Maseur, mijn zuster. |
Masque, momanzicht, ghrijns. |
Masquerade, mommendans. |
Masqueren, vermommen, mommen. |
Massacre, moordt, moordery. |
Massacreren, vermoorden, moorden. |
Masse, klomp. |
Massif, dicht, hecht, vast, louter. |
Massiveté, dichtheidt. |
Materiaal, stóffelijk. |
Materie, stóf, zaak: etter. |
Maternel, moederlijk. |
Mathematica, wiskunde, wiskonst. |
Mathematicus, wiskonstenaar. |
Matinade, ughtendzang, mórghenghespeel, ughtendteerghezang, eerghespeel, wekghezang, lauweit. |
Matrice, baarmoeder, lijfmoeder. |
Matriculatie, schrijving, opschrijving, naamschrijving. |
Matriculeren, opschrijven, naam opschrijven. |
Matrimoniaal, moederlijk. |
Matrimonie, houwelijk, echt: moeders ghoedt. |
Matrone, huis moeder, huishouwster, eerlijke vrouw. |
Matureren, rijp worden, rijpmaaken. |
Maturiteit, rijpheidt. |
Matutin, mórghenstondigh, ughtendtstondigh. |
| |
| |
Matuur, rijp. |
Maxime, ghrondtreeghel, ghrondt. |
| |
M E.
Mechanicq, ambachtsman, handtwerker: karigh, vrek, hoetelachtigh. |
Mechaniseren, hoetelen, handtwerken. |
Medaille, pronkpenning, pótstuk. |
Mediaan, middelader. |
Mediateur, middelaar. |
Mediatie, bemiddeling. |
Medicament, gheneeskruidt, gheneesmiddel, artseny, gheneesdrank. |
Medicijn, arts, gheneesmeester. |
Medicijne, gheneesmiddel, gheneeskunde, artseny. |
Medicinaal, heelzaam. |
Medicineren, gheneesmiddelen ghebruiken, gheneezen, heelen. |
Mediëren, middelen, halveeren, bemiddelen. |
Mediocre, middelmaatigh, middelbaar. |
Mediocriteyt, middelbaarheidt, maatigheidt, middelmaatigheidt. |
Meditatie, betrachting, bezinning, overlegh, bedenking, overdenking. |
Mediteren, betrachten, overweeghen, bezinnen, bedenken, overdenken. |
Melancolie, zwaarbloedigheidt, zwaarmoedigheidt, zwartgalligheidt, zwart-
|
| |
| |
Ga naar margenoot+ bloedt, zwartteghal. |
Melancolijcq, zwaarmoedigh, zwartghalligh, treurigh, zwartbloedigh. |
Meliorament, ghedaane kósten, verbeteering. |
Melioratie, verbeetering. |
Melioreren, verbeeteren. |
Melodie, zoet gheluidt, zoetluidigheidt, zangghequeel. |
Melodieux, zoetluidigh. |
Membrane, vlies. |
Membrum, lidt. |
Memorabel, ghedenkwaerdigh. |
Memoriaal, kladtboek, ghedenkboek, ghedenkteeken, onthoudtboek. |
Memorie, gheheughnis, onthouding, ghedachtenis, ghedenkenis. |
Memorie briefken, ghedenkbriefken. |
Menace, dreighement. |
Menaceren, dreighen. |
Menage, huisraadt, huishouding, huisghezin, raalijkheidt, huislijkheidt, zuinigheidt, huiszórgh. |
Menager, huishouder, huisbezórgher. |
Menageren, huishouden, met omzicht en maat ghebruiken, zuinigh zijn, te raade houden, verspaaren. |
Mendicant, beedelaar. |
Meneen, treeken. |
Menstrue, maanstondt. |
| |
| |
Mensureren, meeten. |
Mentie, melding, ghewagh. |
Montioneren, melden, ghewaghen, ghewaghmaaken. |
Mercantie, koopmanschap. |
Mercature, koopmanschap, koophandel. |
Mercantist, Mercateur, koopman. |
Mercenair, dienstbaar, huurknechtelijk. |
Meridiaan, middaghs, middaghlijn, middaghrondt, middaghkring. |
Meridie, middagh, ’t zuidt. |
Meridionaal, zuider. |
Merite, verdienst. |
Mertiteren, verdienen. |
Merlone, tandt. |
Merveille, wonder. |
Merveilleux, wonderlijk, wonderbaar. |
Meschant, snoodt, ergh, quaadt. |
Mescontent, onvernoeghdt, misnoeghdt. |
Mescontentement, ongenoeghzaamheidt, misnoeghing. |
Mescontenteren, misnoeghen. |
Mesnage, ziet Menage, |
Message, boodschap. |
Messagier, boode. |
Messias, zalighmaaker, ghezalfde. |
Mesusen, misslaghen, misbruiken. |
Mesuseren, misbruiken. |
Metaal, berghwerk, berghstóf. |
Metamorphose, ghestaltverwisseling, vervórming. |
| |
| |
Metamorphoseren, vervórmen, ghestaldt verwisselen. |
Metaphysica, overnatuurkunde. |
Methode, leerwijs, beleeding, leerwegh, schriklijk beleet, ordre. |
Metropool, hoofdtstadt. |
Metropolitaan, hoofdtstadts bisschop. |
Meubelen, tilbaare ghoederen, inboel, roerende ghoederen. |
| |
M I
Mignardise, liefkoozing, anminnigheidt. |
Mignon, troetelkindt. |
Migratie, verhuizing. |
Migreren, verhuizen. |
Militair, oorlooghsch. |
Militeren, strijden, bevechten, bestrijden, oorloghen. |
Militie, oorlógh, krijghsvólk. |
Millioen, tien honderdt duizendt, tien honderdt duizentigh. |
Mine, ghelaat, ghelaerde. |
Mineraal, mijnstóf, berghwerk, berghstóf. |
Mineren, mijnen, ondermijnen. |
Mineur, mijnmeester, mijner, ondermijner. |
Ministriaal, dienstknechtelijk. |
Miniter, dienaar. |
Ministerie, bediening, dienst. |
Minoriteit, minderjaargheidt, onmondigheidt. |
Minueren, verminderen. |
| |
| |
Minute, bewerp, kladde, minderling. |
Minuteren, ontwerpen. |
Mirakel, wonderwerk, wonderdaadt. |
Miraculeux, wonderbaarlijk. |
Miscontent, onvernoeghdt, t’onvreeden. |
Miscontentement, onghenoeghen, misnoeghing. |
Miscontenteren, misnoeghen |
Mise, onkóste, uitghift. |
Miserabel, ellendigh, deerlijk, jammerlijk. |
Miseratie, erbarming, deernis, ontferming. |
Misericorde, barmhartigheidt. |
Misericordieux, barmhartigh, meededooghzaam. |
Miserie, ellende, jammer, deerlijkheidt, jammerlijkheidt, ellendigheidt. |
Missive, zendtbrief. |
Misterie, verborghenheidt, gheheim. |
Misticq, verborghen. |
Mitigatie, verzafting. |
Mitigatif, verzaftende. |
Mitigueren, verzaften. |
Mixte, ghemenghdt. |
Mixtie, Mixture, mengsel, menging, vermenging. |
| |
M O.
Mobil, Mobilair, roerlijk, beweeghlijk. |
Mobiliteit, beweeghlijkheidt. |
| |
| |
Mode, wijs, zeede. |
Model, voorbeeldt, bewerp, schets, ontwerp, toonbeeldt. |
Moderateur, middelaar, tusschenspraak. |
Moderatie, bemiddeling, maatighing. |
Modereren, middelen, maatighen. |
Moderne, hedendaaghsch, van deeze tijdt. |
Modest, zeedigh. |
Modestie, zeedigheidt. |
Modificatie, maatighing, bemiddeling. |
Modificeren, maatighen. |
Modulatie, op maat zinging. |
Moduleren, op de maat zingen. |
Mol, zacht, murw. |
Molest, overlastigh, verveelende, overlast. |
Molestatie, overlasting, verveeling, quelling. |
Molesteren, overlasten, lastigh zijn, moeylijk vallen. |
Molestie, overlast, lastigheidt, verveeling, quelling. |
Moliëren, besteeken, wroeten, betrachten |
Moment, ooghenblik, yet gherings. |
Momus, spótter, nijdigher. |
Monachus, munnik, eenzitter, eenwooner. |
Monarch, eenighvórst, eenheerscher, alleenheerscher. |
Monarchie, eensregheering, eenighvórstheidt, alleenheersching. |
Mundatie, zuivering. |
Monderen, zuiveren, reinighen. |
| |
| |
Mondificatie, zuivering. |
Mondificeren, zuiveren. |
Moneren, vermaanen. |
Monfreer, mijn broeder. |
Monitie, vermaaning. |
Monodie, lijkghezang. |
Monogram, bewerp, ontwerp. |
Monomachie, eenghevecht. |
Monopolie, voorkoop, opkoop, inkoop, alleenkoop. |
Monseur, mijn heer. |
Monsterheer, heirschouwer, wapenschouwer. |
Monstering, wapenschouwing, heirschouwing. |
Monster, ondier, misgheboorte, wanschepsel, staal, toonsel, proef, schrikdier, ghedrócht. |
Monsteren, toonen, wapenschouwen, heirschouwing doen. |
Monstreux, wanschapigh, wanschapen. |
Monteren, opklimmen, bedraaghen, toerusten, stijghen. |
Monture, opklimming. |
Monument, ghedenkteiken, ghraf. |
Moraal, zeedelijk, zeedigh. |
Morion, helm, stórmhoedt. |
Morisque, moorinne. |
Morositeit, korselheidt, gheemelijkheidt. |
Mort, doodt. |
Mortaliteit, sterffelijkheidt. |
| |
| |
Mortel, doodlijk, sterflijk. |
Mortier, steenvyzel. |
Mortificatie, dooding, afsterving. |
Mortifiëren, dooden. |
Mosquet, roer, bus. |
Mosquetier, busschieter, busdraagher, schutter, roerschutter. |
Mostache, kneevel. |
Moteur, beweegher. |
Motie, roering, beweeghing. |
Motijf, beweeghsel, beweeghreeden. |
Movement, roering, beweeghing. |
Moveren, roeren, beweeghen. |
| |
M U.
Mulcte, boete, gheldtboete, breuke. |
Mulcteren, boeten, gheldtboeten, met gheldt boete straffen. |
Multiplicatie, veelvoudighing, vermeenighvuldighing. |
Multipliceren, vermeenighvuldighen, vermeerderen. |
Multitude, meenighte, veelheidt. |
Mumie, ghebalsemdt menschevleesch. |
Mundatie, reinighing. |
Munderen, reinighen, zuiveren. |
Mundificatie, reinmaaking, zuivermaaking. |
Mundificeren, reinmaaken. |
Municipaal, steederecht, stadtsrecht, stadts. |
Municiperen, bórgherrecht gheeven. |
| |
| |
Munieren, bevesten, versterken. |
Muniment, bevesting, beweering, bewijsstuk. |
Munificentie, mildtdaadigheidt. |
Munitie, rusting, versterking, bevesting. |
Munnik, eenwooner, eenzitter. |
Munus, ampt. |
Murmuratie, morring. |
Murmureren, knorren, morren. |
Musette, ruispijpe. |
Muscule, spier, muis, zeenuwknuist. |
Musculeux, spierigh, spierrijk. |
Musicant, Musicijn, zanger, zinger, zangkonstenaar. |
Musiceren, zingen, op de maat zingen. |
Musijcq, maatzang, zangkonst, zangkunde, nootzang. |
Musquet, roer, bus. |
Musquetier, schutter, roerschutter, busschietter. |
Musqueton, zijderoer, reisroer. |
Mustache, kneevel, kneevelbaerdt. |
Mutatie, verandering, wisseling. |
Muteren, wisselen, veranderen. |
Mutilatie, verminking. |
Mutileren, verminken. |
Mutin, oproermaaker, muiter, muitemaaker. |
Mutinatie, oproer, muitery. |
Mutineren, oproermaaken, muiten. |
Mutuatie, ruiling, mangeling. |
| |
| |
Mutuel, onderling. |
Mutueren, ruilen, wisselen, mangelen, ontleenen. |
| |
M Y.
Mysticq, verholen, verborghen, Ghódtgheheim, gheheim. |
Mysterie, verholenheidt, verborghenheidt, gheheimenis. |
| |
N A.
NAmptisatie, te borde brenging, in bewaarder handt stelling. |
Namptiseren, te bordt brengen, in bewaarder handt stellen. |
Namptissement, handtvulling, te bórdt brenging, opbrenging. |
Narrateur, verteller. |
Narratie, vertelling. |
Narreren, vertellen, verhaalen. |
Natie, vólk, landtsvólk, inboorlingen. |
Natif, ghebooren. |
Nationaal, landtschaps. |
Nativiteyt, gheboorte. |
Naturalist, natuurkundighe, natuurkenner. |
Naturel, natuurlijk. |
Natureren, naäarten. |
| |
| |
Naufrage, schipbreuk. |
Navaal, scheepsch. |
Navigabel, bezeilbaar, bevaarbaar. |
Navigatie, schipvaart, zeevaart. |
Navigeren, schipvaaren, vaaren. |
| |
N E.
Nebuleux, neevelachtigh, duisterachtigh, mistigh. |
Necessaire, noodigh, noodtwendigh, noodtzaakelijk. |
Necessiteit, noodtwendigheidt, noodtzaakelijkheidt. |
Necessiteren, noodtzaaken. |
Necromantie, tovery, doodtwaarzegghery, zwartekonst. |
Necteren, hechten, knoopen. |
Negatie, lochening, ontkenning, beneening. |
Negatif, Negatoir, beneenigh, ontkennigh. |
Neger, zwart. |
Negeren, lochenen, ontkennen, beneenen. |
Negligent, verzuimigh, onachtzaam, achteloos, nalaatigh. |
Negligentie, verzuim, verwaarloozing, achteloosheidt, onachtzaamheidt, nalaatigheidt. |
Negligeren, verzuimen, verwaarloozen, veronachtzaamen, verachteloozen. |
Negotiant, Negotiateur, handelaar, koopman. |
| |
| |
Negotiatie, Negotie, handeling, beslagh, omslagh, onderwind, koophandel. |
Negotiëren, handelen, handel drijven, verhandelen, koophandelen. |
Negromantie, ziet Necromantie. |
Nequitie, fieltery, ghuytery. |
Nerveux, zeenuwachtigh, krachtigh. |
Netto, net, effen. |
Neuter, Neutraal, onzijdigh, gheenerley. |
Neutraliseren, onzijdigh stellen. |
Neutraliteyt, onzijdigheidt. |
| |
N I.
Nigromantie, toverkonst, zwarte konst, lijkkijkkonst, doodenwaarzegghery. |
Nihil, niets, niet met al. |
Nihilipenderen, versmaaden, niet achten. |
| |
N O.
Nobel, eedel, braaf. |
Nobiliteren, vereedelen, eedel maaken. |
Nobiliteit, Noblesse, eedeldom, adel. |
Nomber, ghetal. |
Nombreren, met talletters merken, talmerken. |
Nombreux, ghetalligh, veel in ghetal. |
Nomenclator, benaamer, naamstemmer, naamnoemer. |
Nominatie, noeming. |
| |
| |
Nominatijf, noemende, noemer. |
Nomineren, noemen, benaamen. |
Nompareil, onverghelijklijk, zonder weêrghade. |
Nonchalant, onachtzaam. |
Norme, maat, voorbeeldt, reeghel. |
Nota, merk, let. |
Nota bene, merk wel, let wel. |
Notabel, merkelijk, anzienlijk. |
Notaris, beamptschrijver, bondtschrijver. |
Notarischap, bondtschrijverschap, schrijverschap. |
Notatie, beteekening, naamduiding. |
Note, teiken, merk, kenteeken. |
Noteren, anteikenen, letten. |
Notificeren, doen weeten, te kennen geeven, verwittighen. |
Notifieren, kundigh maaken. |
Notificatie, verwittighing, bekendtmaaking. |
Notionaal, kenlijk. |
Notitie, anteikening, kundschap. |
Notoir, kenlijk, kenbaar, merkelijk, blijkelijk. |
Notule, merkseel, teikenschrift. |
Nourriture, voedsel. |
Nouvelles, nieuwigheeden, nieuwe tijdingen. |
Novalien, drieslanden, nieuwaanghewonnen landen. |
Novateur, nieuwghezinde, nieuwmaaker,
|
| |
| |
vernieuwer. |
Novatie, vernieuwing. |
November, slaghtmaandt. |
| |
N U.
Nubileux, wolkachtigh, neevelachtigh. |
Nuditeit, naaktheidt, blootheidt. |
Nugatie, boerting, alving, beuzeling. |
Nugeren, beuzelen, boerten, alven. |
Nul, niets. |
Nulliteit, nietigheidt. |
Numeratie, telling. |
Nunciatie, verkondighing, anzegghing, boodschap. |
Nuncieren, verkondighen, anzegghen, boodschappen. |
Nuncupatie, noeming. |
Nuncuperen, noemen. |
Nundine, markt, jaarmarkt. |
Nundineren, markten, jaarmarkt houden. |
Nutatie, wankeling, schudding, overhelling, knikking. |
Nuteren, wankelen, knikken, wenken. |
Nutritie, voeding. |
| |
N Y.
Nymph, maaghdt, halve ghódin. |
| |
| |
| |
O B.
OBambulatie, omwandeling. |
Obambuleren, omwandelen. |
Obedient, ghehoorzaam, onderdaanigh. |
Obedientie, onderdaanigheidt, ghehoorzaamheidt. |
Obedieren, ghehoorzaamen, onderdaanigh zijn. |
Obfirmatie, verstokking. |
Obfirmeren, verstókken, vast houden. |
Obiter, ter loop, in ’t voorbyghaan. |
Object, voorwerp, ghrondt, stóf, inzicht. |
Objecteren, voorwerpen, opwerpen, teeghenwerpen. |
Objectie, teeghenwerping. |
Objicieren, teeghenwerpen. |
Objurgatie, bekijving. |
Objurgeren, bekijven. |
Oblatie, ófferhande, óffer, anbieding, opdraght. |
Oblectatie, verlustighing, vermaak, verheughing. |
Oblecteren, verlustighen. |
Obligatie, verbandt, verbinding, schuldtkennis, schuldtbrief, verbintenis, handtschrift, bondtschrift, verplichtschrift, schuldtverwandt. |
Obligeren, verbinden, verplichten. |
Oblique, scheef, schuin. |
Obliquiteit, scheefheidt. |
| |
| |
Oblivieux, vergheetelijk. |
Obmissie, ziet Omissie. |
Obnubilatie, beneeveling. |
Obnubileren, beneevelen. |
Obombreren, zoekt Obumbreren, |
Oborieren, ontstaan. |
Obreptie, insluiping. |
Obreptijf, ter sluip. |
Obrogatie, teeghenzegghing, teeghenspreeking, weederspreeking. |
Obrogeren, teeghenzegghen, teeghenspreeken. |
Obsceen, slordigh, onkuisch, ongheschikt. |
Obscuur, duister, donker. |
Obscuratie, verdonkering. |
Obscureren, verdonkeren, verduisteren. |
Obscurityt, duisterheidt, donkerheidt. |
Obsecratie, smeeking. |
Obsecreren, smeeken, bidden. |
Obsequeren, onderdaanigh zijn, ghehoorzaamen, ghedienstigh zijn. |
Obsequentie, onderdaanigheidt, dienstbieding, ghedienstigheidt, dienstvaerdigheidt. |
Observabel, onderhoudelijk. |
Observantie, Observatie, waarneeming, ghebruik, gewoonte, ghadeslaghing, opmerking, eerbiedigheidt. |
Observeren, waarneemen, ghadeslaan, anmerken, onderhouden. |
Obsidie, beleeghering, belegh. |
| |
| |
Obsignatie, verzeegheling. |
Obsigneren, verzeeghelen. |
Obsisteren, weederstaan, teeghenstaan. |
Obstacule, hinderpaal, hinder. |
Obsteren, in den weeghe staan, verhinderen, teeghenstaan. |
Obstinaat, hardtnekkigh, stijfzinnigh, wreevelmoedigh. |
Obstinatie, halstarkheidt, hardtnekkigheidt, krijghelheidt. |
Obstructie, verstópping. |
Obstrueren, stóppen, verstóppen, toesluiten. |
Obtemperatie, ghehoorzaaming, nakoming. |
Obtempereren, ghehoorzamen, nakomen. |
Obtentie, verwerving. |
Obtestatie, betuighing. |
Obtesteren, betuighen. |
Obtineren, verwerven, behouden, verkrijghen, bekoomen. |
Obtingeren, verkreeghen werden, te beurt vallen, ghebeuren. |
Obtrectatie, lastering. |
Obtrecteren, lasteren, schelden. |
Obtruderen, opwerpen, opdringen. |
Obtrusie, opdringing. |
Obumbratie, beschaduwing. |
Obumbreren, beschaduwen, overschaduwen. |
Obvenieren, teeghenkomen, te ghemoet komen, ghemoeten, overkomen, toekomen, ghebeuren, gheschieden. |
| |
| |
Obventie, teeghenkomst, ghemoeting. |
| |
O C.
Occasie, gheleeghenheidt, voorval. |
Occasioneren, gheleeghenheidt gheeven. |
Occident, west, onderghang. |
Occidentaal, westwaarts, westersch. |
Occluderen, toesluiten. |
Occlusie, toesluiting. |
Occultatie, verberghing. |
Occulte, verborghen. |
Occulteren, verberghen. |
Occupatie, inneeming, voorkoming, ontleediging, beezigheidt, bekommering. |
Occuperen, inneemen, ontleedighen, voorkoomen. |
Occurrentie, ontmoeting. |
Occurreren, voorkomen, ghemoeten, bejeeghenen, teeghenkoomen. |
October, wijnmaaadt, braakmaandt, aarzelmaandt, zaaymaandt. |
Octroy, verleening, verghunning, ghunst, verlóf, ghunstbrief. |
Octroyeren, verleenen, verghunnen. |
Oculair, ooghschijnlijk, schijnbaarlijk, ooghzienlijk. |
| |
O D.
Ode, eerdight, lófzang. |
Odeur, reuk. |
Odieux, haatelijk. |
| |
| |
| |
O E.
Oeconomie, huishouding, huishouwkunde. |
| |
O F.
Offenceren, leedt doen, quetsen, beschadighen, veronghelijken, beleedighen. |
Offenderen, stooten; misdoen. |
Offendicule, arghernis, anstoot. |
Offensie, leedt, quetsing, anstooting, versteuring, belghing, zonde, misdaadt. |
Offensif, en Defensif, beschadighende en beschuttende, anlegghende en verweerende. |
Offereren, anbieden, toedienen, opdraaghen. |
Officie, ampt, plight. |
Officier, amptman, amptenaar: schout. |
Officieux, plightigh, plightelijk, ghedienstigh. |
| |
O L.
Olipodrigo, mengelspijs, mengelmoes. |
| |
O M.
Ombrage, Ombre, schaduw, achterdenken, arghwaan. |
Ombrageren, beschaduwen, overschaduwen. |
| |
| |
Ombrageux, schaduwigh, achterdóchtigh. |
Omineux, rampzaligh. |
Omissie, overslaaning, nalaating. |
Omitteren, overslaan, nalaaten. |
Omnipotent, almooghende, almaghtigh. |
Omnipotentie, almooghendheidt, almachtigheidt. |
Omnipresentie, overalteeghenwoordigheidt. |
Omniscientie, alweetenheidt. |
| |
O N.
Onctie, zalving. |
Onctueux, zalfachtigh. |
Onderen, ghólven. |
Oneratie, belaading, belasting. |
Onereren, belaaden, belasten. |
Onereux, lastigh, bezwaarlijk, ghewichtigh. |
Ongecivilizeert, onbeleefdt, onbehouden, ruw, onbezeedighdt. |
Ongecorrigeert, onverbeeterdt. |
Onguent, zalf. |
| |
O P.
Opaac, duister, schaduwrijk. |
Operateur, werkmeester. |
Operatie, werking. |
Opereren, werken, arbeiden. |
Opereux, arbeidtzaam, werkelijk. |
Opificie, handtbacht, ambacht, handtwerk. |
Opinatie, waaning. |
| |
| |
Opinabel, waanlijk. |
Opiniatre, stijfzinnigh, krighel. |
Opinie, waan, meining, drift, ghoedtdunken. |
Opiniëren, waanen, meinen. |
Opinieux, verwaandt. |
Opituleren, helpen, bystandt doen. |
Oppignoratie, verpanding. |
Oppignoreren, verpanden. |
Oppilatie, verstópping. |
Oppileren, verstóppen, stóppen. |
Opportuun, gheleeghen, bequaam. |
Opportuniteit, bequaamheidt, gheleeghenheidt. |
Opponent, Opposant, teeghenstreever, teeghenwerper, teeghendinger. |
Opponeren, Opposeren, teeghenstellen, teeghenzetten, weederstaan. |
Oppositie, teeghenstelling, weederstandt, teeghenweer, teeghenstel. |
Oppresseren, verdrukken, onderdrukken. |
Oppresseur, onderdrukker, verdrukker. |
Oppressie, verdrukking. |
Opprimeren, onderdrukken, verdrukken. |
Opprobre, schande. |
Oppugnateur, bevechter, bestrijder. |
Oppugnatie, bevechting. |
Oppugneren, bevechten, bestrijden. |
Optatie, wensching. |
| |
| |
Opteren, begheeren, wenschen. |
Optica, schouwkonst, zichtkunde. |
Optie, keur, kiezing. |
Opulent, rijk. |
Opulentie, rijkheidt, rijkdom, overvloedt. |
Opuscule, werksken. |
| |
O R.
Oracul, heemelspraak, hoedspraak, Ghódtspraak, vraaghbaak. |
Orage, stórm, onweeder. |
Orageux, stórmachtigh. |
Orateur, reedenaar, reedenvoerer. |
Oratie, reeden, vertoogh, reedeneering, reedening, ghebedt. |
Orbiculair, rondt. |
Ordinaal, zoekt Urinaal. |
Ordinaris, ghewoonlijk. |
Ordinantie, Ordinatie, gheschiktheidt, schikking, verórdening, órdening, schik, beleidt. |
Ordineren, beschikken, bestellen. |
Ordoyeren, vuilmaaken. |
Ordonnantie, inzetting, keur, schikking, bevel, willekeur. |
Ordonneren, schikken, instellen, willekeuren, beveelen, stellen. |
Ordre, schikking, órde, stel, bestel. |
Ordure, vuiligheidt. |
Oreillon, schutsel. |
| |
| |
Oreren, reedenvoeren, reedeneeren, bidden. |
Orgueilleux, hoovaerdigh, tróts, hooghmoedigh. |
Orient, oost, opgank. |
Orientaal, oostwaarts, ooster, iet byzonders, byzonderling. |
Orifice, mondtghat. |
Origineel, oorspronkeiijk. |
Oriren, spruiten, rijzen, ontspruiten. |
Orizon, zoekt Horizon. |
Ornamant, versiering, ghesmijde. |
Orneren, versieren, smukken, optooyen. |
Orthodox, rechtgheloovigh, rechtzinnig, rechtleerigh. |
Orthodoxie, rechtgheloovigheidt, rechtzinnigheidt. |
Orthographie, spelling, rechtschrijving: standtteekening, platte lijfbeelding. |
| |
O S.
Ostage, pandt, ghijzeling. |
Ostagier, ghijzelaar. |
Ostenderen, vertoonen, toonen. |
Ostensie, tooning, vertooning. |
Ostentatie, beroeming, pocching, snorking. |
Ostenteren, brallen, pocchen, beroemen, stoffen. |
| |
| |
| |
| |
O U.
Oubliant, vergheetigh. |
Oubliantie, vergheetenis, vergheetenheidt. |
Oublieren, vergheeten. |
Ouy, ja. |
Outrage, leedt, spijt, overlast. |
Outrageren, leedt doen. |
Outrageur, overlastigh. |
Ouverture, opening. |
Ouvrage, werk. |
| |
| |
P A.
PAcificatie, bevreedighing. |
Pacificeren, verdraaghen, bevreedighen, overeendraaghen. |
Pacificq, vreedigh, vreedzaam. |
Pacquet, bondel, pak. |
Pactie, verdragh, verbondt, overeenkooming. |
Pactionneren, verdraaghen, overeenkoomen. |
Pagadoor, betaalsheer, penningmeester. |
Pagie, zijde, zydienaar, vólghdienaar, zijdghanger, eedelknaap, eedelknecht, hófdienaar. |
Payement, brókkelgheldt, kleen gheldt, betaaling. |
| |
| |
Payeren, betaalen. |
Pair, ghenoot. |
Paisibel, vreedzaam. |
Paix, vreede. |
Palais, prinsenhóf, vórstenhóf, vórstenwoonhóf, koningshóf. |
Palfrenier, stalknecht. |
Palinodie, weederroeping, aftócht. |
Palissade, bórstweering, paalwerk, stórmpaal. |
Palleren, Palliëren, oppronken, opsmukken. |
Palloen, bal, windtbal. |
Palmenteren, van overgheeving spreeken. |
Palpabel, tastbaar, tastelijk. |
Palustre, broeklandt. |
Panurge, loos, doortrapt, albeschik, moeyal. |
Parabel, ghelijkenis, zinnenbeeldt, ghelijkspreuk. |
Parade, optooisel, oppronking, ghlimp, vertooning, optrek. |
Paradox, wonderspreuk, wonderreeden, onghemeen, wonderstuk. |
Paragon, puik, voorbeeldt, staal. |
Parragonneren, verghelijken, ghelijkmaaken, effenen. |
Paragraphe, beschrijving, onderschrijving, afdeiling, kantteekening. |
Parallel, eevenwijdt, teeghen elkander staande. |
Paralysie, lammigheidt, beroerdheidt. |
| |
| |
Paraliticq, beroerdt, gheraakt. |
Parapet, vórstweer. |
Paraphe, merk, anwijzing. |
Paraphernale ghoederen, buitenhuwlijksgoederen. |
Paraphrase, uitbreiding, omschrijving. |
Parate executie, haastighe rechtsvordering, daadlijke uitvoering. |
Pardon, verghiffenis. |
Pardonnabel, vergheevelijk. |
Pardonnement, vergheeving, verghiffenis. |
Pardonneren, vergheeven. |
Pareil, ghelijk, eevenghelijk, dierghelijk. |
Parenthese, inworp, tusschenreeden, inreeding, tusschenstelling, invlying, inzetting. |
Parenteren, bemaaghschappen. |
Pareren, sieren, oppronken, tooyen, ghehoorzaamen. |
Pareersel, siersel, tooysel. |
Paresse, luyheidt, traagheidt. |
Parfum, reukwerk. |
Parfumeren, berooken, doorluchten. |
Parfumeur, reukmenger, reukmaaker. |
Pariteit, eevenheidt. |
Parlement, raadthóf, pleithóf, gherechtshóf, raadtsverghaadering. |
Parlementen, bulderen, tieren. |
Parlementeren, van overgheeving spreeken. |
| |
| |
Ga naar margenoot+ |
Parochiaan, karspelpaap, kerstpelpriester. |
Parochie, karspel, kerspel, buurt. |
Parquet, perk. |
Parsimonie, spaarzaamheidt. |
Partage, deeling. |
Partageren, deelen. |
Partenier, Partisaan, meedestander, ghenoot, deelghenoot, deelhebber, makker. |
Partiaal, zijdigh, eenzijdigh. |
Partialiteit, eenzijdigheidt. |
Participant, deelhebber, deelachtighe, deelghenoot. |
Participatie, meededeeling, meedeghenieting, deelachtigheidt, deelhebbing, deelghenootschap. |
Participeren, meededeelen, deelachtighen. |
Particulariseren, byzonder maaken. |
Particulariteit, byzonderheidt, nader bericht. |
Particulier, byzonder, afghedeeldt, enkeligh, stukswijs. |
Partie, deel, ghedeelte, teeghendeel. |
Party advers, teeghendinger. |
Partyschap, zijdigheidt. |
Partitie, verdeeling, deeling. |
Patuur, ghade, weerghade. |
Pature, bekleeding. |
Pas, stap, schreede. |
Paspoort, ziet passeport. |
Pasquil, schimpschrift, steekschrift, schót-
|
| |
| |
schrift, schimpdicht. |
Passabel, lijdelijk. |
Passade, reisgheldt. |
Passage, wegh, doorghang, doorwegh: spreuk, reeden. |
Passagier, reizer, voortreizer, doorreizer, reizigher. |
Passant, voorbyghanger, voorbyghaande. |
Passato, verloopen, voorleeden, verghangen, voorghaand. |
Passement, lint, boortsel. |
Passemese, anderhalve stap. |
Passeport, vrybrief, vrye reisbrief, vrygheleybrief. |
Passeren, doorghaan, verbyghaan, overtreffen, te boven ghaan, gheschieden. |
Passetemps, tijdtverdrijf. |
Passie, lijding, zucht, drift, verrukking, inghenomenheidt, zijdigheidt, hartstocht. |
Passijf, lijdend. |
Passioneren, verrukken, inneemen, verslingeren. |
Pastoor, harder, kerkheer, preeker. |
Pastorel, harderlijk, harderwerk, harderspel, harderstooneelspel. |
Pastorye, harderstaat, kerkmeesterschap, karspel. |
Patas, jacht. |
Patent, openbrief, plakkaat, bevel, bul: open, openstaande. |
| |
| |
Paternel, vaderlijk. |
Paternoster, ghebeedeketting: ’t vaderons; handtboeye. |
Patheticq, beweeghlijk. |
Patient, lijder, ziekte. |
Patienteren, lijden, dulden, ghedooghen. |
Patientie, gheduldt, lijdtzaamheidt, ghedooghzaamheidt: hófzuuring, zaayzuuring. |
Patientigh, gheduldig, lijdzaam, ghedooghzaam. |
Patientighlijk, lijdtzaamelijk, geduldiglijk. |
Patres, oudtvaders. |
Patria, vaderlandt. |
Patriarch, oppervader, aartsvader. |
Patrimoniaal, vaderlijk, vadererffelijk. |
Patrimonie, vaders erf, vaders ghoedt. |
Patriot, vaderlander, liefhebber van ’t vaderlandt. |
Patrocineren, voorstaan, verdaadighen, voorspreeken. |
Patronage, Patroonaatschap, voorstanderschap, huisvaderschap. |
Patroon, voorstander, huisvader, voorbeeldt, voorvader. |
Pause, verpoos. |
Pauseren, verpoozen, rusten. |
Paveljoen, tente, veldttente. |
| |
| |
| |
P E.
Pecceren, zondighen, misdoen, |
Pecunieel, gheldelijk. |
Pedagoge, tuchtmeester, leermeester, huislijk leermeester. |
Pedant, kindermeester. |
Pedanterie, kinderwerk, leurery. |
Pedestal, de voet van een stijl, zuilvoet. |
Peine, breuke, straffe, verbeurte, boete. |
Peletier, bondtwerker. |
Pellegrim, beedevaartreizer. |
Pellegrimagie, beedevaart. |
Penaal, strafwaerdigh. |
Pendanten, oorhangsels. |
Pene, straf, boete. |
Penetrabel, doordringbaar. |
Penetrant, Penetratif, doordringend. |
Penetratie, doordringing. |
Penetreren, doordringen. |
Penitentie, berouw, leedtschap, leedtweezen. |
Peniteren, berouw hebben. |
Pensif, vol ghedachten, peinzende. |
Pensioen, loon, wedde, belooning, bezólding, dienstghaaf, vereering, eerghift, schenkloon, betaaling, landthuurs betaaling. |
Pensionaris, loontrekker, stadts raadtghever, raadtsman, loontrekend raadts-
|
| |
| |
man, stadts óft landts raadtsheer, beloondt raadtsheer |
Peragratie, reizing. |
Peragreren, reizen, doorreizen. |
Perceptie, beghrijping, ontfanging, ghenieting, bevatting. |
Perceren, doorbooren. |
Percipiëren, ontfangen, vatten, beghrijpen, ghenieten. |
Percolatie, doorkleinsing. |
Percoleren, doorklensen. |
Perditie, verlies, quisting, verderf. |
Perdurabel, gheduurigh, duurzaam. |
Peregrinatie, reize, landtreize, uitlandigheidt. |
Peregrineren, reizen, landtreizen. |
Peremptie, vernietighing, te niet doening. |
Peremptoir, uiteindigh, uitvoerlijk, vernietighlijk. |
Perfect, volmaakt, volkoomen. |
Perfectie, volmaaktheidt. |
Perfectioneren, volkomen maaken. |
Perfidie, ontrouw, trouweloosheidt. |
Perforatie, doorbooring. |
Perforeren, doorbooren. |
Perfum, reukwerk, ruikend ghoedt. |
Perfumeren, met reuk vervullen, doorrooken. |
Perfumeur, reukmaaker, reukmenger. |
Perfunderen, overstorten, doorghieten. |
Perfusie, overstorting, overghieting. |
| |
| |
Pericliteren, waaghen, in ghevaar stellen. |
Periculeux, ghevaarlijk. |
Perijkel, ghevaar, noodt. |
Perimeren, verghaan, dooden, vernietighen. |
Periode, punt, stip, omloop, volzin, uitghang, lidt, vollooping. |
Peripherie, ommetrek. |
Periphrase, omspraak. |
Periphraseren, met omspraak voorstellen. |
Perissabel, verghankelijk. |
Perjure, eedtbreeking, meineedt. |
Perjureren, meineedt doen. |
Permanent, vast, bestandigh, blijvende. |
Permanentie, verblijvendheidt. |
Permaneren, verblijven. |
Permissie, toelaatigh, verlóf. |
Permissif, toelaatighlijk. |
Permitteren, toelaaten. |
Permotie, beroering, beweeghing. |
Permoveren, beroeren. |
Permutatie, wisseling, mangeling, ruiling. |
Permuteren, wisselen, mangelen, verwisselen. |
Pernitieux, schaadelijk, verderffelijk. |
Peroratie, besluiting. |
Peroreren, sluitreedenen, reeden sluiten. |
Perpendiculair, rechtstandigh, lootrecht, waterpas. |
| |
| |
Perpetrant, bedrijver. |
Perpetratie, bedrijving. |
Perpetreren, bedrijven, volbrengen. |
Perpetuel, altijdtduurend, gheduurigh. |
Perpetuiteit, gheduurigheidt, altijdtduurendheidt. |
Perplex, verbaast, raadeloos, bedremmelt, beteuterdt. |
Perplexiteit, verbaastheidt, raadeloosheidt, bedremmeltheidt. |
Perquireren, doorzoeken, doorsnuffelen. |
Perquisitie, doorzoeking. |
Perruque, hairtooisel, hairkap, ghemaakthoofdthaer. |
Persecuteren, vervólghen. |
Persecutie, vervólghing. |
Persequeren, vervólghen. |
Perseverant, volhardend, volstandigh. |
Perseverantie, volharding, volstanding. |
Persevereren, volharden. |
Persistentie, volharding, anhouding. |
Persisteren, anhouden, volharden, by blijven. |
Personeel, hoofdt voor hoofdt, persoonlijk, in eigen hoofde. |
Persoonen, lieden, luiden. |
Perspectie, doorziening, doorkijking. |
Perspective, doorschouwigh, doorzichtigh. |
Perspicieren, doorzien, doorkijken. |
Perspicuiteit, duidlijkheidt, doorzichtigheidt, klaarheidt. |
| |
| |
Perstringeren, bedwingen, overhaalen, doorstrijken. |
Persuaderen, vroedtmaaken, anraaden, overreeden. |
Persuasibel, anraadelijk. |
Persuasie, vroedmaaking, anraading, overreeding. |
Pertenderen, voorgheeven. |
Pertinacie, herdtnekkigheidt, halssterkheidt. |
Pertinent, behoorlijk, na den eisch. |
Pertinentie, geschicktheidt, schiklijkheidt. |
Pertineren, behooren, toebehooren, aanbehooren. |
Perturbateur, ontroerer, verstoorer. |
Perturbatie, beroering, verstooring, ontsteltenis. |
Perturberen, beroeren, verstooren. |
Pervers, verkeerdt. |
Perversie, omkeering. |
Perversiteit, verkeerdtheid. |
Perverteren, verkeeren, omkeeren. |
Pesant, zwaar, ghewightigh. |
Petard, stormstuk, klapper, muurbreeker. |
Peter, doopheffer. |
Petit, klein. |
Petitie, begheerte, eisch, bidding, verzoek. |
Petitoir, eischelijk, eischend. |
Petulant, dartel, broodtdronken. |
Petulantie, dartelheidt. |
Peupel, vólk, ghespuis, ’t ghraauw. |
| |
| |
| |
P H
Phanthasie, inbeelding. |
Panthasme, Phantosme, voorbeeldtsel, spook, ghedroght. |
Philosooph, wijsgheerighe, wijszuchtighe, wijsghier, weereltwijze, wijze, wijsman, wijsheidts beminner, liefhebber der wijsheidt, wijsbegheerighe. |
Philosopheren, wijsgheeren, wijsheidtzoeken. |
Philosophie, wijsgheerigheidt, wijsheidt, wijsghierigheidt, wijsheidtzucht, wijsgheerte, wijsbegheerte, wijsheidts lieving, wijsheits beminning. |
Phiole, fles. |
Phisionomie, ghedaantkunst, ghedaantkunde, anzichtkunde. |
Phlebotomie, aderlaating, aderopening. |
Phelgma, slijm, fluim, snót. |
Phlegmatijk, slijmigh, fluimigh, snóttigh. |
Physica, natuurkunde, natuurweet, natuurkennis. |
Physicq, natuurkundigh. |
Physicus, natuurkundighe. |
Piano, zacht, langzaam. |
Piccadille, kleinigheidt, voddery. |
Picant, steekeligh, scherp, spits, steekachtigh, neeteligh. |
| |
| |
Picantigh, nijdigh, bits. |
Picqueeren, steeken, nopen, paerdtberijden. |
Picqueur, paardeberijder. |
Pieteit, ghódtvruchtigheidt. |
Pigmeën, ellemannekens. |
Pilaaar, zuil. |
Pillage, roof, buit. |
Pillen, ballekens, klootkens, artsenyballekens. |
Pilleren, plonderen, rooven, stroopen. |
Pinas, spieghelschip. |
Pinnant, muurstijl, tusschenmuur. |
Pionier, schansghraaver, leegherwerker. |
Piquant, steekachtigh, scherp. |
Piqueren, steeken, noopen. |
Piqueur, steeker, nooper, paerdeberijder. |
Piraat, zeeroover. |
Piramide, naaldt, ghrafnaaldt. |
Pistool, zinkroer, ryroer, handtbus. |
Pituite, slijm, fluim, snót. |
| |
P L.
Placcaat, plakseel, plakschrift, bevel, angheslaghen bevel. |
Placcaten, beveelen. |
Plain, effen, ghelijck. |
Plainte, klaght. |
Plaisancie, ghenoeghlijkheidt, vermaakelijkheidt. |
Plaisant, lustigh, vrolijk, ghenoeghlijk, vermaakelijk. |
| |
| |
Playsier, lust, vrolijkheidt, vreughdt, vermaak. |
Plaisieren, vermaak neemen, zich verlustighen. |
Planeet, zweefster, dwaalstar. |
Planeren, schaaven, effenen, slechten, vlakmaaken. |
Plauderen, handtklappen. |
Plausibel, prijsselijk. |
Plaveyen, vloeren. |
Pleydoy, gheding, dingtaal. |
Plenipotentiaris, volmaghtighe, volmaghtighde. |
Plenipotentie, volmacht. |
Plenitude, volheidt. |
Pleuris, zijdwee, steekkende zijdpijn, zijdpijn, zijdtziekte. |
Plurariteit, meerderheidt. |
| |
| |
P O.
Podegra, voeteuvel, voetjicht. |
Poeder, stóf, fijn stóf. |
Poedre de Simpathie, stóf van onderlinge trek, stóf van samenlijding. |
Poëme, ghedicht. |
Poenaal, straffelijk, strafwaerdigh. |
Poene, straf. |
| |
| |
Poenitent, boetvaerdighe. |
Poenitentie, berouw, leedtweezen, bekeering, boetvaerdigheidt, boete. |
Poeniteren, berouw hebben. |
Poësie, dichtkonst. |
Poët, dichter, rijmer, rijmdichter. |
Poëtiseren, dichten, rijmdichten. |
Poinson, haerpriem, haerkruller. |
Point, punt, stip, spits, scherpte. |
Police van Assurantie, verzeekerbrief. |
Poliëren, schaaven, effenen. |
Poligamie, veelwijfschap, veelerhuwelijk. |
Polysten, slijpen, ghladtmaaken. |
Polijt, net, gladt, ghesleepen, beschaafdt. |
Polis, verzeekerbrief. |
Politica, burgherkunde, burgherheersching, borgherheerschkunde, staatkunde. |
Politijc, burgherlijk, borgherheerschigh, staatkundighe: arg, listigh. |
Politie, burgherschap, burgherlijke regheering, borgherheerschappy, burgherstandt, burgherheersching, landtbestiering, staatsbestiering. |
Pollicitatie, belófte. |
Polliciteren, belooven. |
Polluëren, besmetten, bevelkken. |
Pollutie, besmetting, bevlekking. |
Pols, klóp, slagh, klópping: aderslagh. |
Poltron, fielt, ghuit, bloodhart, ghuit. |
Pompe, pracht, praal. |
| |
| |
Pompeux, prachtigh. |
Ponderatie, weeghing, overweeghing. |
Pondereren, overweeghen, weeghen. |
Pondereux, gewightigh. |
Poneren, stellen, zetten. |
Pontificaal, pauselijk, priesterlijk, kerkhoofdelijk. |
Popelsy, gheraaktheidt. |
Populair, ghemeenzaam, slechtachtigh, vólkigh. |
Populeren, bevólken. |
Populeux, vólkrijk. |
Port, haven, brengloon. |
Portant, schraaghbeeldt, draaghbeeldt. |
Portatijf, draaghelijk, draaghbaar. |
Porteren, draaghen, brengen. |
Portie, deel, ghedeelte, andeel. |
Portier, deurwachter. |
Poseren, zetten, stellen. |
Positie, stelling, standt. |
Positif, ghesteldt, stelligh, klein órghel, windtspeeltuigh. |
Possederen, bezitten. |
Possesseur, bezitter. |
Possessie, bezit, bezitting. |
Possessijf, bezittend. |
Possessoir, bezittelijk. |
Possibel, mooghelijk. |
Possibiliteit, mooghelijkheidt. |
Possideren, bezitten. |
Posteriteit, nakomelingschap, afkomst. |
| |
| |
Postille, korte uitlegghing, verklaaring. |
Póstmis, nabooreling, boezemweeze. |
Postponeren, nastellen, achterstellen. |
Postpositie, nastelling, achterstelling. |
Postulatie, afeissching, afvordering, verzoek. |
Postulant, eisscher, afeisscher, verzoeker, voorspraak in rechte. |
Postuleren, afeischen, eischen, afvorderen, begheeren, anklaaghen, beschuldighen. |
Postuur, stal, ghestalte. |
Potage, potspijs. |
Potent, machtigh, vermoghende. |
Potentaat, gheweldtheer, machthebber, machtighe. |
Potentie, vermoghen, maght. |
Pouder, stóf, fijn stóf. |
Poudre de Sympathie, stóf van samenlijding, stóf van onderlinge trek. |
Poursuite, vervólgh, navólghing, vervólging. |
Pourtraict, afbeeldtsel, schilderye. |
Pousseren, anstouwen, aandrijven. |
Pover, arm, ghebrekkigh. |
| |
P R.
Practijck, bewerking, handelghreep, uitwerking, onderwind, oeffening, list, aartigheidt. |
Practiseren, in ’t werk stellen, uitwerken,
|
| |
| |
bewerken, onderwinden, doen. |
Practizijn, bewerker, uitwerker: rechtsvoorderaar, rechtsoeffener. |
Pragma, werking, handeling, werk. |
Pragmaticus, rechtspleegher, bewerker. |
Prealable, voor al, eerst, voorheenghaande. |
Prealablement, eerstelijk, voor al, voor af. |
Prebende, prove, inkomste. |
Preberen, verschaffen, uitreiken. |
Prebitie, uitreiking. |
Precarie, ter bede, by verghunning, by toestaaning. |
Precatie, bidding. |
Precautie, voorhoede. |
Precaveren, voorhoeden. |
Precedent, voorghaande. |
Precederen, voorghaan. |
Precelleren, te boven ghaan, uitmunten, overtreffen. |
Precept, ghebódt, leer, leerstuk. |
Precepteur, meester, leermeester. |
Preceptie, bevel, onderwijzing, ghebódt. |
Precesseur, voorghanger, voorzaat. |
Precieux, kóstelijk, dierbaar. |
Precijs, juist, stip, naauwghezet. |
Precipice, steilte, steilheidt. |
Precipieren, ghebieden, beveelen. |
Precipitant, haastigh, voorbaarigh. |
Precipitantie, voorbaarigheidt. |
Precipitatie, overyling, verhaasting. |
Precipiteren, overylen, neederstorten, van
|
| |
| |
boven needer werpen. |
Precognitie, voorkennis. |
Predecesseur, voorghanger, voorzaat. |
Predefinieren, voorbepaalen. |
Predefinitie, voorbepaaling. |
Predemnatie, voorverdoeming, voorveroordeeling. |
Predemneren, voorveroordeelen, voorverdoemen. |
Predestinatie, voorschikking, voorbestemming, voorbeschikking. |
Predestineren, voorschikken. |
Predicant, voorleeraar, leeraar, preeker: voorzeggher, verkondiger, uitroeper. |
Predicatie, voorleering, leerreeden, preek: verkondiging, uitroeping. |
Prediceren, voorzegghen, verkondighen. |
Predictie, voorzegghing. |
Preëminent, uitsteekende, vooruitsteekende. |
Preëminente, uitsteekendheidt, voortreffelijkheidt, uitsteek. |
Preëmineren; vooruitsteeken, uitsteeken, overtreffen. |
Prefatie, voorreeden. |
Prefect, overheer, Drost, oppervooghdt. |
Prefecture, dróstschap, oppervooghdschap. |
Preferentie, voordeel, voordeeling, voortrekking, voortóght, voorghang. |
Prefereren, voordeelen, voortrekken, meêr achten, voorstellen. |
Preficiëren, overstellen. |
| |
| |
Preficiëren, overstellen. |
Prefigeren, voorhechten, voorbepaalen, voorbestemmen. |
Prefinitie, voorbepaaling. |
Prefix, voorghehecht, voorbestemdt. |
Prefixie, voorhechting. |
Pregnant, dringende, wightigh. |
Prehenderen, ghrijpen, vangen, vatten, antasten. |
Prehensie, ghrijping, vatting, vanging, antasting, vangenis. |
Prejudiciabel, schadelijck, hinderlijk. |
Prejuditie, nadeel, vooroordeeling, vooroordeel, achterdeel. |
Prejudiceren, beschaadigen, vooroordeelen. |
Prelaat, kerkvooghdt. |
Prelatie, voorstellen, bovenstelling, voorzetting. |
Prelature, kerckvooghdy. |
Prelegaat, vooruitmaaking, voorerf. |
Prelegateren, vooruitmaaken. |
Preliminair, vooruitghesteldt. |
Preludium, voorspel. |
Prematuur, onrijp, ontijdigh, zeer vroegh. |
Premediatie, voorbedenking, voorbepeinzing. |
Premediteren, voorbedenken, voorbepeinzen. |
Premie, wedde, loon, prijs, vereering, verzeekergheldt. |
Premiëren, beloonen, vereeren, beghiften. |
| |
| |
Premissen, voorzendingen, voorafzendingen. |
Premitteren, voorzenden, voorheenzenden, voorafzenden, voorstellen. |
Premoneren, te vooren vermaanen |
Premonitie, voorvermaaning, waarschouwing. |
Prenotie, voorkennis. |
Prenunciatie, voorboodtschapping, voorspelling. |
Prenunciëren, voorboodtschappen, voorspellen, voorzegghen. |
Preoccupatie, voorkoming, vooropneeming. |
Preoccuperen, voorkomen, voorinneemen, voorbezitten. |
Preordinatie, voorbeschikking, voorschikking. |
Preordineren, voorbeschikken, voorschikken. |
Preparatie, toereeding, voorbereiding, ghereedtschap, bereidtsel. |
Preparatoir, toereedelijk, by voorraadt. |
Prepareren, toereeden, voorbereiden. |
Preposeren, voorstellen. |
Prepositie, voorstelling, voorzetting. |
Prerogatijf, voordeel, voorrecht, voortreffelijkheid. |
Presbyter, ouderling. |
Presbyteriaal, ouderlingachtigh, ouderling betaamelijk. |
Prescientie, voorweetenschap, voorweetenheidt. |
| |
| |
Prescriberen, voorschrijven, beveelen. |
Prescript, voorschrift, verjaardt. |
Prescripte, bevel, voorschrijving, verjaaring. |
Present, teeghenwoordigh: gheschenk. |
Presentabel, aanzienlijk. |
Presentatie, anbieding, overboding. |
Presenteren, anbieden, overbodigh zijn. |
Presentie, teeghenwoordigheidt, byzijn. |
Preservatie, behoeding, verhoeding, bewaaring. |
Preservatijf, verhoedigh, bewaarende. |
Preserveren, behoeden, behouden, beschutten, bewaaren. |
Preses, President, voorzitter, voorzittende, opperste voorzitter, raadtshooftman: opperste, voorste. |
Presidentie, voorzitting. |
Presideren, voorzitten. |
Presidiaal, voorzittigh, opperhoofdigh. |
Presomptie, ziet Presumptie. |
Pressant, dringend. |
Presseren, drukken, dringen, voortdrijven. |
Prestantie, overtreffing. |
Prestatie, volvoering, volbrenging. |
Presteren, betoonen, te weegh brengen, volvoeren, bewijzen, volbrengen, nakomen. |
Presumeren, vermoeden, waanen. |
Presumptie, vermoeden, waan, laatdunk-
|
| |
| |
kendheidt, waanvermoeding. |
Presumtueux, verwaand, vermeetend, laatdunkend. |
Presupponeren, vast stellen, voor heen bedingen, vooronderstellen. |
Presuppositie, vaststelling, voorbeeding, vooronderstelling. |
Pretenderen, vereischen, voorwenden, vorderen, voorgheeven, afvorderen, voorspannen, voorhangen, voorstrekken. |
Pretensie, vereissching, voorwending, vordering, eisch, voorgheeving. |
Preteritie, voorbyghaaning. |
Preteriëren, voorbyghaan. |
Pretermissie, achterlaating, vergheeting, verzuiming. |
Pretext, deksel, voorwending, voorgheeving, schijn. |
Pretieux, kóstelijk, dierbaar. |
Preuve, proef, bewijs. |
Prevaleren, overtreffen, te boven ghaan, bovendrijven, van meerder waerde zijn, sterker zijn. |
Prevaricateur, overtreeder, verghrijper: tweezijdighe bediener. |
Prevaricatie, overtreeding, te buiten ghaaning, verghrijping. |
Prevariceren, te buiten ghaan, verghrijpen. |
Preveniëren, voorkomen. |
| |
| |
Preventie, voorkoming. |
Previderen, voorzien. |
Previsie, voorziening. |
Prevoost, zedestraffer, tughtvooghdt, tuchtmeester, bode, dróst, gheweldighe. |
Primaat, opperkerkvooghdt: eerstheidt, opperhoofdigheidt. |
Primitif, eerste, eersteling, oorspronkelijk. |
Primo, den eersten, ten eersten. |
Primogeniture, eerstgheboorenschap, eerstgeboorte. |
Prieur, Principiant, beghinner. |
Prins, vórst, landtvooghdt. |
Principaal, voorneemst, voornaamst, zaakweldighe, voornaamste schuldener, hoofdtschuldener. |
Principie, beghinsel. |
Prioor, eerste, overste. |
Prisatie, waerdeering, op prijs stelling. |
Priseeren, waerdeeren, schatten. |
Privaat, afghezonderdt, byzonder: kakhuis. |
Privatie, ontneeming, ontbeering, berooving. |
Privatif, beroofdelijck. |
Privé, byzonder, slecht, ghemeen. |
Priveren, ontneemen, ontzetten, berooven. |
Privilegie, voorrecht, handtvest. |
| |
| |
Priviligeren, voorrecht gheeven. |
Pro rato, naghelande, nagheraaden, nabehoorte, na aandeel. |
Probabel, bewijslijk, waarschijnlijk. |
Probabiliteit, bewijslijkheidt. |
Probatie, beproeving, bewijzing, proef, proeving. |
Proberen, beproeven, voorghoedtkennen, bewijzen. |
Probleme, leerbeeldt, vraaghstuk, werkstuk, vertoogh, voorstel. |
Procederen, voortghaan, voortvaaren, dingen, pleitten, bevorderen, voortkomen, dingtaalvoeren. |
Procederende personen, dingluiden. |
Procedure, voortghang, dingtaal, pleithandel, bepleiting. |
Proces, ghedingh, twistzaak, rechtspleeghing. |
Processie, ommegang, voortkomst. |
Proclamatie, uitroep, afkondighing. |
Proclameren, uitroepen, omroepen. |
Procreatie, teeling, voortteeling, voorbrenging. |
Procreëren, teelen, voortteelen, voortbrengen. |
Procuratie, voorzórg, volmaght, last. |
Procurator, ghemaghtighde, pleitbezórgher, volmaght, ghedingbezorgher. |
Procureren, verzórghen, voorzórghen. |
| |
| |
Procureur, verzórgher, pleitverzórgher, taalman, ghevolmachtighde, voorzórgher, ghedingbezórgher, pleit bezórgher. |
Procureur Generaal, alghemeen verzórgher, ’s landts ghedingverzórgher. |
Procureur Van Justitie, gherechts verzórger. |
Prodigaal, quistigh. |
Prodigaliteit, quisting. |
Prodige, deurbrenger, quistghoedt: wonderteeken. |
Prodigeren, verquisten, verdoen, doorbrengen. |
Prodigieux, wanschapen, wonderbaarlijk |
Produceren, voortbrengen, verlengen, uitrekken. |
Product, uitkomst, ’t voorghebraghte. |
Productie, voortbrenging, uytrekking. |
Produisant, voorbrenger. |
Profaan, onheiligh, weereldtsch, ghódtloos, onghódsdienstigh. |
Profanatie, ontheilighing. |
Profaneren, ontheilighen, ontwijen. |
Profeet, ziet Propheet. |
Profecije, ziet Prophetie. |
Profereren, uitspreeken, uitten, voortbrengen. |
Professie, belijdenis, voorgheeving, betrachting. |
Professor, hoofdtleeraar, opperleeraar,
|
| |
| |
hoogheschoolmeester, hooghleermeester, landtsleeraar, oppermeester, opperleermeester. |
Profeteren, ziet Propheteren. |
Profetesse, ziet Prophetesse. |
Profetie, ziet Prophetie. |
Profijt, voordeel, winst. |
Profitabel, voordeeligh. |
Profiteren, vorderen, winning doen, winnen, belijden. |
Profligatie, neederslaaning, neederwerping. |
Profligeren, neederslaan, neederwerpen. |
Profluctie, voortvloeying. |
Proflueren, voortvloeyen. |
Profuge, toevlucht, voorvlucht. |
Profugieren, toevluchten, toevluchtneemen |
Profund, diep. |
Profunderen, uitghieten, verplengen. |
Profusie, quisting, verplenging. |
Progeneratie, voortteeling. |
Progenereren, voortteelen. |
Progenie, gheslacht, afkomst. |
Prognosticatie, voorkenning, voorduiding, voorzegghing, voorspelling. |
Prognostiqueur, voorzeggher. |
Prognostiqueren, voorkennen, voorduiden, voorkundighen. |
Progredieren, voortghaan. |
| |
| |
Progres, Progressie, voortghang. |
Prohiberen, verbieden. |
Prohibitie, verbódt, verbieding. |
Proye, buit, roof. |
Project, voorwerp, ontwerp. |
Projecteren, Projicieren, voorwerpen, ontwerpen, weghwerpen. |
Projectie, weghwerping. |
Prolatie, voortbrenging. |
Prolix, wijdtloopigh. |
Prologe, voorreeden. |
Prolongatie, verlenging. |
Prolongeren, verlengen. |
Promissie, belófte, toezegghing. |
Promittent, beloover. |
Promitteren, toezegghen, belooven. |
Promotie, bevordering, voortzetting. |
Promoteur, andrijver, bevorderaar. |
Promoveren, bevorderen, voortzetten. |
Prompt, vaerdigh, ghezwindt. |
Promptitude, vaerdigheidt. |
Promulgateur, verkondigher. |
Promulgatie, verkondighing. |
Promulgeren, verkondighen. |
Prononciatie, uitspraak, uitspreeking. |
Prononciëren, uitspreeken. |
Pronosticqueren, ziet Prognostiqueren, etc. |
Propagatie, voortplanting, uitbreiding, voorspruyting, verbreiding. |
| |
| |
Propageren, voortplanten, voortzetten. |
Proper, klein, dun. |
Propheet, ghódts tólk, voorbode, voorzeggher, verkondigher, voorspeller. |
Propheteren, voorzegghen, waarzegghen, preeken, voorboodschappen. |
Prophetesse, voorzeggheresse, voorzeghster. |
Prophetie, voorzegghing, openbaaring, voorbooding. |
Propice, ghoedtghunstigh, toeghedaan. |
Propinquiteit, nabyheidt. |
Proponent, voorsteller. |
Proponeren, voorstellen, voorhouden, voorzetten. |
Propoost, voorneemen, voorhebbing, ghesprek. |
Proportie, eevenreedenheidt, ghelijkmaatigheidt, eevenbedeeling, eevenmaatigheidt. |
Proportioneel, eevenreedenigh, ghelijkmaatigh. |
Proportioneren, eevenreedighen, verghelijken. |
Proposeren, voorstellen. |
Propositie, voorstel, voorstelling. |
Proprietaris, eighenaar. |
Proprieteit, eighenschap, eighendom. |
Propugnateur, voorvechter, voorstander. |
Propugnatie, voorvechting, bescherming, voorstaaning. |
| |
| |
Propugneren, voorvechten, voorstaan. |
Propulseren, voortdrijven, te rugh drijven. |
Propulsie, voortdrijving. |
Pro rato, na ghelande, na gheraaden, na behoorte, na aandeel. |
Prorogatie, uitstel, verlanging, uitstrekking. |
Prorogeren, verlangen, uitstellen, uitstrekken. |
Proscinderen, afsnijden. |
Proscriberen, verbannen. |
Proscriptie, ban, verbanning. |
Prose, rijmloos, onberijmdt, onrijm. |
Prosecutie, vervólghing. |
Prosequeren, vervólghen. |
Prospect, uitzicht. |
Prospectie, uitziening. |
Prospectif, uitzichtigh. |
Prospereren, welvaaren, veroveren. |
Prosperiteit, voorspoedt, welvaart, voorspoedigheidt. |
Prospicieren, voorzien uitzien. |
Prosternatie, neederwerping. |
Prosterneren, neederwerpen. |
Prostitueren, verontschaamelen. |
Prostitutie, verontschaameling, ghemeinmaaking. |
Prostratie, neederwerping. |
Protectie, schut, beschut, bescherming. |
Protecteur, beschutter, beschermer, schuts-
|
| |
| |
heer. |
Protegeren, beschermen, beschutten. |
Protest, voorbetuighing, weederspraak, antuighing, afwijzing, verwerving, teeghenghetuighing; beklagh; rechtbewaaring, rechthoudings voorbeding. |
Protestant, teeghenspreeker, teeghenbetuigher, vrybetuigher. |
Protestatie, teeghenspraak, ontschuldttuighing, betuighkennis, vrybetuighing, rechthouders voorbeding. |
Protesteren, voortuighen, weederspreeken, verwerpen, antuighen, ankondighen, betuighen, rechtbewaaren, afwijzen. |
Protexie, schut, beschut, bescherming. |
Protocol, schrijfboek, kladtboek, schrijfról. |
Protocolleren, te boek stellen. |
Prouffit, zoekt Proffijt. |
Provent, inkomst. |
Proverbe, spreekwoordt, spreekwijs, spreuk, byspreuk. |
Proviande, voorraadt. |
Provident, voorziennigh. |
Providentie, voorzienigheidt, voorziening. |
Provideren, voorzien. |
Provinciale Raadt, landtzaatighen raadt, landtschaps raadt, landtraadt. |
Provincie, landtschap, verheerdt landtschap. |
| |
| |
Provisie, voorziening, voorraadt. |
Provisioneel, by voorraadt, midderwijl, ondertusschen. |
Provocatie, uitdaaghing, porring, beroep, hoogher betrek. |
Provoqueren, Provoceren, uitdaaghen, porren, beroepen, uiteisschen, voorhoogher recht roepen. |
Prudent, voorzichtigh. |
Prudentie, voorzichtigheidt, bedachtheidt. |
| |
P S.
Psalm, zangliedt, snaarghezang. |
| |
P U.
Publicatie, afkondighing, verbeurtmaaking, openbaarmaaking. |
Publiceren, afkondighen, afleezen, openbaar maaken, verkondighen, verbeurtmaaken. |
Publijcq, openbaar, ghemeen. |
Pudicq, schaamtelijk, schaamachtigh, eerbaar. |
Pudicitie, schaamte, kuischeidt, eerbaarheidt. |
Pueril, kinderlijck. |
Pueritie, kindtsheidt. |
Pulluleren, opschieten, uytspruiten. |
Pulpit, lessenaar. |
Pulver, stóf: buskruidt. |
Pulveriseren, vermorzelen, stóf maaken. |
| |
| |
Punct, stip, hoofdtdeel. |
Punctie, steeking. |
Punctuatie, afteikening. |
Punctueel, gheschiktelijk, net. |
Punctueelijk, van stuk tot stuk, strikt, juist, bestiptelijk. |
Punctuëren, afteikenen, afstippen. |
Punieren, straffen. |
Punitie, straffing. |
Pupil, wees. |
Pupillariteit, onmondigheidt, minderjaarigheidt. |
Puriteit, zuiverheidt. |
Puritein, zuiver, zuivergheest. |
Purgatie, Purge, zuivering, ontschuldighing: buikzuivering, zuiverdrankje. |
Purgeren, zuiveren, loozen, reinighen, ontschuldighen, verschoonen. |
Purificatie, reinmaaking, zuivering. |
Purificeren, zuiveren. |
Pusillanimiteit, kleenmoedigheidt, slaphartigheidt. |
Putatijf, achtender wijs, vermeinelijk. |
Putrefactie, verrótting. |
Putrifieren, verrótten. |
Puur, zuiver, helder, rein; onschuldigh. |
| |
| |
| |
Qu A.
QUadraat, vierkant, vierhoek. |
Quadragesima, vasten, veertighdaaghsche vasten. |
Quadrant, vierde deel. |
Quadrature, vierkanting. |
Quadreren, vierkant maaken, voeghen, passen. |
Quadruplicatie, vierdubbeling, vierdubbeldtmaking, viervoudigh maaking. |
Quadrupliceren, viervoudigh maaken; tweede naweer doen. |
Quadruple, vierdubbeldt, viervoudigh. |
Quadruplicq, naweers bevestighing, tweede naweer. |
Qualificatie, hoedaanighing, hoedaanigh maaking, eernaamgheeving. |
Qualificeren, hoedaanigh maaken, tijtelgheeven, bevoeghen. |
Qualiteit, anzien, hoedaanigheidt, ghedaante, staat. |
Quantiteit, ghrootheidt, meenighvuldigheid, meenighte, hoeghrootheidt. |
Quaranteine, veertighdaaghsche vasting, afzonderingtijdt. |
Quart, vier de deel. |
Quartein, derdendaaghsche koorts. |
Quartier, vierdedeel; wijk, ghewest; lijfsghenaade. |
| |
| |
Quartier-meester, wijkmeester. |
Quatertemper, vierghety. |
| |
Qu E.
Querelle, krakkeel. |
Querelleren, krakkeelen. |
Querelleux, krakkeeligh, twistigh. |
Querele, gheklagh, beklagh. |
Quereren, beklaaghen, klaaghen. |
Questeren, verzoeken, opzoeken. |
Questie, gheschil, vraaghstuk, voorstel. |
Questioneren, ondervraaghen. |
| |
Qu I.
Quidam, quant, vent. |
Quid pro quo, ’t een voor ’t ander, wat voor dat. |
Quiësceren, berusten, rusten. |
Quiëtude, gherustheidt. |
Quinquanelle, vijfjaarigh uitstel. |
Quintessentie, hooghste kraft. |
Quitantie, quijting, quijtbrief, quijtschelding, quijtingbrief. |
Quiteren, quijten, verlaaten, ontslaan, quijtschelden. |
| |
Qu O.
Quote, andeel, maal, werf. |
Quoteren, anteekenen, teekenen. |
Quotisatie, schatting. |
Quotiseren, schatten, andeel eisschen, andeelen. |
| |
| |
| |
R A.
RAar, zelden, yl, dun, zeldtzaam, onghemeen. |
Rabat, afkorting, afslagh. |
Rabatteren, afkorten, afslaan. |
Race, afkomst. |
Racine, wortel. |
Raccoutreren, vermaaken, verstellen, vernieuwen. |
Raconteren, vertellen. |
Radiatie, straaling. |
Radicaal, worteligh, ghewortelt, oorspronkelijk. |
Radiceren, wortelen, inwortelen. |
Raffineren, zuiveren. |
Rayeren, uitschrabben, uitdoen, doorkrabben, doorhaalen. |
Raillerie, ghekkerny, boert. |
Railleren, ghekken, boerten. |
Raison, reeden, recht, ghelijk. |
Raisonnabel, reedelijk. |
Raisonnement, reedeneering. |
Raisonneren, reedeneeren. |
Ramasseren, verghaderen. |
Rampart, wal. |
Rang, ry, orde, rijgh, slagh, standt. |
Rangeren, in orde schikken, vlyen. |
Rantzoen, verlóssing, verzoening. |
Rantzoeneren, lossen. |
| |
| |
Rapaciteit, roofachtigheidt. |
Rapiamus, mengelmoes. |
Rappel, herroep, weederroeping. |
Rappelleren, weederroepen. |
Rapport, anbrenging, overdraght, verslagh, bescheidt. |
Rapporteren, anbrengen, overdraaghen, verslagh doen, andraaghen, overbrengen, bescheidt brengen. |
Rapporteur, overbrenger, overdraagher, verhaaler. |
Rapsodie, mengelmoes. |
Rapt, schaaking, roof. |
Rarefactie, veryling, verdunning. |
Rareficeren, verylen, verdunnen. |
Rariteit, zeldzaamheidt. |
Raseren, vernielen, afschrabben, scheeren. |
Rate, behoorte, andeel. |
Ratificatie, bekrachtighing, ghestaadighing, van waerde houding. |
Ratificeren, bekrachtighen, ghestaadighen, van waerde houden. |
Ratiocinatie, reedeneering. |
Ratiocineren, reedeneeren. |
Rationaal, reedelijk. |
Ravage, rooving, vernieling, gheweldt. |
Ravalleren, slinken, zakken. |
Ravelijn, bólwerk, halve maan. |
Ravissant, verrukkend, wonderlijk. |
Ravisseur, roover, weghneemer. |
Ravissement, verrukking. |
| |
| |
| |
R E
Reaccusatie, teeghenbeschuldighing, weederklaghte. |
Reaccuseren, teeghenbeschuldighen, weederbeschuldighen. |
Realiseren, bestaan, in weezen zijn. |
Realiteit, zaaklijkheidt, daadlijkheidt. |
Reaudieren, herhooren, op nieuw hooren, weederhooren. |
Reauditie, weederhooring, herhooring, overhooring, weederoverhooring. |
Rebel, weederspannigh, weederhoorigh. |
Rebelleren, weederspannigh zijn, teeghenspannen, muiten. |
Rebellie, weederspannigheidt, muitery. |
Rebours, averechts, verkeerdt. |
Recapitulatie, hoofdtdeeling, weederhaaling der hoofdtstukken, vertelling. |
Recapituleren, hooftdeelen, weederhaalen de hooftstukken, vervellen. |
Recederen, aarzelen, afwijken. |
Recenseren, overreekenen, optellen, nareekenen. |
Recensie, optelling, nareekening, overreekening. |
Recepisse, ontfang, ontfangseel, quijtbrief, ontfangbekentenis. |
Recept, ontfanging, inneemsel, inneembrief, artsenybrief. |
Receptacle, beghrijpplaats, vertrek, vertrekplaats, verblijfplaats, schuilplaats. |
Receptie, ontfanging, inneeming, wee-
|
| |
| |
derkrijghing, weederneeming. |
Reces, afscheidt, uitstel, weederkomst. |
Recesseren, in recht voordraaghen. |
Recessie, afwijking, aarzeeling, afstaaning, weghghaaning, afscheiding, deinsing. |
Recevabel, ontfangelijk. |
Recherche, onderzoek. |
Rechercheren, onderzoeken, opzoeken. |
Recidive, weedervallend, weêrinstortend. |
Recipe, neemt, ontfangt: inneembriefje, artsenybrief; ontfanging. |
Recipiëren, ontfangen, anneemen, weederkrijghen. |
Reciprocatie, weêrkeering. |
Reciproceren, weêrkeeren. |
Reciproque, weederzijdts, onderling, weêrkeerig, heen en weêr, over en weer. |
Recisie, afsnijding. |
Recit, verhaal. |
Recitatie, verhaaling, opleezing. |
Reciteren, verhaalen, opleezen, opzegghen. |
Reclamabel, weederroepelijck, weederspraakelijk. |
Reclamant, weederspreeker, teeghenroeper. |
Reclamatie, teeghenroep, weederspraak, weederroeping. |
Reclameren, teeghenroepen, weederspreeken. |
Reclinabel, afbuighelijk. |
Reclinatie, afbuighing, afwijking, neederligghing, neederbuighing, nederhelling. |
| |
| |
Reclineren, afbuighen, afwijken, nederbuighen. |
Recogneren, Recognosceren, erkennen, herkennen, weederoverzien, bekennen, belijden. |
Recognitie, Recognoissance, erkentenis, erkenning, herkentenis, herkenning, weederoverziening: belijdenis. |
Recollatie, weederverghelijking. |
Recolement, overhooring, weederhooring, weederoverziening. |
Recoleren, overhooren, herhooren. |
Recommandabel, prijzelijk, anprijzelijk. |
Recommandatie, anbeveeling, anprijzing, voorschrijving, ghebiedenis. |
Recommanderen, anbeveelen, anprijzen. |
Recompens, verghelding. |
Recompensabel, vergheldelijk. |
Recompensatie, verghelding. |
Recompenseren, verghelden. |
Reconciliabel, verzoenbaar. |
Reconciliatie, verzoening, vereenighing, vreedemaaking. |
Reconciliëren, verzoenen, vereenighen. |
Reconfortatie, vertroosting, versterking. |
Reconforteren, versterken, vertroosten. |
Reconvenieren, weederzaamenkoomen, weederteegenkomen: weederanspreeken, weedereyschen, teegheneisch doen, teegheneisschen, weederomeisschen,
|
| |
| |
met reght weederanspreeken, weederomspreeken. |
Reconventie, weederzaamenkomst, teeghenkomst: weederanspraak, weedereissching, teegheneisch, weeder-rechtvordering. |
Recordatie, herdenking. |
Recorderen, herdenken, gheheughen. |
Recours, toevlucht, herghang, weederloop. |
Recouvrement, verovering, weêrkrijghing, verhaaling. |
Recouvreren, veroveren, weederkrijghen, verhaalen. |
Recreantie, weedervertrouwing, toevertrouwing. |
Recreatie, vermaak, verlusting, ververssching. |
Recreatif, vermaakelijk. |
Recredentie, toevertrouwing, vertrouwing, weedervertrouwing. |
Recreëren, vermaaken, verlustighen, verfraayen. |
Rectificatie, rechtmaaking, loutering, zuivering. |
Rectificeren, louteren, rechtmaaken. |
Rectitude, rechtheidt. |
Rectoor, schoolvooghdt, opperschoolmeester: bestierder. |
Recueil, verzaam, kort verhaal, verzaameling. |
Reculeren, aarzelen. |
| |
| |
Recuperatie, verovering, weederkrijghing. |
Recupereren, veroveren, weederkrijghen. |
Recuperabel, weederkrijghelijk. |
Recusant, onwilligh, weigherend. |
Recusatie, weighering, wraaking. |
Recuseren, weigheren, afslaan, wraaken. |
Redargueren, weederlegghen, overtuigen, bewijzen, overreeden. |
Redargutie, weederlegghing. |
Redemtie, verlóssing, vrykoop, aflóssing. |
Redempteur, verlósser. |
Redevabel, schuldigh, schuldbaar. |
Redhiberen, weedergheeven, weederomgheeven. |
Redhibitie, weedergheeving, weederoverneeming. |
Redhibitoir, weedergheevelijk. |
Redigeren, maaken, stellen, schikken. |
Redijt, herzegghing, weêrzegghing, herhaaling. |
Redimeren, verlóssen, vry kopen, aflóssen. |
Redintegratie, weeder in ’t gheheel brenging, herstelling. |
Redintegreren, weeder in ’t gheheel brengen, hervatten, herstellen, hermaaken. |
Reditus, weederkomst, inkomst. |
Redondatie, overvloeying. |
Redonderen, overvloeyen, hervloeyen, te rugh vloeyen. |
Redonneren, weedergheeven. |
Redoublement, verdubbeling. |
| |
| |
Redoubleren, verdubbelen. |
Redres, herstelling. |
Redresseren, herstellen, herschaffen. |
Redresseur, hersteller, herschikker. |
Reducent, beroeper, die yemandt van een uitspraak van ghoede mannen voor ’t recht trekt: herleider, weêromleider, afkorter, aftrekker. |
Reduceren, weederleiden, herleiden, te recht brengen, herbrengen, afkorten, aftrekken, van een uitspraak beroepen. |
Reductie, herbrenging, herleiding. |
Redundatie, overvloeying. |
Redundabel, overvloeyelijk. |
Reduplicatie, verdubbeling. |
Redupliceren, verdubbelen, dubbelmaaken, tweevoudigh maaken. |
Reël, daadelijk, waarlijk, zaaklijk. |
Refactie, herdoening. |
Refectie, voeding, verfrissching, verstelling, vermaaking. |
Referendarien, overbrengers, verhaalers. |
Refereren, verhaalen, bybrengen, anghedraaghen, betrekken. |
Reficieren, hermaaken, vermaaken, verstellen, verversschen, verheughen, verblijden. |
Reflecteren, verbuighen, ombuighen. |
Reflexie, verbuighing, weêrslagh, weêrbuighing, afkeering. |
Reformant, beroeper, beroeper van klaaring. |
| |
| |
Reformateur, hervórmer, hermaaker. |
Reformatie, hervórming, zuivering, klaaring, beroep van klaaring. |
Reformeren, hervórmen, zuiveren, herstellen. |
Refractair, breukvalligh, overtreeder. |
Refractie, wanschaauwing, verbreeking. |
Refrenabel, betoomelijk. |
Refrenatie, betooming. |
Refreneren, betoomen, beteughelen, breidelen. |
Refresche, ververssching. |
Refrescheren, vervarsschen. |
Refriceren, weeder op wrijven, weeder op wrijven, weeder op krabben: hervatten. |
Refrigeratie, verkoeling. |
Refrigereren, verkoelen. |
Refringeren, verbreeken. |
Refriqueren, hervatten, op nieuws by de handt neemen, weeder opwrijven. |
Refuge, toevlucht. |
Refugeren, toevlucht neemen. |
Refulgeren, weederschijnen. |
Refunderen, verghelden, opbrengen, weederverschaffen, ghieten, storten. |
Refus, weighering. |
Refuseren, weigheren, afslaan. |
Refutabel, weederlegghelijk. |
Refutatie, weederlegh, weederlegghing. |
Refuteren, weederlegghen. |
Regaal, koninklijk. |
| |
| |
Regalien, koningsrechten, vooghdtrechten, heerschaps voorrechten, koninghsghoederen. |
Regard, opzicht, anzien, anschouw. |
Regarderen, anzien, anschouwen. |
Regeneratie, weederbaaring, weedergheboorte. |
Regenereren, weederbaaren. |
Regent, bestierder, vooghdt. |
Regente, Regentinne, bestierster, vooghdesse. |
Regime, Regiment, beheersching, bestier. |
Regiment, hoop krijghsvólk, krijgsbende. |
Register, tafel, ról, blatwijzer, blaffert, schriftwarande, lijste. |
Registratie, opschrijving. |
Registreren, opschrijven. |
Reglement, schikking, richting, narichting. |
Regleren, schikken, voeghen. |
Regneren, heerschen, bestieren. |
Regredieren, te rugh treeden, afterwaarts ghaan. |
Regres, verhaal, te rugh tredt. |
Regret, berouw. |
Regretteren, leedtdraghen, berouw hebben. |
Regulair, Regulier, ghereegheldt, gheschikt. |
Reguleren, schikken, reeghelen, stieren. |
Rehabiliteren, weeder bequaam maaken. |
| |
| |
Reine, koningin. |
Reine Mere, koninginne moeder. |
Reiteratie, herhaaling. |
Reitereren, herhaalen, hervatten. |
Rejecteren, verwerpen. |
Rejectie, verwerping. |
Rejicieren, verwerpen. |
Relacheren, verslappen, laaten slippen, lós laaten. |
Relaas, verhaal, vertelling. |
Relateren, vertellen, verhaalen. |
Relatie, vertelling, verhaal, onderling opzicht, betrekking. |
Relatif, betrekkelijk, opzichtelijk, verhaalijk, vertelbaar. |
Relaxatie, lóssing, ontslaghing, ontlóssing, verspreiding, slaaking. |
Relaxeren, lóssen, ontslaan, ontspannen. |
Relegaat, banneling, balling. |
Relegateren, weedermaaken, weederbespreeken. |
Relegatie, banning: weederbespreeking, weedermaaking. |
Relegeren, bannen, uitbannen, verbannen. |
Relevabel, weederopheffelijk. |
Relevatie, opheffing, weederopheffing. |
Releveren, opheffen, opbeuren, verheffen, ontheffen, herstellen. |
Relictie, afterlaating. |
Relief, opheve, opheffing, verlichting, herstelling, herstelbrief, in ’t geheel stelling. |
| |
| |
Reliëvement, ontheffing, herheffing. |
Religie, ghódtsdienst, ghódtsdienstigheit. |
Religieux, ghódtsdienstigh, ghódtspleghtigh; gheestelijke. |
Reliqua, overblijfsel, overschót, oplegghing, van ’t schuldighblijfsel. |
Reliquatie, schuldighblijving. |
Reliquien, overblijfselen. |
Remarque, anmerking. |
Remarqueren, anmerken. |
Rembourseren, weêr uitgheeven, weêrbetaalen, verschieten, uittellen. |
Remedie, helpmiddel, heelmiddel, teeghenmiddel. |
Remedieren, heelen, gheneezen, weeder te recht brengen. |
Rememorieren, herdenken, weederverhaalen, erinneren. |
Reminiscentie, herdenking. |
Remis, Remisse, overzetting, overmaaking. |
Remissibel, vergheevelijk. |
Remissie, verghiffenis, vergheeving, verslapping, quijtschelding, overwijzing. |
Remittent, wisselbriefs verwerper, wisselbriefs te rugghe zender. |
Remitteren, overzetten, overmaaken, quijtschelden, weederzenden, vergheeven. |
Remonstrant, vertoogher, vertooner, aanwijzer. |
| |
| |
Remonstrantie, vertoogh, vertooning. |
Remonstreren, vertoonen, vertooghen. |
Remors, knaaghing, wroeghing. |
Remotie, weghdoening. |
Removeren, weeren, afwenden, weghneemen, verschuiven, afweeren. |
Rempart, wal, bólwerk. |
Remueren, verroeren, beweeghen, roeren. |
Remunerateur, belooner. |
Remuneratie, belooning, weederschenking. |
Remunereren, beloonen, verghelden, weederschenken. |
Rencontre, ontmoeting, bejeghening, weedervaaring. |
Rencontreren, ontmoeten, bejeghenen. |
Rendant, reekening-houder. |
Rendevous, verghaderplaets. |
Renfort, versterking. |
Renforteren, versterken. |
Renieren, loochenen, ontkennen, verzaaken. |
Renommée, vermaardheidt. |
Renommeren, vermaardt maaken, vermaaren. |
Renonceren, ontzegghen, opzegghen, verzaaken, afstaan, weederboodschappen, verkondighen, verklaaren. |
Renonciatie, ontzegghing, opzegghing, afstaaning, verkondighing, verklaaring, weederboodschapping. |
| |
| |
Renovatie, vernieuwing. |
Renoveren, Renouvelleren, vernieuwen. |
Renunciatie, ziet Renonciatie. |
Renvers, omkeer, ontkrachtighing. |
Renversaal brieven, ontkrachtingbrieven, teeghenblijkbrieven, weederbrieven. |
Renverseren, verkeeren, omkeeren. |
Renversie, omkeering. |
Renvoy, verzending, weederzending. |
Renvoyeren, verzenden, weederzenden. |
Reparabel, herstelbaar, verghoedtbaar. |
Reparateur, vermaaker, versteller. |
Reparatie, vermaaking, verghoedingh, hermaaking, herstelling. |
Repareren, vermaaken, verghoeden. |
Repartiëren, verdeelen. |
Repartitie, bedeelingh, andeel, verdeeling. |
Repelleren, verdrijven, te rugh drijven, afkeeren. |
Repeteren, herhaalen, weederhaalen, weedereisschen. |
Repetitie, herhaaling, verhaaling. |
Repignoratie, pandtlóssing. |
Repignoreren, pandtlóssen. |
Repletie, vervulling. |
Repleren, vervullen. |
Replicate, antwoordelijk, weêrvouwighlijk. |
Replicatie, ontvouwing, hervouwing,
|
| |
| |
herhaaling, teeghendeel, teeghenweer, weederantwoordt. |
Repliceren, weederzegghen, weederantwoorden, teeghenweeren, teeghenweer doen, weederzegghen: ontvouwen, vervouwen. |
Replijcq, weederzegghing, weederantwoordt, verantwoording, teeghenweer. |
Reponeren, herstellen, weederstellen, teeghenstellen. |
Repoos, rust. |
Reposeren, rusten, verpoozen. |
Reprehenderen, berispen, bestraffen. |
Reprehensibel, berispelijk. |
Reprehensie, berisping, bestraffing. |
Represalie, weederneeming. |
Representatie, vertooning, plaatsvulling. |
Representeren, vertoonen, plaatsvullen, verbeelden, afbeelden. |
Reprimende, bedwang, bestraffing. |
Reprimeren, verdrukken, bedwingen. |
Reprinse, hervatting. |
Repriseren, herschatten. |
Reprobatie, verwerping, wraaking, verspuwing. |
Reproberen, verwerpen, wraaken. |
Reprochabel, verwijtelijk. |
Reprochant, verwyter: ghetuighen wraaker. |
| |
| |
Reproche, berisping, verwijting: ghetuighen wraaking. |
Reprocheren, berispen, verwijten: ghetuighen wraaken. |
Reproductie, weedervoortbrenging. |
Reproduceren, weedervoortbrengen. |
Repromissie, weederbelófte, teeghenbelófte. |
Repromitteren, weeder, ófte teeghenbelooven. |
Reprouveren, wraaken. |
Republijcque, ghemeenbest, ghemeintenstaat. |
Repudiatie, verlaating, verstooting, echtbreeking. |
Repudie, verstooting, echtscheiding, echtbreek, trouwbelofts breeking. |
Repudiëren, verstooten, verlaaten, echtbreeken. |
Repugnant, teeghenstrijdigh. |
Repugnantie, teeghenheidt, teeghenstreevigheidt ófte weêrstreevigheidt. |
Repugneren, bevechten, teeghenstrijden. |
Repulsie, verdrijving, afweering. |
Reputabel, achtbaar. |
Reputatie, achting, achtbaarheidt. |
Reputatieus, achtbaar. |
Reputeren, achten, weederopdenken, herachten. |
Requerant, verzoeker. |
Request, verzoek, verzoekschrift. |
Request civil, heusch verzoek. |
| |
| |
Requesteren, verzoeken. |
Requirant, eischer, verzoeker, begheerer. |
Requireren, verzoeken, eischen, vereischen, naerstelijkzoeken. |
Requisit, vereisch, ’t verzochte, ’t begheerde. |
Requisitie, verzoek. |
Requisitoriaal, verzoekigh, verzoekende. |
Requisitorien, verzoekbrieven, verzoekingen. |
Rescinderen, afsnijden, afbreeken, vernietighen. |
Rescissie, afsnyding. |
Rescontre, ontmoeting, weedervaaring, bejegening. |
Rescontreren, ontmoeten, weedervaaren. |
Rescriberen, antwoorden, weederschrijven. |
Rescript, rechtsverzoek, antwoordt. |
Rescriptie, schrift, weederschrijving, antwoordt. |
Reseceren, afsnijden. |
Resentieren, ghevoelen, betaalt zetten. |
Resentiment, ghevoelen, bevoeligheidt. |
Reservatie, behouding. |
Reserveren, behouden, voorhouden, voorbehouden, bewaaren. |
Resico, ghevaar. |
Resident, verblijver, plaatshouder. |
Residentie, verblijf, verhouding, zitting, wooning. |
Resideren, verblijven, verhouden, zitten. |
Resignatie, overwijzing. |
| |
| |
Resigneren, overwyzen, overlaaten. |
Refiliëren, te rugh springen. |
Resipiscentie, boetvaerdigheidt, bekeering. |
Resistentie, weederstandt, teeghenstandt. |
Resisteren, weederstaan, teeghenstaan. |
Resistibel, weêrstaanlijk. |
Resolubel, ontlósselijk. |
Resolut, onbeteutert, lustigh, vrypóstigh. |
Resolutie, voorneeming, opzet, besluit: ontlóssing, ontbinding, ontknooping: vervlieting, versmelting. |
Resolveren, voorneemen, besluiten; ontlóssen, ontbinden. |
Resonantie, klank luiding, weêrklank. |
Resort, bestek, kaveling, strekking, onderhooring, rechtsban. |
Resorteren, ghehooren, onderhooren. |
Respect, ontzagh, ghezagh, anzien, opzicht. |
Respecteren, eerbieden, ontzien, eerbewijzen. |
Respectijf, onderling, opzichtigh, byzonder, byzonderlijk. |
Respijt, uitstel, tijdtghunning. |
Respireren, aassemhaalen, ademscheppen. |
Respiratie, aassemhaaling. |
Respondant, antwoorder. |
Responderen, antwoorden, verantwoorden: anpassen, ghelijk zijn, overeenkomen. |
Responsabel, verantwoordelijk. |
| |
| |
Responsie, antwoordt. |
Ressentieren, ghevoelen, betaalt zetten. |
Ressentiment, ghevoelen, bevoeligheidt. |
Restabiliëren, weederoprechten, herstellen. |
Restablissement, weederoprechting, herstelling. |
Restauratie, oprechting, weederoprechting, vernieuwing. |
Restaureren, oprechten, weederoprechten. |
Reste, overblijfsel, overschót. |
Resteren, overblijven, overschieten. |
Restipulatie, weederbelooving. |
Restipuleren, weederbelooven, teeghenbelooven. |
Restitueren, herstellen, weedergheeven. |
Restitutie, herstelling, weedergheeving, verghoeding. |
Restoir, overschót, overblijfsel, verghoeding, weedergheeving. |
Restrict, verknócht. |
Restrictie, vervang, inbinding. |
Restrictien, inbanden. |
Restringeren, inprangen, intrekken. |
Resultatie, weêrspringing, opsprong, opstandt, ontstaaning. |
Resulteren, weêrspringen, opspringen, ontstaan, ontspringen. |
Resumeren, herhaalen, hervatten, her-
|
| |
| |
neemen. |
Resumtie, herhaaling, hervatting, herneeming. |
Resurgeren, weederopstaan, verrijzen. |
Resurrectie, verrijzenis, weederopstanding. |
Resuscitatie, weederopwekking. |
Resusciteren, verwekken, weederopwekken. |
Retardatie, vertoeving, verachtering. |
Retarderen, vertoeven, ophouden, verachteren, wachten. |
Retardement, vertoeving, ophouding. |
Retentie, onthouding, anhouding, vasthouding. |
Retenue, weêrhouding. |
Reticentie, verzwijghing. |
Reticeren, zwijghen, verzwijghen. |
Retineren, onthouden, behouden, weêrhouden, anhouden, vasthouden. |
Retireren, aarzeelen, vertrekken. |
Retorica, enz. zoekt Rhetorica, enz. |
Retorqueren, verdraayen, verkeeren, te rugh drijven. |
Retorsie, omdraaying, omwending, te rugh drijving. |
Retour, weêrkeer, keer, weederomkeer. |
Retouren, weederoverghezondene koopmanschappen. |
Retourneren, weêrkeeren, keeren. |
Retract, naasting, benaadering. |
| |
| |
Retractabel, herroepelijck, weederroelijk, herdoenelijk. |
Retractatie, herhandeling, herroeping, herdoening. |
Retracteren, herroepen, herdoen. |
Retraict, vertrek, wijk, vertrekwal. |
Retrenchement, besnijding, afsnijding, vertrekwal. |
Retrencheren, afsnijden, besnoeyen. |
Retroacte, voorghedaane verhandeling, verhandelde onderhandeling, neederghaande dingtaal, te vooren ghehoudene dingtaal. |
Retrogradatie, achterwaarts ghaaning. |
Reumatijcq, koudtvochtigh, nat. |
Reüsseren, ghelukken, uitvallen. |
Revalescentie, weederghezondtwording. |
Reveille, opwekking, optoght, ontwaaking. |
Reveilleren, opwekken, ontwaaken. |
Revelatie, openbaaring, ontdekking. |
Reveleren, openbaaren. |
Revenge, wraak, weerwraak. |
Revengeren, wreeken. |
Revenue, inkomste. |
Reverberatie, weêrslaaning, weederomslaaning. |
Reverbereren, weederslaan. |
Reverentie, eerbieding, eerbiedigheidt, eerbewijs. |
Revereren, ontzien, eeren, eerbewijzen. |
| |
| |
Revideren, Reviseren, overzien, herzien, weederoverzien. |
Reviseur, overziener. |
Revisie, herziening, weederoverziening. |
Revocabel, herroepelijk. |
Revocatie, herroeping, intrekking. |
Revoceren, weederroepen, herroepen. |
Revolte, oploop, afval. |
Revolteren, afvallen, omwenden, omkeeren. |
Revolutie, omwinding, omwenteling, omloop, omrólling, omdraaying. |
Revolveren, ontwinden, omwenden, omloopen, omwentelen, omrollen. |
Revoqueren, herroepen, weederroepen. |
| |
R H.
Rhetorica, reedenrijkkonst, welspreekendheidts konst. |
Rhetorijker, Rhetorizijn, reedenrijker. |
Rhetorizeren, reedenrijken. |
| |
R I.
Ribaudt, boef. |
Ridicule, Ridiculeux, belacchelijk. |
Rigeur, strafheidt, strengheidt. |
Rigoureux, streng. |
Riole, ghoot, verlaat |
Rival, meêvryer, minnemaat, teeghenvryer. |
| |
| |
| |
R O.
Roboratie, sterking, versterking. |
Roboreren, sterken. |
Robust, sterk. |
Royeren, uitdoen, uitschrabben. |
Royaal, koninglijk. |
Roturier, onedel. |
Route, verstrooying. |
| |
R U.
Rubrijk, afteikening: roodtschrift: roode aarde. |
Rude, hardt, rouw, onbeschaaft, onervaaren. |
Rudiment, beghinlesse, ontwerp, schets. |
Ruine, vernieling, neederstorting. |
Ruineren, vernielen, neederslaan, te ghronde werpen, verwoesten. |
Ruineux, bouwvalligh. |
Ruminatie, herkaauwing, herhaaling. |
Rumineren, herkaauwen. |
Rumoer, gherucht, ghetier. |
Rumperen, breeken. |
Ruptie, breeking. |
Rupture, breuk. |
Ruse, loosheidt, list. |
Rustier, boer, landtbouwer. |
Rusticq, boersch. |
| |
| |
| |
S A.
SAbbath, rustdagh. |
Sabbatharis, rustdaghsonderhouder, rustdaghdrijver. |
Saccage, plondering. |
Saccageren, plonderen, rooven, stroopen. |
Sacerdotaal, priesterlijk. |
Sacrament, heilteiken, eedtbondt, heilduitsel, heilvertooning, heilmerk, verbondtsteeken. |
Sacramenteel, heilteekenigh, eedtbondigh. |
Sacratie, heilighing, wying. |
Sacreren, heilighen, wyen. |
Sacrificateur, ófferaar, ófferpriester, ófferman. |
Sacrificeren, ófferen, toeheilighen. |
Sacrificie, toeheilighing, heilighing, ófferhande. |
Sacrilegie, kerkroof, kerkdievery. |
Sacristie, heilighdom. |
Saiseren, vatten, antasten, anvaerden. |
Saisie, genieting, bezit, antasting. |
Saysoen, ghety. |
Salderen, effenen, reekening sluiten. |
Saldo, slót, slót van afreekening. |
Salariëren, bezóldighen, loonen. |
Salaris, wedde, loon, bezólding, werkloon, huurloon. |
| |
| |
Saluatie, beghroeting. |
Saluëren, beghroeten. |
Salut, heil, zaaligheidt, ghroetenis, welvaaren. |
Salutair, heilzaam, zaalighmaakend. |
Salutatie, ghroetenis, ghroeting, beghroeting, heilwensching. |
Saluteren, ghroeten, beghroeten. |
Salvatie, bewaaring, beschut, behouding. |
Salveconduit, vrygheleyseel, vrygheleybrief. |
Salveren, berghen, in veiligheit brengen, veilighen, behouden, bewaaren. |
Salvo-schieten, ghoêreis-scheut doen. |
Sanctimonie, Sanctiteit, heiligheidt. |
Sanctificatie, heilighmaaking. |
Sanctificeren, heylighmaaken. |
Sanglant, bloedigh. |
Sanguijn, bloedrijk. |
Sapientie, wijsheidt. |
Sapperen, onderghraaven. |
Satira, steekdicht. |
Satisdatie, genoeghgheeving, bórghstelling. |
Satisfactie, voldoening, ghenoeghdoening, ghemoedhebbing, leesting. |
Saufconduit, vrygheley. |
Sauvegarde, bescherming, beschutting, vrye waarnis, hoede; vrygheleyde, vrygheleybrief. |
| |
| |
| |
S C.
Scabel, bank, voetbank. |
Scabreux, rouw, ruigh, schrabbigh, schurft. |
Scandaal, anstoot, erghernis. |
Scandaleux, ergherlijk, anstootelijk. |
Scandalisatie, anstoot gheeving, schending. |
Scandaliseren, ergheren, anstoot gheeven, schenden. |
Scarificatie, scherving. |
Scarifiëren, scherven. |
Scedule, handtschrift, seel, briefken, rolleken. |
Scelereux, schelmachtigh. |
Scene, tooneel, uitkomst: raduis. |
Scepter, koninksstaf, rijkstaf. |
Scholarch, schoolvooghdt, schoolopziener, schoolhoofdt. |
Scholasticq, schoolsch; leerjongenachtigh. |
Scholasticque Doctoren, schoolgheleerde. |
Sciatica, heuppijn, hupjicht. |
Scientie, weetenschap. |
Scismatijcq, scheurmaaker, scheurzuchtigh. |
Scisme, scheuring, tweespalt. |
Scintillatie, ghlinstering, tinteling, vonking. |
Scintilleren, tintelen. |
Scortatie, hoereering, hoerery. |
Scorteren, hoereeren. |
Scriptie, schrijving. |
| |
| |
Scrupule, angst, ghewicht, steentje van twintigh ghreinen, bekommering, schroom. |
Scrupuleux, angstigh, achterkoussigh, schroomigh. |
Scrupulositeit, naauwghezetheidt. |
Scrutatie, naezoeking, doorghronding. |
Scruteren, doorsnuffelen, nazoeken, doorghronden, onderzoeken. |
Scurril, fieltachtigh, ghuitachtigh. |
Scurrilliteit, fieltery, rabauwery, deughnietery. |
| |
S E.
Secederen, afwijken, ter zyden wijken. |
Secessie, afwijking. |
Secluderen, afsluiten, uitsluiten, buitensluiten. |
Secluis, uitgheslooten. |
Seclusie, afsluiting, uitsluiting. |
Second flancq, strijkplat. |
Seconde, tweede. |
Seconderen, bystaan, ondervangen, helpen. |
Secourabel, behulpigh, behulpzaam. |
Secoureren, te hulp komen. |
Secours, bystandt, hulp. |
Secreet, gheheim, verborghen. |
Secretaris, raadtschrijver, gheheimschrijver, schriftheer, gherechtschrijver, stadtschrijver. |
Secretary, gheheimschrijfkamer, stadts-
|
| |
| |
schrijfkamer. |
Secreetelijk, heymelijk. |
Secreteren, verberghen, verhoolen houden, verzwijghen, stil houden, gheheim houden. |
Secte, anhang, ghedeeltheidt, ghezindtheidt. |
Sectaris, anhanger, navólgher. |
Sectie, snijding. |
Seculier, weereldlijk. |
Securiteit, veiligheidt, onbekommerdheidt, onbeschroomdheidt, gherustheidt, zórghloosheidt, zeekerheidt. |
Secuur, zórgheloos, onbekommerdt, veiligh. |
Seditie, oproer. |
Seditieux, oproerigh. |
Seduceren, verleiden, afleiden. |
Seducteur, verleider. |
Seductie, verleiding, afleiding. |
Segment, afsnijdtsel. |
Segregatie, afscheiding. |
Segregeren, afscheiden. |
Seigneur, heer. |
Seigneurie, heerschappy, heerlijkheidt. |
Sejour, verblijf, verblijfplaats. |
Sejourneren, verblijven, woonen. |
Sejunctie, onderscheiding, afzondering. |
Sejungeren, afzonderen, scheiden. |
Selectie, uitkiezing, verkiezing. |
Seligeren, verkiezen. |
| |
| |
Semblant, ghelaat, schijn. |
Senaat, raadt, vroedschap, raadtsverghadering. |
Senateur, raadtsheer. |
Senior, ouderling. |
Sensibel, ghevoeligh. |
Sensibiliteit, ghevoeligheidt. |
Sententie, vonnis, oordeel, ’t ghewijsde, zinspreuk, spreuk, gevoelen. |
Sententie diffinitif, eindoordeel. |
Sententie Interlocutoir, byoordeel, tusschenghewijsde. |
Sententie Provisioneel, middelerwijs, ghewijsde. |
Sententiëren, vonnissen, oordeel vellen, wijzen. |
Sententieux, zinspreukigh. |
Sentiment, ghevoeligheidt, ghevoelen. |
Sentinel, schildtwacht. |
Separatie, scheiding. |
Separabel, onderscheidelijk, scheibaar. |
Separeren, scheiden. |
Sepiment, tuin, tuining, heining, schutting. |
Seponeren, weghlegghen, ter zijden legghen. |
Sepositie, weghlegghing. |
September, herfstmaandt, speltemaandt, gharstemaandt. |
Septentie, noordt. |
Septentrionaal, noordelijk, noordsch. |
Sepulchre, ghraf. |
Sepulture, beghraffenis, ghraf. |
| |
| |
Sequele, ghevólgh. |
Sequeren, vólghen, navólghen. |
Sequestratie, bylegghing, overghift, verschilgoedtbewaaring, inbewaarderhandtstelling. |
Sequestre, scheidsman, krakkeelghoedtverzórgher, ófte bewaarer. zeghsman. |
Sequestreren, overgheeven, in bewaaring stellen, verblijven. |
Serenade, avendtzang, avendtliedt, avendtspel, avendteerzang. |
Sereniteit, helderheidt. |
Sergeant, bediener, rechtsbode: ghelidtsluiter. |
Serieux, ernstigh. |
Sermocinatie, reedeeneering. |
Sermocineren, reedeneeren, reedenvoeren. |
Sermoen, leerreeden, vermaaning, reeden, spraak. |
Serpent, slang. |
Servateur, behoeder, behouder. |
Servil, slaafsch, slaafachtigh. |
Serviteur, dienaar. |
Servituit, dienstbaarheidt. |
Serviet, handtdoek, voorlaken. |
Sessie, zitting. |
Seurete, en Seurete de Corps, vrygheleide, vrygheleibrief. |
Seureteit, veiligheidt. |
Seveer, ghestreng. |
| |
| |
Severiteit, hardigheidt, strengheidt. |
Sexe, gheslacht, kunne. |
| |
S I.
Sicaneren, moorden. |
Sicanerie, moorderye. |
Sicaneur, moorder. |
Signaal, teiken. |
Signaleren, bekent maaken, teikenen. |
Signature, teikening, onderteikening. |
Signeren, teikenen, onderteikenen. |
Signet, zeeghelring, merkring. |
Significant, duidelijk. |
Significatie, beteikening. |
Signifiëren, beteikenen. |
Silentie, stilzwijghing. |
Sileren, zwijghen. |
Simonie, amptkooping, gheestelijke amptkooping. |
Simpel, enkel, eenvoudigh, slecht, onnoozel. |
Simpliciteit, eenvoudigheidt, slechtigheidt, eenvuldigheidt. |
Simulateur, veinzer. |
Simulatie, veinzing, bewimpeling. |
Simuleren, veinzen, bewimpelen. |
Sinceer, oprecht, eenvoudigh. |
Sinceriteit, oprechtigheidt. |
Singulariteit, byzonderheidt. |
Singulier, byzonder, zonderling. |
Sinister, slinksch, valsch. |
| |
| |
Sinisterlijk, valschelijk, met bedrógh. |
Sisteren, instaan, instellen, stuiten, ophouden, stil doen staan: in recht stellen. |
Situatie, standt, gheleeghenheidt. |
| |
S O.
Sober, nuchter, zuinigh, spaarzaam, schaars, schraal. |
Sobereren, spaaren. |
Sobriëteit, nuchterheidt, spaarzaamheidt, ghemaatighdtheidt. |
Sociaal, ghezelschappigh, ghezelligh. |
Sociëteit, ghezelschap, maatschap, ghemeinschap, ghenootschap, vennootschap, maatschappy. |
Solaas, troost. |
Solemneel, feestelijk, pleghtelijk, ghewoonlijk, plechtigh. |
Solemniseren, vieren, feestvieren, hooghtijdthouden, plechtighen. |
Solemniteit, hooghtijdt, hooghtijdtviering, feest, plechtigheidt. |
Sollicitant, verzoeker, anzoeker. |
Sollicitatie, benaerstighing, verzoek. |
Solliciteur, anzoeker, verzoeker. |
Solliciteren, benaerstighen, verzoeken, aanzoeken. |
Solide, louter, hecht, hardt, vast, lichaamlijk, rechtschaapen, volkomen, ganschelijk, bondigh. |
Soliditeit, louterheidt, dichtigheidt, va-
|
| |
| |
stigheidt, lichaamlijkheidt. |
Solitair, eenzaam. |
Solitude, eenzaamheidt. |
Solstitie, zonnestandt, zonnekeer, zonnewending. |
Solutie, oplóssing, lóssing, betaaling, ontbinding. |
Solvabel, Solvent, betaalbaar. |
Solveren, oplóssen, lóssen, betaalen. |
Sombre, beschaduwt, bedekt, treurachtigh, akeligh. |
Somma, kortbeghrijp, inhoudt, t’zamen, gheheel. |
Sommarie, inhoudt, kortbeghrip. |
Sommatie, opeisching, optelling, maaning, vermaaning. |
Sommeren, afeischen, afvorderen, uiteisschen, opeischen, optellen, maanen, vermaanen. |
Sommier, ontwerp, kortbeghrijp. |
Sommierlijk, by kort overslagh. |
Somtueux, kóstelijk. |
Somtueusiteit, kóstelijkheidt. |
Sonderen, ghrondeeren, peilen. |
Sonnet, klinkdicht, klinkert, klinkrijm. |
Sophist, mugghezifter, neuswijse, betweeter, haarkloover, woordtvitter. |
Sophistery, muggheziftery, haarkloovery, woordtvittery. |
Sophistiseren, muggheziften, betweeten. |
| |
| |
Sortabel, ghevoeghlijk, voeghzaam. |
Sorteren, uitzonderen. |
Effect sorteren, standtghrijpen. |
Sortie, uitval. |
Soulaas, troost. |
Soulagement, troost, troosting, vertroosting. |
Soulageren, vertroosten. |
Souverain, opperhoofdt, opperste, oppermaghtigh, hoofdtvooghdt. |
Souverainiteit, oppermaght, opperhoofdigheidt, hoofdtvooghdy. |
| |
S P.
Spanceren, ghaan wandelen. |
Spargeren, verspreiden, strooyen. |
Spasme, kramp, zeenuwkrimping. |
Spatie, wijdte, ruimte, leeghe plaats. |
Spatieux, ruim, wijdt. |
Speceryen, drooghery, kruiden, dróggen. |
Speciaal, zonderling, byzonder. |
Speciale procuratie, zonderlinge last. |
Specialijk, inzonderheidt, byzonderlijk. |
Specialiteit, byzonderheidt. |
Specie, ghedaante, byzonder, slagh, soort. |
Specieux, zonderlijk, zonderling: schoon. |
Specificatie, zondering, benoeming, uitdrukking, reekening, ghedaantgheeving. |
Specificeren, Specifiëren, zonderen, uitzonderen. |
| |
| |
Spectabel, anzienlijk. |
Spectakel, schouwspel, beschouwspel. |
Spectateur, anschouwer, kijker. |
Spectatie, anschouwing, kijking. |
Specteren, anschouwen, bekijken. |
Speculatie, opmerking, bespeuring, bespieding, beschouwing, zinlijkheidt, zinnewerk, spiegheling, bespiegheling, bezinning, bespieding. |
Speculatijf, opmerkend, beschouwigh. |
Speculeren, bezinnen, bespeuren, bespieden, bezeffen, beschouwen, spieghelen. |
Spelonk, aardkuil, kuil, hól. |
Sphere, kloot, koghel, ból. |
Spineux, doornachtigh, steekelachtigh. |
Spirituël, gheestelijk, gheestigh, aartigh. |
Splenderen, ghlinsteren, blinken. |
Splendeur, klaarheidt, ghlans, schijnsel. |
Splendide, wijdtluftigh, blinkend, heerlijk. |
Splenitijk, miltzuchtigh, miltziek. |
Spoliatie, berooving, plondering. |
Spolie, roof, gherooft ghoedt. |
Spoliëren, berooven, plonderen, stroopen, afzetten. |
Spongieux, schuimachtigh, zwamachtigh, sponsachtigh. |
| |
| |
| |
S Q.
Squinantie, wurgh, wurgheuvel, wurgh in de keel, keelontsteeking, keelghezwel, keelziekte. |
| |
S T.
Stabilieren, vaststellen, bevesten. |
Standart, veldt vlagh. |
Stateren, doen staan blijven, houden staan, opschorten. |
Statue, beeldt, stókbeeldt. |
Statuëren, instellen, vast zetten, willekeuren. |
Statuiten, instellingen, slótvonnissen, órdeningen, inzettingen, landtwetten, steedewetten, keuren, willekeuren. |
Stature, lijfs ghroote, lijfstal. |
Steriliteit, onvruchtbaarheidt. |
Stilo novo, na de nieuwe tijdtreekening. |
Stimulatie, anporringh, anprikkeling. |
Stimuleren, anporren. |
Stipulatie, toezegghing, woordtgheeving, handtbelófte, belófte, eisch, maaning, beding, vraagh. |
Stipuleren, toezegghen, belooven, eisschen, bedingen, vraaghen; vestighen. |
Strangulatie, worghing. |
Stranguleren, worghen. |
Stratageme, arghlistigheidt, looze trek, loosheidt, krijghslist. |
| |
| |
Structure, timmering, ghebouw. |
Student, leerling, boekoeffenaar, oeffeling. gheleerdheidts oeffenaar. |
Studeren, vlijten, oeffenen, benaerstighen, leeren, gheleerdtheidt oeffenen. |
Studie, leeroeffening, vlijt, oeffening, gheleerdtheidts oeffening. |
Studieux, naerstigh, vlijtigh, leerzuchtigh. |
Studoor, oeffenkamer, leerkamer. |
Stupide, plomp, bot, dom. |
Stupiditeit, plompigheidt, bottigheidt. |
| |
S U.
Suaderen, raaden, anraaden, overreeden. |
Suasie, anraading, overreeding. |
Subaltern, onderbeurtigh. |
Subalternatie, onderbeurtigheidt. |
Subalterneren, onder elkanderen stellen. |
Subdivideren, onderschiften, onderdeilen. |
Subdivisie, onderdeeling. |
Subduceren, aftrekken, onderuittrekken. |
Subductie, aftrekking. |
Subhastatie, stókverkooping, stókveyling, verkooping by uitroep. |
Subhasteren; by stók veilen, opveilen. |
Subjaceren, onderligghen. |
Subject, onderwerp, onderworpen, ghrondzaak, ghrondt. |
Subjectie, onderwerping, onderdaanigheidt. |
| |
| |
Subjiciëren, onderwerpen. |
Subijt, snel, terstondt, ghezwind, schielijk. |
Subjugatie, t’onderbrenging. |
Subjugeren, onderbrengen, onderdaanigh maaken. |
Subjunctie, ondervoeghing. |
Subjungeren, onderwerpen, ondervoeghen. |
Sublevatie, opheffing. |
Subleveren, opheffen, opbeuren, ophelpen. |
Sublim, hoogh. |
Sublimeren, verhooghen, verheffen. |
Sublimiteit, hoogheidt. |
Sublunair, ondermaanigh. |
Submergeren, verdrinken. |
Submersie, verdrinking. |
Subministratie, voortbrenging. |
Subministreren, voortbrengen. |
Submissie, onderstelling, verblijf; verneedering. |
Submitteren, onderstellen, verblijven. |
Subordonneren, onderschikken. |
Subornatie, besteeking. |
Suborneren, besteeken, uitmaaken. |
Suborneur, besteeker, uitmaaker. |
Subrept, steelswijs, ter sluip. |
Subreptie, ontrekking, onderkruiping, ontfutseling. |
Supreptif, onderkroopen, ter sluip, steelsche wijze. |
Subrideren, meesmuillen. |
| |
| |
Subrisie, meesmuiling. |
Subrogatie, plaatsvulling. |
Subrogeren, in de plaats van een ander stellen, plaats vullen. |
Subscriberen, onderschrijven, onderteekenen. |
Subscript, ondergheschreeven, onderteekent. |
Subscriptie, onderteekening. |
Subsequent, navólghende. |
Subsequentie, navólghing. |
Subsidie, onderstandt. |
Subsignatie, onderteekening. |
Subsigneren, onderteekenen. |
Subsistentie, onderstandigheidt, bestaanlijkheidt, bestandigheidt. |
Subsisteren, bestaan, standthouden. |
Substantie, weezendlijkheidt, zelfstandigheidt, onderstaanlijkheidt, onderstandigheidt. |
Substantieel, Substantieux, bondigh, zelfstandigh, eighenkrachtigh, onderstandigh. |
Substeren, onderstaan, bestaan, standthouden. |
Substituëren, in de plaats stellen, onderstellen, erfstellen, vervangen. |
Substituit, inde plaats ghestelde, onderghestelde, onderschout. |
Substitutie, in de plaats stelling, onderstelling, erfmaaking, vervanging, erfonderstelling. |
| |
| |
Substractie, aftrekking. |
Substraheren, aftrekken, ontrekken. |
Subtenderen, onderspannen. |
Subtensie, onderspanning. |
Subterfugie, ontvluchting. |
Subterfugieren, ontvluchten. |
Subtijl, spitsvindigh, scharpzinnigh, fijn, sneedigh, spits, schrander, dun, kleen. |
Subtiliseren, haerklooven, fijn maaken. |
Subtiliteit, spitsvindigheidt, scharpzinnigheidt. |
Subtractie, aftrekking, ontrekking. |
Subtraheren, aftrekken, ontrekken. |
Subvenieren, voorkomen, te hulp komen. |
Subventie, onderstandt, helping. |
Subversie, omkeering. |
Subverteren, omkeeren, verwoesten, vernielen. |
Subvirguleren, onderstreepen. |
Succederen, invólghen, navólghen, ghelukken, nakomen. |
Succes, Successie, invólghing, navólghing, ghelukking, stoelbezitting, aftervólghing. |
Successeur, navólgher, nazaat, erfghenaam, nakomer. |
Successif, aftervólghend. |
Succinct, beknópt. |
Succumberen, onderligghen, de neederlaagh hebben. |
Succurrentie, te hulp koming. |
| |
| |
Succurreren, te hulp komen. |
Sufficient, ghenoeghzaam. |
Sufficientie, ghenoeghzaamheidt. |
Suffisant, ghenoeghzaam. |
Suffocatie, verstikking, worghing. |
Suffoceren, verstikken. |
Suffragie, keur, stem, keurstem, toestemming. |
Suggereren, ingheeven, inluisteren. |
Suggestie, ingheeving. |
Sugillatie, besmetting, sthandtvlek, eerrooving. |
Sugilleren, een blaauwe vlak slaan, lasteren, eerrooven. |
Suite, stoet, ghevólgh, vólghing, sleep. |
Sujet, onderdaan, onderwerp, inhoudt. |
Summa, kortbeghrijp, inhoudt, te zamen. |
Summarie, kort inhoudt, kort ontwerp. |
Sumtueux, kóstelijk. |
Sumtueusiteit, kóstelijkheidt. |
Superabondant, overvloedigh. |
Superabondantie, overvloedt, overvloedigheidt. |
Superabonderen, overvloeyen. |
Superarbiter, overman, oppermiddelaar, opperghoedeman. |
Superatie, overtreffing. |
Superb, hooghmoedigh, tróts, hoovaerdigh. |
Superbiteit, hooghmoedigheidt, trótsheidt, hoovaerdy. |
| |
| |
Supereren, overtreffen, te boven ghaan. |
Superficie, oppervlak, vlak, vlakte. |
Superficieel, boven op. |
Superflu, overvloedigh, overtólligh. |
Superflueren, overvloeyen. |
Superfluiteit, overvloedigheidt. |
Superintendent, oppervooghdt. |
Superioriteit, overheidt. |
Superius, bovenzang. |
Supernatureel, bovennatuurlijk. |
Superscriberen, opschrijven, bovenopschrijven. |
Superscript, opgheschreeven, bovenopgheschreeven. |
Superscriptie, opschrift. |
Supersederen, aflaaten, nalaaten, stilzitten. |
Supersolutie, overbetaaling. |
Superstitie, overstalligheidt, bygheloof, afgheloof, wangheloof, waanghelooving, overgheloof, keurheiligheidt, bygheloovigheidt. |
Superstitieux, overstalligh, bygheloovigh. |
Superstruct, bovenopghebouwt. |
Superstuctie, bovenopbouwing. |
Superstrueren, bovenopbouwen. |
Suppeditatie, verschaffing. |
Suppediteren, toereiken, verschaffen. |
Suppleëren, vullen, vervullen. |
Supplement, Suppletie, vulling, vulsel. |
Suppliant, smeekeling, verzoeker. |
| |
| |
Suppliante, verzoekster, smeekster. |
Supplicatie, smeeking, smeekschrift, ootmoedigh verzoek. |
Supplice, straf, lijfstraf. |
Suppliceren, Suppliëren, smeeken, te voet vallen, ootmoedigh verzoeken. |
Supponeren, onderstellen, onderzetten, neêrstellen. |
Suppoost, onderghestelde, onderhoorighe. |
Support, steunsel, stut, stutsel. |
Supportabel, verdraaghlijk. |
Supporteren, verdraaghen, onderstutten, onderschraaghen, draaghen. |
Supposeren, ondersteeken, onderstellen, uitmaaken, toestellen, verzieren. |
Suppositie, uitmaaking, toestelling, onderstelling. |
Suppressie, verdrukking, onderdrukking. |
Supprimeren, verdrukken, onderdrukken, onderhouden, dempen. |
Suppuratie, verzweering, verettering. |
Suppureren, veretteren, verzweeren. |
Supputatie, overtelling. |
Supputeren, overreekenen. |
Surabondant, overvloeyende, overvloedigh. |
Surabondantie, overvloedigheidt. |
Surabonderen, overvloeyen, overvloedigh zijn. |
Surannueren, overjaaren, verjaaren. |
Surcharge, overlasting. |
Surface, vlakte, bovenvlakte. |
| |
| |
Surmonteren, Surpasseren, te boven ghaan, overtreffen. |
Surplus, overschót, overblijfsel. |
Surprenant, verrassende, schichtigh. |
Surpreneren, betrappen, verrassen. |
Surpreneur, betrapper. |
Surrept, ter sluip, steelswijs. |
Surreptie, aftrooning, ontfutseling, onderkruiping, onttrekking, weghneeming. |
Surreptif, onderkroopen. |
Surripieren, ontneemen, aftroonen. |
Surrogatie, in de plaats stelling. |
Surrogeren, in de plaats stellen, plaatsvullen. |
Sursaut, bespringing, opspringing. |
Surseance, schorssing, opschorting, uitstel. |
Survivant, overleevende. |
Survivantie, overleeving. |
Susceptibel, vatbaar. |
Susceptie, opneeming, by der handt vatting. |
Suscipieren, by der handt neemen, opneemen. |
Suscitatie, opwekking. |
Susciteren, opwekken, verwekken. |
Suspect, verdacht. |
Suspecteren, verdenken, nadenken, achterdenken. |
Suspectie, verdenking. |
Suspenderen, opschorten, afstellen, uitstel-
|
| |
| |
len: hangen, ophangen. |
Suspens, opgheschórt, in twijffel. |
Suspensie, opschorting, schorssing, twijfel, onzeekerheidt. |
Suspicie, achterdacht, arghwaan, nadenken, achterdenken, vermoeden, afterkouzigheidt. |
Sustentatie, onderhoudt, onderhouding. |
Sustenteren, staande houden, onderhouden, onderstutten, gheduldelijk lijden, verdraaghen. |
Sustenue, staande houding, drijving. |
Sustineren, onderhouden, ophouden, staande houden, drijven, beweeren, onderstutten, gheduldelijk lijden, verdraaghen. |
| |
S Y.
Syllabe, woordtghreep, letterghreep, bevatsel. |
Symbole, waarteeken, veldtteeken, ghelagh, gheloofs beghrip, gheloofsteeken. |
Symmetrie, ghelijkmeeting, eevenmeeting. |
Sympatie, meedeneighing, onderlinge trek, meedelijding, zamenlijding. |
Symphonie, t’zamenluiding. |
Synagoge, school, verghaderplaats, verghadering, byeenkoomst. |
Syndic, Syndicaal, rechtsghezant, raadtsheer; zeindscheepen, gemaghtigde. |
| |
| |
Synodaal, kerkverghaderlijk. |
Synode, kerkemaandtraadt, kerkelijke verghadering, verghadering, kerkverghadering, opperkerkenraadt. |
| |
T A.
TAbellaris, TAbellioen, beamptschrijver, bontschrijver, openbaarschrijver. |
Tabernakel, tent, hut, veldthutte. |
Tabiditeit, teering, uitdrooghing. |
Tablet, tafelboekjen. |
Tacite, stil, heimelijk, stilzwijghende. |
Tactie, raaking. |
Taille, gestalte, stal. |
Tailloor, snybórdt, dischbórdt, tafelbórdt. |
Talud, beschoeysel. |
Tangeren, raaken. |
Tangibel, tastbaar, gheraaklijk. |
Taliter Qualiter, zo wat heen. |
Tapijt, pel, pronkkleedt, ghestikt kleedt. |
Tardatie, vertoeving, marring. |
Tarderen, vertoeven, beiden. |
Tardijf, traag, langzaam. |
Tarra, onrein, onzuiver. |
Tautologie, hatering, verhaaling van ’t zelfde. |
Taverne, herbergh, kroegh. |
Tavernier, waardt, herberghier. |
| |
| |
Taxatie, schatting, waerdeering. |
Taxeerster, schatster, waerdeerster. |
Taxeren, schatten, waerdeeren, op gheldt zetten. |
| |
T E.
Tedieux, verdrietigh. |
Teinture, verwing. |
Telle quelle, zo wat heen. |
Temerair, reukeloos, stout, vermeeten. |
Temeriteit, lichtvaerdigheidt, reukloosheidt. |
Tempeest, onweêr, stórm. |
Tempel, kerk. |
Temperantie, maatigheidt. |
Temperature, maatighing. |
Temperen, Tempereren, maatighen. |
Tempestif, tijdigh. |
Tempestueux, stórmachtigh. |
Temporeel, tijdelijk. |
Temptatie, quelling, anvechting. |
Tempteren, quellen. |
Tenderen, strekken, na toe strekken. |
Tenebreux, duister, donker. |
Teneur, inhoudt, schik, vervólgh. |
Tenor, laaghstem, neurie, middelstem. |
Tentatie, beproeving, verzoeking, bekooring, anvechting. |
Tenteren, beproeven, verzoeken, bekooren. |
Tergiversatie, aerzeling, uitvlucht, achter-
|
| |
| |
uitdeizing. |
Tergiverseren, aerzelen, achteruitdeizen. |
Term, woordt. |
Termen, hoofsche woorden, vreemde woorden. |
Termijn, bepaaling, paalteeken, merkteeken, talwortel, paal, ghezette tijdt. |
Terminatie, einde, uiteinde, bepaaling, uitghang. |
Termineren, eindighen, bepaalen, slechten. |
Terribel, schrikkelijk, vervaerlijk. |
Territorien, landtpaalen, rechtsghebieden. |
Testament, uitterste wil, verbondt, nalaatenschap, erfstelling, laatste begheerte. |
Testamenteur, uitterstewiluitvoerder. |
Testateur, uitterstewilmaaker, willer. |
Testatrice, uitterstewilmaakster. |
Testeren, erfmaaken, betuighen. |
Testificatie, betuighing. |
Testificeren, Testifieren, betuighen. |
Testimonie, ghetuighenis. |
Text, inhoudt, zin, stelzel: weefzel. |
Texture, weefsel, weeving. |
| |
T H.
Theatre, schouwburgh, tooneel. |
Theologant, ghódtgheleerde, schriftgheleerde. |
Theologie, ghódtgheleerdheidt, ghódtsdienstkunde, schriftgheleerdheidt. |
| |
| |
Thesaurie, schatkamer, schatkist. |
Thesaurier, schatmeester. |
Theorie, beschouwing, bespiegheling, kennis. |
Thresoor, schat. |
Thresorier, ontfanger, schatmeester, penningmeester. |
| |
T I.
Tiare, koninkshoedt. |
Timide, bloode, vreesachtigh, beschroomdt. |
Timiditeit, blooheidt, vrees, vreesachtigheidt, beschroomdheidt. |
Tincture, verwing, uittreksel. |
Tiran, dwingelandt, gheweldenaar. |
Tirannye, dwingelandy, gheweldenaary. |
Tiranniseren, wreedelijk handelen, gheweldtplegen, dwinglandy oeffenen. |
Titillatie, kitteling. |
Tittilleren, kittelen. |
Titule, opschrift, bynaam, van, benaaming, eernaam, bezitnaam, ankomst |
Tituleren, bynoemen, opschrijven, eernaam gheeven. |
| |
T O.
Tolerabel, verdraaghlijk, verdraaghzaam. |
Tolerantie, verdraaghzaamheidt. |
Tolereren, verdraaghen. |
Tolleren, opheffen, weghneemen, weeren. |
Tombe, ghraf. |
| |
| |
Tome, boekdeel. |
Torment, pijn, pijnighing. |
Tormenteren, pijnighen. |
Torqueren, wenden, draayen, keeren, wringen. |
Torture, pijning, pijnbank. |
Tortureren, pijnigen. |
Totaal, gheel, al, ghansch. |
Toucheren, raaken, anraaken. |
Tourment, ziet Torment, enz. |
Tournoy, steekspel, spieghelghevecht. |
Tournooyen, spieghelvechten. |
| |
T R.
Tractaar, handeling, verhandeling. |
Tractaat van Trevis, bestanthandeling. |
Tractabel, handelbaar, rekkelijk. |
Tractatie, verhandeling. |
Tracteren, handelen, onthaalen, dienen. |
Traditie, overlevering levering, opdraght. |
Traduceren, overzetten, overhaalen, bekladden, doorstrijken, voordraaghen. |
Traductie overzetting, bekladding. |
Trafijcq, koophandel. |
Traficqueren, koophandel drijven, koophandelen. |
Tragedie, treurspel. |
Tragicomedie, treurblyspel, blyeindend treurspel. |
Train, sleep, nasleep, ghevólgh. |
Traineren, sleepen, sleepende houden. |
Traiter, verrader. |
| |
| |
Trancheen, afsnijdsels. |
Tranquil, gherust. |
Tranquilliteit, stilligheidt, gherustheidt. |
Transactie, overgheeving, afhandeling, daading, overkomst, verdragh, willigh verdragh, vriendelijke scheiding. |
Transcenderen, overklimmen. |
Transcensie, overklimming. |
Transcriberen, overschrijven, uitschrijven, afschrijven. |
Transcriptie, uitschrijving, afschrijving. |
Transfereren, overdraaghen, overvoeren, overzetten. |
Transfigeren, doorrijghen, doorhechten. |
Transfiguratie, verstaltighing. |
Transfigureren, verstaltighen. |
Transformatie, ghedaantverandering, vervórming. |
Transformeren, ghedaantveranderen, vervórmen. |
Transgres, overtredt. |
Transgresseren, overtreeden. |
Transgresseur, overtreeder. |
Transgressie, overtreeding. |
Transiëren, overghaan, doorghaan, voorbyghaan. |
Transigeren, overkomen, overzetten, verdraaghen, daadighen, willigh verdraagheu, voleinden, volbrengen, volvoeren. |
Transitie, overtredt, aftredt, overghaaning. |
Translateren, overzetten, overdraaghen,
|
| |
| |
vertaalen. |
Translateur, overzetter; overdraagher, overgheever. |
Translatie, overzetting, overdraght, overvoering. |
Translucide, doorschijning. |
Transmigratie, verhuizing. |
Transmigreren, verhuizen. |
Transmissie, overzending, overvoering, overdraghte, achterlaating. |
Transmitteren, overzenden, overvoeren, doorlaaten, overdraaghen, achterweeghelaaten, achterlaaten. |
Transmutatie, verwisseling, overwisseling. |
Transmuteren, verwisselen, veranderen. |
Transponeren, Transposeren, overstellen, verzetten. |
Transport, overdraght, overghift, opdraght. |
Transportatie, overdraaghing, overvoering. |
Transporteren, overdraaghen, overleeveren, overvoeren. |
Transporteur, overdraagher. |
Transpositie, overstelling, verstelling, verzetting. |
Transscriberen, ziet Transcriberen, enz. |
Transsumeren, overneemen. |
Transsumptie, overneeming. |
Transsubstantiatie, overzelfstandighing, verzelfstandighing. |
Transsubstantieren, verzelfstandighen. |
Travail, arbeidt. |
| |
| |
Travailleren, arbeiden, quellen, moeiten andoen. |
Travers, dwars, kruisweeghs. |
Traverseren, kruissen, dwarssen, dwars drijven. |
Tregie, naghericht, zuikerghebak. |
Trenchee, loopghrave, voorschans, afsnijding. |
Trepaan, hoofdtscheelboor. |
Trepaneren, de hoofdtpan doorbooren. |
Trepidatie, schudding, waggheling, beeving. |
Tresoor, ziet Thresoor. |
Tresorie, ziet Thresorie. |
Tresorier, ziet Thresorier. |
Trevis, bestandt, stilstandt van wapenen. |
Triangel, driehoek. |
Triangulair, driehoekigh. |
Tribueren, toeschrijven, verleenen. |
Tribulatie, verdriet, ghequel, weederwaerdigheidt. |
Tribuit, tól, schatting. |
Tribunal, dingstoel, rechterstoel. |
Triniteit, dryeenheidt, dryheidt, dryvuldigheidt. |
Triomph, ziet Triumphe. |
Triplicq, naweers weederlegghing, tweede teeghenweer. |
Triplicatie, drydubbeling, dryvoudighmaaking. |
Tripliceren, drydubbelen: tweede teeghen-
|
| |
| |
weerdoen, de naweer weederlegghen. |
Triste, treurigh, droevigh. |
Tristitie, treurigheidt, droevigheidt. |
Triumphant, zeeghepraalende, zeeghepraaler. |
Triumphe, zeeghepraal, zeeghepracht. |
Triumpheren, zeeghenpraalen. |
Triviaal, ghemeen, slecht. |
Tropheen, zeegheteikenen, zeeghenstichten. |
Trotteren, draaven. |
Troubel, beroert, onklaar. |
Trouble, beroerte, onsteldtheidt. |
Troubleren, beroeren. |
Troup, kudde, hoop, bende, krijghshoop. |
| |
T U.
Tumult, oproer, oploop, gheraas. |
Tumultueren, muiten, oproerigh zijn. |
Tumultueux, oproerigh. |
Turbatie, beroering, verwarring, stooring. |
Turbe, bende, meenighte, schaar. |
Turberen, beroeren, verwarren, stooren. |
Turbulent, onstuimigh, beroerdt. |
Turpe, leelijk, oneerlijk, schandelijk. |
Tutele, vooghdy, momberschap. |
Tuteur, vooghdt, momber. |
| |
T Y.
Tyran, dwingelandt, gheweldenaar. |
Tyranny, dwingelandy, gheweldenaary,
|
| |
| |
gheweldtpleeghing. |
Tyranniseren, wreedelijk handelen, dwingelandy oeffenen, gheweldt bedrijven, gheweldt pleeghen. |
| |
V A. V E. VI.
Ziet de vólghende Letter. |
| |
U L.
ULceratie, zweer, zweering. |
Ulcere, ghezweer. |
Ulcereren, zweeren. |
| |
U M.
Umbrage, schaduw. |
Umbrageren, beschaduwen. |
| |
U N.
Unanim, eenmoedigh, eendrachtigh. |
Unanimiteit, eenmoedigheidt, eendraght. |
Unctie, zalving, smeering. |
Ungeren, zalven, smeeren. |
Unguent, zalf, smeersel. |
Unicq, eenigh. |
Unie, eenigheidt, vereenighing. |
Uniëren, vereenighen. |
Uniform, eenvórmigh. |
Uniformiteit, eenvórmigheidt. |
Uniteit, eenheidt. |
Unitie, vereenighing. |
| |
| |
Universeel, alghemeen. |
Universiteit, landtschool, hoogheschool, ghemeeneschool, alghemeenheidt. |
| |
V O.
Ziet de vólghende Letter. |
| |
U R.
Urbaan, deftigh, burgherachtigh, beleefdt, steedsch. |
Urbaniteit, deftigheidt, borgherlijkheidt. |
Urgeren, dringen, dwingen, voorwenden, andringen, opanstaan. |
Urgent, dringende. |
Urinaal, pisghlas. |
Urine, pis. |
| |
U S.
Usantie, Usage, ghebruik. |
Useren, ghebruiken, verslijten. |
Usucaptie, ghebruikneeming, eighening, bekooming door ghebruik, ófte bezit. |
Usufruct, lijftóght, vruchtghebruik, blading, vruchttrekking. |
Usufructaris, vruchtghebruiker, lijftóghtener, vruchttrekker. |
Usure, woeker, ghebruik, ghenieting, ghewin, gheldtghewin, gheldtwinst, winpenning. |
Usurier, woekenaar. |
Usurpateur, bezitter teeghen recht. |
| |
| |
Usurpatie, ghebruik, bezitneeming, inneeming, ghebruiking, dwangghebruik. |
Usurperen, bezit neemen, ghebruiken, inneemen, misbruiken, verweldighen. |
| |
U T.
Uteren, ghebruiken, beezighen. |
Util, nut, voordeeligh. |
Utiliteit, nut, nuttigheidt. |
| |
| |
V A.
VAcant, leedigh. |
Vacantie, leedigheidt, viertijdt, gherechtsstilstandt. |
Vacatie, ontleedighing, onleedigheidt. |
Vaceren, beleedighen, verleedighen, ontleedighen; gheleeghen zijn, beezigh zijn, leedigh zijn. |
Vacillatie, waggheling, wispeltuurigheidt, wankeling, schudding. |
Vacilleren, wagghelen, wankelen, schudden. |
Vacuatie, leedighing. |
Vacuëren, leedighen. |
Vacuiteidt, leedigheidt. |
Vagabond, landtlooper. |
Vageren, zwerven, zwermen. |
| |
| |
Vaillant, kloek. |
Vaillantie, Vaillantise, kloekheidt, koenheidt. |
Valabel, waerdigh. |
Valey, dal. |
Valetudinair, ziekelijk, zwak. |
Valeur, waerdy, prijs. |
Valeureux, kloek, dapper. |
Valide, sterk, krachtigh. |
Valideren, ghelden. |
Valise, maal, reiszak. |
Valitude, ghezondtheidt. |
Valuätie, waerdeering, ghelding. |
Valvasseur, onderleenman, leensleenman, achterleenman. |
Vangeren, wreeken. |
Vaniteyt, ydelheidt. |
Vanteren, beroemen. |
Vanterie, beroeming, snoeving, pocching. |
Vanteur, beroemer, poccher. |
Vapeur, waassem, damp, domp. |
Vaporeren, waassem maaken, waassemen. |
Vaporeux, dampigh, waassemigh. |
Vaqueren, bezigh zijn. ziet Vaceren. |
Variabel, veranderlijk, wisselbaar. |
Variatie, verandering. |
Variëren, veranderen, verscheiden zijn. |
Variëteit, verandering, veranderlijkheidt. |
Vassaal, leenman, smalheer, leenghoedtontfangher. |
Vassalage, leenmanschap, smalheerschap. |
| |
| |
Vaticinatie, voorzegghing. |
Vaticineren, waarzegghen, voorzegghen. |
| |
V E.
Vehement, heevigh, heftigh, gheweldigh. |
Vehementie, heevigheidt. |
Velociteit, rasheidt, snelheidt, ghezwindheidt. |
Venaal, veyl. |
Venaisoen, wildtbraadt, wildtghebak. |
Vendange, wijnoeghst. |
Vendeur, verkooper. |
Vendicatie, toeeighening, vrymaaking. |
Vendiceren, toeeighenen, toeschrijven, bevryen, eisschen. |
Venditie, Vendu, verkooping. |
Vendu-meester, verkoopmeester. |
Venerabel, eerwaerdigh. |
Veneratie, eering, eerbieding, eerbiedigheidt, eerbewijzing. |
Venereren, vereeren, eerbiedigheidt betoonen. |
Vengeance, wraake. |
Vengeren, wreeken. |
Veniël, vergheevelijk. |
Vente, verkoop. |
Venten, verlóf, te koop stellen. |
Ventilatie, wanning. |
Ventileren, wannen, reedenziften, windelen. |
| |
| |
Veraciteit, waarachtigheidt, waarwoordigheidt. |
Verbaal, vertelling, verhaal. |
Verbaalijk, woordelijk, verhaalijk. |
Verbaliseren, mondeling verhaalen. |
Verecundie, eerbaarheidt schaamte. |
Vergier, ghroene hóf, ghroene tuin. |
Verificatie, waarmaaking. |
Verifiëren, Verificeren, waarmaaken, waartuighen. |
Verisimil, waarschijnelijk. |
Verisimilitude, waarschijnlijkheidt. |
Veritabel, waarachtigh. |
Vermiljoen, berghroodt. |
Verseren, verkeeren, oeffenen. |
Versië, overzetting, vertaaling: omzetting, draaying, wending. |
Verteren, keeren, omkeeren; overzetten, vertaalen. |
Vertige, dwerling, duizeling, zuizeling. |
Vertueux, deughdigh, deughdtzaam. |
Vesper, avendtstondt, avendtzang, avendtdienst, avendtghety. |
Vesper-broodt, avendtbroodt. |
Vespertin, avendtstondigh. |
Vestige, spoor, voetstap. |
Vesture, kleeding. |
Vexatie, quelling, moeiten. |
Vexeren. quellen, plaaghen. |
| |
| |
| |
V I.
Vicarie, stadthouderschap, steedehouderschap. |
Vicaris, plaatshouder, stadthouder. |
Vice, mangel, ghebrek, ondeughdt. |
Vice admiraal, ondervlootheer, onderzeeoverste, onderzeevooghdt. |
Vice admiraalschap, ondervlootheerschap. |
Viceroy, onderkoning. |
Vicieux, ondeughend, ghebrekkigh. |
Vicin, naby: ghebuur, nabuur. |
Viciniteit, ghebuurschap. |
Vicissitude, verandering, beurtwisseling. |
Vicomte, onderghraaf, borghghraaf. |
Victime, slachtóffer. |
Victorie, overhandt, overwinning, zeeghe. |
Victorieux, zeegherijk, overwinnigh. |
Victualie, voedtsel, leeftóght. |
Victualier, zoetelaar. |
Victualieren, voeden, spijzen. |
Vigeren, kraft hebben, bloeyen. |
Vigeur, sterkte, kraft. |
Vigilant, wakker. |
Vigilantie, wakkerheidt. |
Vigileren, wakker zijn, waaken. |
Vigilie, waak. |
Vigoreux, sterk, kraftigh, frisch. |
Viil, sleght, ghering, onachtbaar, onwaerdt. |
| |
| |
Ga naar margenoot+ |
Vilain, ghuitachtigh, schandigh, ghuit. |
Vilainie, ghuitery. |
Vilipendie, verachting, kleinachting. |
Vilipenderen, verachten, versmaaden. |
Vindemie, wijntijdt, wijnoegst. |
Vindicatie, wreeking: eighening, antaal, bevrying, vrymaaking, eisching. |
Vindicatif, wraakghierigh, wraakzuchtig. |
Vindiceren, vrymaaken, verlóssen, bevryen, vry vechten, redden, eighenen, wreken, straffen. |
Vindicte, wraak, straffing. |
Vinolent, dronken, wijnigh. |
Vinolentie, dronkenschap. |
Vinositeit, wijnigheydt. |
Violateur, schender, verkrachter, schóffeerder. |
Violatie, schóffeering, schending. |
Violent, geweldigh. |
Violentie, gheweldt, schóffeering. |
Violeren, schóffeeren, verkrachten, schenden, verbreeken, verderven, gheweldt doen. |
Viool, veedel. |
Viool de Gamba, knieveedel. |
Virginiteit, maaghdom. |
Viril, mannelijk. |
Viriliteit, mannelijkheidt. |
Virtueux, deughdzaam. |
Virtuit, deughdt, kraft. |
Visage, anzicht. |
| |
| |
Visibel, zichtbaar, zienlijk. |
Visie, ziening. |
Visir, doorzicht. |
Visioen, ghezicht, ghezichtspook, toonghezicht, verschijning. |
Visitatie, bezoeking. |
Visite, bezoek. |
Visiteren, bezoeken. |
Vitaal, leevendigh. |
Vitie, ondeughdt, mangel, ghebrek. |
Viteren, verslimmen, verargheren, slimmaaken, bederven. |
Vitieux, ghebrekkigh, ghebreklijk, ondeughdzaam, ondeughdigh. |
Vitriol, koperroodt. |
Vituperabel, versmaadelijk, verachtbaar. |
Vituperatie, versmaading. |
Vitupereren, lasteren, verachten, versmaaden. |
Vivaciteit, leevendigheidt, langleevendheidt. |
Vivandier, zoetelaar. |
Vivificant, leevendmaakende. |
Vivificatie, leevendmaaking. |
Vivificeren, leevendmaaken. |
Vivres, lijftóght, leeftóght. |
| |
U L. U N.
Ziet de voorghaánde Letter. |
| |
| |
| |
V O.
Vocaal, klinker, klinkletter. |
Vocabel, woordt. |
Vocabulaar, vertaalboek, woordtboek. |
Vocatie, beroep. |
Voceren, roepen, beroepen. |
Vociferatie, krijting, schreeuwing. |
Vocifereren, krijten, schreeuwen. |
Vogue, zwier, zwang, voortóght. |
Voyage, reys. |
Voix, stem, wijze. |
Voyageren, reizen. |
Volage, lichtvaerdigh. |
Voleren, berooven. |
Voleur, roover. |
Voltigeren, paerdtspringen. |
Volumen, boekdeel, rólboek, boekbandt. |
Voluntaris, vrywillighe, ghewillighe, willighe. |
Voluptueux, wellustigh, dartel. |
Vomeren, braaken. |
Vomitif, braakende, braakendoende. |
Vimotorie, spouwdrank, braakdrank. |
Voraciteit, ghulzigheidt. |
Voreren, opslokken, verslinden, inzwelghen. |
Vouëren, verlooven. |
| |
U R. U S. U T.
Ziet de voorghaánde Letter. |
| |
| |
| |
V U.
Vuideren, ontleedighen, beslechten. |
Vulgair, ghemeen, slecht. |
Vulgatie, ghemeenmaaking. |
Vulgeren, ghemeen maaken, verbreiden. |
| |
Z E.
ZElateur, yveraar. |
Zele, yverzucht, yver. |
Zephyr, weste windt. |
| |
Z O.
Zodiak, taanrondt, teekenkring. |
Zone, riem, ghordel. |
Einde des eersten Deels.
|
|