| |
| |
| |
Den Neederduitschen Taallieveren gheluk en voorspoedt.
GHelijk door de in- en uitwendighe Reeden, van de Beesten verscheelt het heerelijk schepsel de Mensch; alzo overtreft zijne meedemenschen zulk een, in welken die twee volmaaktheeden der reedelijke ziele wijdtluchtigh uitschitteren.
Hierom is ’t, dat na ’t genót deezer ghaaven ghestreeft hebben de uitsteekendste verstanden van alle eeuwen, en om daar toe hunne tijdt- en landtsghenooten den wegh te baanen ghedoelt hebben zo niet alle, ten minsten de meeste, die ooit penne op pampier zetteden: van welke zommighe de herssenen, zommighe de tonge, zommighe deeze beide hebben toegheleght te beschaaven; en yder ten voordeele zijns Vaderlandts, en ’s menschelyken gheslachts ghearbeidt, na dat hem ófte zijne gheneeghenheidt trok, ófte de gheleeghenheidt van zijn byzonder, ófte ’t alghemeene nut aanporde.
In ’t opbouwen en optooyen der Spraake, die by de Gheleerden onder den naam van de uitwendighe reeden verstaan wordt, hebben zy den gheenen, die daar
| |
| |
in voorheeft uit te munten, twee klippen, die zijner kiele te mijden staan, aangheweezen. De eene is het wanghebruik der uitheemsche woorden (by den Latijnen Barbarismus) dat men Ontaal; de andere het zondighen teeghen de Letterkonstighe Reeghelen, (by de zelfde Soloecismus) het welk men, met den naam van Wanspraak, in ’t Duitsch zoude mooghen doopen. Twee Ghebreeken daar van meest alle Taalen eene dappere inbreuke, en krak in haare luister lijden, en haarer natuurlijke schoonheidt eene afzichtighe smette van wanghestalte aanghewreeven wordt.
Eeven zeer byna ghaat overal het laatste: meer en min in de eene, als andere, taale, en, indien erghens, t’ onzent met uitghelaaten toom het eerste in zwange: Ja zo zelfs, dat het weelighe Onkruidt de Echte spruiten verre over het hoofdt wast, en de zelve uit hunnen erffelijken bezitte dringende, zich daar met gheweldt onbeschaamdelijk in wringt.
De springader, uit de welke deeze Kanker, die het inghewandt onzer Moedertaale reets doorbeeten had, en na ’t harte stak, om het de uiterste doodtneep te gheeven, haaren oorsprong trekt, zijn tweederhande slagh van menschen.
| |
| |
Het eerste is der gheener, welke met de lieffelijkste bloemen der welspreekendheidt hunne reedenen meenen op te pronken: wanneer met uitheemsche woorden, die onze taal nooit voor haare kinderen erkent heeft, zy de zelve doorspekken, en zo wonderspreekers schijnen, by het onkundigh ghraauw, welke hunne scheeve ghangen scheevelijk nakuyerende, die altemets hen zo krom en kreupel nabaauwt, dat het de verstandighen tót lacchen doet uytbarsten. Ja zo verre hólt die verdoolde en blinde yver vaak buiten ’s baans, dat veele, opdat zy meede eene dróp uit welspreekendheidts vlessche gheslorpt te hebben, moghten schijnen, die hól over ból, zonder ze te verstaan, en onweetende, of zy te passe ófte t’onpasse koomen, in hunne reedenen uitwerpen.
Maar verre van de haven der welspreekendheidt verzeilen deeze Stuurluiden. Want de eerste trap der zelve, na ’t ghetuighenisse der Reedenrijkkonstenaars, is een zuivere en van bastaardtwoorden gheschuimde taal. En eevenalleens ghelijk een, die op een aanghezicht, daar aan de Natuur, om het tót een puikstaal der volmaaktheidt op te richten, alle haare konst en kóstelijkheidt te
| |
| |
kóste gheleght had, tót meerder sieraadt, morssighe verwen, en kladderighe vernissen leide, de aartighe trekken, en bekoorlijke zwieren deezer schoonheidt niet verlichten, maar verdonkeren zoude: zo wordt ook de heerlijkheidt eener taale door uitheemsch, en van buiten ghehaaldt blanketsel niet ghesierdt; maar in teeghendeel mismaakt, en wanschapen. Dat meêr is; de tólk des ghemoedts is de spraak; en deezes einde en inzicht verstaan te worden: en (lieve!) hoe zullen van Duitschen verstaan worden, die gheen duitsch spreeken: en voorneemelijk die, welke zich zelf niet verstaan?
Het tweede slagh is van zulke, die, om hunne meininge, en beghrippen te uiten, (o hoon!) hunne eighene moederlijke taale, welke in rijkdom voor gheenighe andere de vlagghe behoeft te stryken, te arm schatten, en te ghebrekkigh. Dóch deeze doolwegh hoopen wy nu niet meêr bewandeldt te worden: sints de ervaarenheidt, welke voor der zótten leermeesteresse ghehouden wordt, haare konst aan hen, te kóste gheleght, en doen zien heeft dingen, tót welker mooghelijkheidt zelfs hun verstandt niet konde toelangen. Zo veele uitheemsche woorden, krachtelijk overghezet, zo veele konstwoorden naauwkeurighlijk vertaaldt, zijn t’ over
| |
| |
maghtigh de aller weêrbarstighste ghemoederen t’overtuighen. Vrankrijk, Italien, Spanjen slooven ’t mergh hunner herssenen uit, om hunne taalen, die te ghelijk met hunne nekken, onder het ondraaghlijk juk der Roomsche slavernije hebben moeten bukken, te beschaaven; en, ghelijk de beer zijne jongen met lekken, eene bekoorelijke ghestalte, en sierlijkheidt by te zetten: En wy Neederlanderen, die, in kunde van letteren en wapenen, niemandt toegheeven, zullen onze Moedertaale, welke wy ten kóste van zo veel bloedts, manmoedighlijk in aaloude tyden verghooten, beneevens onze vryheidt, voor de inbreuk der werreldtdwingende Romeinen, onghekreukt verdaadighdt hebben, nu teeghenwoordighlijk, lafhartigh en met de armen over elkanderen, van uitlandighe niet alleen laaten bezoetelen:maar zo verre van het roemruchtigh spoor van onzer manhafter voorouderen heldendeughdt vervallen, dat’er onder ons ghevonden zullen worden, welke ze, daar zyze, schoon zy schuldigh waare, behoorden te ontschuldighen, met de smette van onvolmaaktheidt te brandtmerken, zullen onderstaan!
Zoo ongelukkigh is eevenwel ons Neederlandt niet gheweest, dat niemandt, onder zo veele uitsteekende, en
| |
| |
doorluchtighe Gheesten, als’er uit haare schoot voortghesprooten zijn, haars onghevals zich ghekreunt hebbe: Dóch ieder heeft aan de bouwvallighe timmeraadje van onze Moedertaale op zijne wijs de hulpelijke handt gheslaghen. Veele hebben, ófte in, ófte buiten dicht, ghetracht in louter Neederlandsch, buiten hulp van bastaardtwoorden, hunne ghedachten heerelijk op het pampier te schilderen, als H. L. Spieghel, D. V. Koornhart, P C. Hoofdt, H. de Ghroot, C. Huighens, J. v. Vondel, J. de Dekker, en andere: Zommighe hebben de Konsten, en Weetenschappen, duitsch leeren spreeken, ghelijk de Kamer in Liefd bloeyende, S. Stevijn, I. A. Ban, V. F. Plemp, de Vertaaler van Kekkerman, Ramus, en Molijn, en A. L. Kók, die alhoewel in tijdt, in konst nóchtans van vertaalen, en vindinge van ghevoeghlijke woorden, de laatste geensins te achten is. Andere hebben alle uitheemsche woorden ghepooght te verzamelen in een beknópt bondel, hunne beteekenissen in duitsch daar aan knoopende, opdat de Bastaarden uit; en de Echte in het ghebruik moghten ghevoert worden. Dit hebben onderwonden, in de voorghaande eeuwe, Jr. Ian van der Werve, in zijne Schat der Duitsche Taale, en Joan Hófman, in de teeghenwoordighe, in zijne konstrijke Nee-
| |
| |
derlandsche Woordenschat, waar door hy allen den gheenen, daar reeden en oordeel weeghen onze taal vat op hebben, t’over heeft doen zien, dat hy onder de opbouwers der zelve gheensins de verschoovenste plaats verdient te bekleeden.
Deeze ons (nu ontrent zestien jaaren gheleeden) eerst by ghevalle ter handt gheraakt, en, t’onzen byzonderen ghebruike, met veele Konstwoorden, van A. L. Kók ghesmeedt, ófte uit anderen byeengheraapt, verrijkt, en namaals beneevens onze vermeerderinge in het licht ghekoomen, is doorghaans, met zo ghroot eene ghraaghte by den Neederduitschen ontfangen gheweest, dat (zy meermaalen uitverkócht zijnde) meermaalen in my ontstaan is eene lust en gheneeghenheidt, om eenighe mijner uuren, en in de Drukker moedt en gheleeghenheidt, om zijnen inkt en pampier, t’haarer verbeeteringe te kóste te legghen.
En alhoewel deezer mijner gheneeghenheidt, van de moeyelijkheidt, en verdrietelijkheidt, de welke ’t verbeeteren en vermeerderen der zelve met zich sleepten, meenighe harde teeghenstoot ghemoetede, zo dat zy meermaals after de bank hebbe moeten ligghen, en met zeer overtraaghe stappen voortkruipen: hebben echter de vrucht, die onzen Landtsghe-
| |
| |
nooten daar uit te plukken stondt, en de zucht, waar door ik ter opbouwinge onzer taale ghedreeven wordt, zo veel op my vermoght, dat ik, somtijdts met lust, somtijdts met last en weêrzin, de handen aan ’t werk gheslaghen hebbe, en het ten lange lesten ghebraght in die ghestalte, en órde, in de welke het teeghenwoordighlijk, voor de vijfde maale, zich onder uw ghezicht komt vertoonen.
En opdat niemandt zich voor laate staan, dat ik van weelde klaaghe, en van eene roerschoot eene donderslagh maake, dunkt het my niet onoorbaar, nóchte wanvoeghlijk, hier in ’t korte, wat wy daar in uitgherecht hebben, voor ooghen te stellen: te meer, dewyle daar door met eenen eene reeghel, en richtsnoer, waar na, die ’t voordeel en ghemak wil ghebruiken, zich te schikken heeft, verschaft zal worden.
Het gheheele werk, in welkers tweede druk, de Bastaardt- en Kónstwoorden, ghelijk als eene mengelklomp, en verwarden bayerdt, onder en door elkanderen ghedommelt laghen, heb ik eerst in twee deelen gheschift, en ghescheiden; en in het eerste alle de Bastaardtwoorden, en in het tweede alle de Konstwoorden gheschókkeerdt, en op hunne órde gheplaatst, opdat, en ’t werk meerder schik, en de Leezer in ’t zoeken minder moeyte zoude hebben.
| |
| |
Daarna, tót zuiveringe der misstellingen, die in de zelve druk niet weinighe inghesloopen waaren, heb ik het, van den beghinne tót den einde toe, moeten doorloopen; uitschrabbende, het gheen overtólligh was; byvoeghende, het gheen’er ghebrak; te rechte brengende, het gheen misplaatst stondt; verhelpende , het gheen mank ghing; en met eenen, om de verwardheidt der spellinge, waar op het voor deezen ghedrukt was, tót eenpaarigheidt te brengen, alles na een eenighe, die wy voor de voeghlijkste houden, schryvende.
Voorders, tót verghrootinge van het Eerste deel, heb ik, gheduurende alle den tijdt, dat het in ’t licht gheweest is, de Bastaardtwoorden, welke my in ’t leezen, ófte spreeken ghemoeteden, ófte van anderen meedeghedeeldt wierden, naghezócht, en die’er niet in ghevonden wierden, op hunne behoorlijke steede, tusschen de voorighe, inghevlydt. En, tót vermeerderinge van het tweede, vooreerst de Konstwoorden van overal uit de weetenschappen, en onderwyzingen, te hoope gheraapt en gheschraapt, vertaalende, die onvertaaldt voorquaamen; en namaals, die ik noch vond, en vergheeten ófte overgheslaaghen waaren daar by ghevoeght: zo dat’er dies, mijns vertrouwens, zeer luttel, ’t zy Bastaardt, ’t zy Konstwoorden
| |
| |
iemandt zullen ghemoeten, welke hier niet opgheteldt, en te vinden zullen zijn.
Wy willen wel niet ontkennen, dat die deeze laatste Druk met de voorghaande wil verghelijken, in des zelfs Tweede Deel niet luttel zal verneemen, het welk hier uitghelaaten is. Dóch het is daarom niet van ghebrek te beschuldighen; alzo al het uitghelaatene elders volkoomendlijk ghevonden wordt, en het derhalven niet dan van zijne onnutte overtólligheidt besnoeit is: waar toe ons ghedrongen heeft de overghroote bykomst van woorden in deeze Druk, zo wel in het eerste, als tweede deel, welke, zonder onze verkortinge, het boek zo overmaatigh zouden hebben doen uitdijghen, dat het die beknóptheidt, waar meede het, t’uwen nutte, en ’s Drukkers voordeel, nu te voorschijne komt, gheweighert zoude hebben.
Hier en boven, overmits zommighe Konstwoorden in verscheidene Onderwijzingen, en Weetenschappen van de Wijsghieren ghebeezight worden, en dat wel in de eene, met een andere beteekenisse, als in de andere, staan de zelve, tót duidelijker verstandt des Leezers, onderscheidelijk ghedrukt, met byghevoeghde aanwijzinge, tót welke Onderwijzingen zy behooren, en wat zy in elke zegghen willen.
| |
| |
Wijders, dewijle onze taal, ghelijk ook veele andere, een I en U, welke klinkletters (vocales) en een J en V, welke Meêklinkletters (consonantes) zijn, heeft, heb ik het niet voor ongheschikt gheschat, dit onderscheidt, schoon het in alle Woordtboeken, die ons ooit te vooren ghekomen zijn, verzuimdt is, hier waar te neemen, en de woorden, die maar onder eene letter I ófte U gheschikt waaren, onder twee te verplaatsen, als I en J, ófte U en V, der Klinkletter, als der voornaamste, voor de Meêklinkletter de voortóght gheevende.
Eindelijk, de vertaaling der Bastaardtwoorden is ten ghrooten deele van J. Hófman, en veeler Konstwoorden, die ’er na de tweede Druk byghekomen zijn, van my verdacht en ghesmeedt, en alhoewel vaak voor de vuist, en met der haast, efter vólghens de aart, betekening, en ghelijkvórmigheidt onzer Taale. De overighe, zo Bastaardt- als Konstwoorden, zijn uit de voortreffelijkste Taalkundighen onzer Eeuwe, wier roemrijke en onsterffelijke naamen op ’t voorhoofdt van ieder deel uitgheprent staan, verzameldt, en somtijdts veelvoudighlijk vertaaldt, omdat, ófte het vertaalde woordt zeer dub-
| |
| |
belzinnigh zijnde, veele beteekenissen hadde, die alle byzonderlijk uitghedrukt zijn, ófte onze taal veele woorden, die eene beteekenisse verscheidendlijk uitbeeldeden: uit welk verschiet ieder, die, welke t’zyner zaake ghevoeghliikst dienen, en zijnen oordeele allerbest aanstaan, vry staat uit te kippen. En, schoon’er niet luttel onderloopen, die my vry wat onbehouwen en onbequaam scheenen, heb ikze eevenwel hunne plaatse niet willen weigheren: eensdeels, omdat zy op ’t anbeeldt van uitsteekende, en vermaarde verstanden ghesmeedt waaren, andersdeels, omdat, ghelijk ik my aan niemandts oordeel, niemandt ook aan ’t mijne wil verbinden, wel weetende, dat, eevenalleens als my alle vertaalingen niet aanstaan, zo ook de mijne allen niet zullen aanstaan.
Niemandt beelde zich ook in, dat de myne, ófte die ik voor de beste oordeel, de voorste plaatse bekleeden; ófte zifte en toetse te kieschelijk en naawkeurighlijk, óf alle de woorden, die in ’t schók van de Konstwoorden staan, ook al van dat slagh zijn, óft vonnisse te vaerdigh, dat eenigh woordt de beteekeninge, waar in hy ’t hier vertaaldt vindt, niet voor de zijne erkent. Yder heeft de plaatse, die ’t bezit, zonder onderscheidt, en by gheval ghekreeghen. En hier en daar is wel eenigh
| |
| |
woordt, dat moeyelijk om te vertaalen viel, ten besten van de Overzetters, onder de Konstwoorden inghesloopen, behalven dat’er zommighe zijn, die in beide de schókken plaats willen hebben. Dikwijls ook zal de beteekening, die wy den woorden schynen opghedicht te hebben; schoon zy in ’t eerste aanzien vry wat dwars in de ooren klinkt, met der tijdt, en door de ervaarenheidt, niet onwettigh te zijn, bevonden worden: want alle de beteekenissen van eenigh dubbelzinnigh woordt speelen den Leezer niet ghestaadigh in ’t ghedachte, en te veeler steede is onze vertólking niet zo zeer na de letter, als wel na de kracht en bediedinge des woordts, waar door iemandt misleidt zoude konnen worden.
Zeer veele Uitheemsche woorden ook, die van andere afspruiten, zijn met andere Neederduitsche woorden, als die, waar van zy afspruiten, overghezet: niet omdat hen eene en de zelfde beteekening niet toequam; maar opdat de verdrietigheidt in ’t leezen van de zelfde woorden gheweerdt, en de onnoodtwendighe dyghing van ’t Boek vermijdt mochte worden: De Verstandighe zullen die zelf weeten aan te merken, en t’hunnen voordeele te passen.
By deeze meêrmaals ghemelde twee
| |
| |
Deelen, is nu eindelijk een Derde, welk wy zo lange belooft hadden, ghekomen, behelzende Verouderde en Onghewoone woorden, zo in Oude Neederduitsche Schriften, als by nieuwe voortreffelijk Schrijvers, en opbouwers onzer taale ghebruikelijk, welke wy onder ’t leezen uit de zelve opgheteekendt, en daarna in órde ghebraght hebben. Wy willen gheensins verzeekeren, dat zy daar in alle opgheteldt staan, alzo ’t niet onmooghelijk is, dat ik’er eenighe over ’t hoofdt ghezien hebbe, en veele andere my niet voorghekoomen zijn, ófte ook wel niet onghewoon ghescheenen hebben. Alzo zullen ’er in teeghendeele mooghelijk eenighe in zijn, die veelen niet onghewoon zullen schijnen, en my eevenwel zodaanigh ghescheenen hebben:ghelijk by zommighen, en in zommighe plaatsen eenighe woorden ghemeen zijn, welke by anderen ófte in andere plaatsen byna nimmer, ófte immers zeer zelden ghebruikt worden. En schoon dit Deel, met de twee voorghaande vergheleeken, in grootte zeer afvalt, zo zouden wy ’t efter by de zelve wel nader hebben doen ghelijken, ghelijk wy ’t ook al ontworpen hadden, hadde de ghestalte van ’t boek, welk daar door tót eene onmaatighe dikte zoude uitghegroeydt zijn, dat niet verbóden: zo dat wy ghenoodzaakt
| |
| |
gheweest zijn veel van weinighen belange voorby te ghaan, en veele andere dingen korter in te krimpen. Wy hebben eevenwel de onghewoone woorden niet overal alleen met verstaanbaarer en bekender vertaaldt, en uitgheleghdt: Maar zelfs, hier en daar, ook eenighe taalkundighe aanmerkingen en wijdloopige verklaaringen in ghelascht, tót een proef, óf die den Leezer ook monden moghten, om in toekoomende, ófte de zelfde streeke te houden, ófte die klippen, en banken ghewaarschouwdt zijnde te mijden.
Zie daar, ghoedtwillighe Leezer, de moeyten, en hoofdtbreekinge, die my ghekóst heeft de verbeetering, en vermeerdering van deeze Woordenschat, die ik met yver en vlijt by der handt ghenomen heb, niet met inzicht om eenighen lóf en roem daar meede by den tijdtghenooten, en naneeven in te legghen; want verwaandt en verdwaaldt waare de gheene, die, omze door middel van duske gheringheeden te verkrijghen, toeleide; en zo averechtsch staat ons ’t verstandt nóch niet, noch zo verblindt worden wy van eighen liefde ghedreeven, dat wy ’t onze door verghrootghlazen beschouwen, en zijne behoorlijke waardye niet weeten toe te meeten: Maar om den Landtsghenooten, die beneevens my nóch eene trek ter verheerlijkinge van
| |
[pagina XVIII]
[p. XVIII] | |
onze rijke Moedertaale in hunnen boezem queeken, de hulpzaame handt te bieden, en den Vaderlande, daar yder in ghehouden is, eenighen (hoewel misschien kleenen, doch indienz’ in ’t werk ghesteldt wierdt, ghrooten) dienst en voordeel te doen: want door deeze vertaaling een der Bastaardtwoorden, en der Konstwoorden konnen die beide bekomen worden.
Door het eerste, zullen de vlekken en kladden, daar ’t deftigh en luisterrijk anschijn onzer Taale, van de meeste Reedenaars, en Schryvers meê bezoetelt en bezwalkt wordt; voorghekomen en weghghenomen, en by den ghemeenen vólke de boeken en gheschriften, in zonderheidt van de Rechten en Rechtszaaken, daar zy nu byna blindt in zijn, verstaanlijker ghemaakt konnen worden. Het welk voorwaar den Ghemeenenbeste, gheen gheringe welstandt zoude baaren. Waar van ontallijke voorbeelden het my niet onmooghelijk zoude zijn op te tellen, waar van zo kleen een boek de voorreeden reedts niet al ghroot ghenoegh.
Door het tweede, naamelijk de vertaalinge der Konstwoorden, zullen veele, hoevende gheen nieuwe te smeeden en verdichten, dat slechts verwarringe baart; maar die ghebruikende, welke reedts by den Konstlieveren in zwange zijn, meede
| |
| |
de handen konnen slaan, om de Konsten en Weetenschappen den Landtsghenooten in hunne moedertaale bekendt te maaken. Het welk, wat nuttigheidt, wat vrucht en voordeel het den gheheelen Vaderlande zoude verschaffen, zal ieder, wiens ooghen wat verder, als zijn neus, reiken, lichtelijk bezeffen konnen. Want weinighe der voornaamste boeken, die de Konsten en Weetenschappen vervaten (vermits de overighe, als niet dan ’t zelfde beghrijpende, overtólligh zijn, tót ballast strekken, en verwarringe en hindernisse baaren) neederduitsch spreekende, zoude een lange reeks van jaaren, moeyten, en onkósten, die men ghewoon is te hangen aan het leeren der Latijnsche taale (waar toe tót nóch den Neederduitschen, nóchte bequaame letterkonst, en onderwyzing, nóchte behoorlijke Woordenboeken verschaft zijn, daar wy, wilt de Heemel, t’eenigher tijdt, na ons vermooghen, in hoopen te voorzien) ghespaart, en te kóste gheleght konnen worden, in ’t navórschen van nóch onbekende zaaken, niet alleen ter verghrootinge en opbouwinge der bloote kennisse: maar ook ten ghebruike der Artsenyen en ’t ghemeen leeven dienende. Der Jonkheidt zoude het niet noodtzaakelijk zijn, neeghen ófte tien jaaren om de kennis der taa-
| |
| |
len te bejaaghen, te verslijten, maar straks de Beghinselen der Wiskunde, daar die ouderdom zich ’t best na zetten kan, inghescherpt konnen worden, en daar door een bequaamheidt anghebraght, om in de overighe Onderwijzingen met gheen ghemeene stappen voort te loopen. En, daar de schaarsheidt der tijdt nu slechts ghehengt, zich byzonderlijk op eene weetenschap te legghen, zoude men ze dan alle doorsnuffelen, en over al t’huis zijn konnen. Zo heeft Ghrieken uit Eghipten, Romen en Arabien uit Ghrieken de Wijsheit tót haarent overghescheept, en deezer voeghe uit hunne schoot gheteeldt verstanden, die de laatere Eeuwen, als wonderen, roemen en beschouwen. Dóch zo heerelijk en zeldzaam een gheluk moghen wy verbeiden, niet verhoopen: Want die verouderde waan, dat het Kuiken nooit wijzer is, als ’t Hoen, en dat wel niet verbeetert kan worden, is den menschen niet uit den hoofde te praaten, en
Een inghewortelde ghewoonte wordt niet licht
Versmeeten, en de mensch zeer noô zich verder brengen
En leiden laat, als kan toelangen zijn ghezicht.
By alle deeze veelvoudighe nuttigheeden voeght zich ook nóch eenighe hoop,
| |
| |
dat die ontaarde Duitschen, en reedenlooze Schempers, die onze Taale t’haarer onschuldt met het lidtteeken van ghebrek en armoede zoeken te mismaaken, hier, daar vaak een Uitheemsch met vier, vijf eighene Duitsche woorden vertaaldt wordt, de rijkdom der zelve speurende, daar van voortaan met meerder eerbiedigheidt spreeken zullen.
Wat daar af werde, Ghonstighe landtsghenooten, duit mijnen arbeidt ten ghoeden, ghebruiktze t’uwen besten, en vaart wel.
L. MEIJER. |
|