'Pidári'. Of de strijd van het licht tegen de duisternis in de Bataklanden
(1903)–J.H. Meerwaldt– Auteursrecht onbekend
[pagina 210]
| |
Zevende hoofdstuk.
| |
[pagina 211]
| |
Het was tegen middernacht. Alle bewoners van Si Rau waren in dien diepen slaap gedompeld, die de zorgeloosheid van den Batak kenmerkt. Zonder het minste geruisch te veroorzaken verhief Si Soloön zich uit zijn liggende houding en liet zich zachtkens over den breeden rand van de sopo naar buiten glijden. Ongemerkt sloop hij langs het gebouw naar de andere zijde, waar Si Laboe lag, wiens plaats hij zich goed had ingeprent. Op een der dwarslatten staande, die het onderste deel van de sopo begrensden, boog hij zijn hoofd over den rand, om goed toe te zien, dat hij geen verkeerde aanraakte. Hij was op de rechte plaats. Zacht tikte hij zijn neefje op het hoofd en liet zich toen weer stil naar beneden glijden. Si Laboe had het gegeven teeken gevoeld. Even geruischloos als zijn oom verwijderde ook hij zich uit de sopo, nadat hij het blok van zijn voet had afgeschoven. Weldra stond hij naast zijn bevrijder tusschen de sopo en het daaraan belendende huis. Zijn pas uit het blok bevrijde voet veroorzaakte hem veel pijn, maar toen zijn oom hem bij de hand gevat had, volgde hij stil zonder iets daarvan te laten merken. Langs de achterzijde van de in een rij staande huizen slopen zij voorzichtig voort, om geen hond of varken in de rust te storen, en hadden weldra een plek bereikt, waar zij door een opening in de twijgen van de bamboe over den wal konden wegsluipen. Helder flonkerden de sterren aan het donker blauwe gewelf van den Indischen hemel, schitterend als diamanten. De zilveren sikkel van de wassende maan was echter reeds lang achter den horizont verdwenen. Het pad der vluchtelingen was dus tamelijk duister in het schaduwrijke bosch. Met voorzichtigheid betraden zij daarom het smalle en steeds steiler wordende voetpad, hetwelk van het dorp naar den oever van de Aek Siboendong voerde. | |
[pagina 212]
| |
Daar vonden zij een kanoe vastgemeerd, en de daarbij behoorende pagaaien werden ook weldra uit het struikgewas te voorschijn gehaald. Fluks sprongen oom en neef elk van een pagaai voorzien in het vaartuigje, waarmede zij met den stroom afdrijvende schuins naar den anderen oever voeren. Na het vaartuig daar te hebben vastgemeerd, zetten zij hun tocht door de wildernis voort en bereikten tegen det aanbreken van den dag het dorp Ranto pandjang (Soerham), waar Si Soloön hoopte, dat Si Laboe voorloopig veilig zou zijn onder de hoede van Si Loeha, een neef van zijn grootvader, dien hij volgens Bataksche gewoonte ook met den titel grootvader moest aanspreken. Bij het aanbreken van den dag ontdekten zij, die te Rau in de sopo sliepen, dat Si Laboe uit het blok ontkomen en met zijn oudoom vertrokken was. Met niet weinig alarm werd dit feit aan het dorpshoofd medegedeeld, hetgeen ten gevolge had, dat de naaste omgeving van het dorp nog voor den morgenmaaltijd moest worden doorzocht. De mannelijke bevolking verstrooide zich naar alle richtingen, om de tuinen en het bosch te doorzoeken, maar keerden na een paar uren naar het dorp terug, om den radja te melden, dat hun pogingen zonder gevolg waren geweest. Ten laatste kwam ook de eigenaar van de kanoe terug, die de vluchtelingen dien nacht hadden gebruikt, en uit hetgeen hij mededeelde werd met tamelijke zekerheid opgemaakt, dat zij naar het aan den benedenloop van de rivier gelegen landschap Soerham de wijk genomen hadden. Reeds den volgenden dag zagen eenige bewoners van Ranto pandjang vreemdelingen in de nabijheid van hun dorp rondsluipen, die op de tot hen gerichte vragen te kennen gaven, dat zij een vluchteling zochten. Toen zulks in het dorp bekend werd, verzocht Si Laboe aan zijn grootvader te mogen vertrekken. Dit | |
[pagina 213]
| |
werd hem toegestaan, waarop hij zich door een stamgenoot zijner moeder naar het dorp Garboes liet geleiden, waar nog eenige nadere bloedverwanten zijner moeder woonden. De laatsten achtten hem echter in hun dorp nog niet veilig en besloten daarom, hem naar Si Malapari te brengen, een dorpje bij Oedjong Batoe boeroek gelegen op den landtong, die de baai van Tapanoeli tegen het westen afsluit. Hier woonde Si Boejong, een jongere broeder van Si Loeha te Ranto pandajng, die door Si Laboe eveneens als grootvader werd aangesproken. Bij hem hoopte de jonge vluchteling voorloopig veilig te zijn. Zijn blijdschap, een veilig toevluchtsoord gevonden te hebben, was echter van korten duur. De smalle, zandige, slechts met laag struikgewas begroeide landtong scheen hem weldra een gevangenis. Daarbij waren zijn bloedverwanten aanhangers van den Islam geworden en hadden andere zeden aangenomen. Hij voelde zich daar dus weinig thuis en begon er over te denken, een beter toevluchtsoord op te zoeken. Op dat tijdstip kwam het hem zeer gelegen, dat twee zijner bloedverwanten, Si Andar en Si Ali, zoons van den vroeger in dit verhaal genoemden Ompoe Porboedjoga, van Siboga kwamen, om hem te halen. Zij hadden van zijn vlucht uit Si Rou gehoord en vernomen, dat hij te Si Malapari was, en toen het besluit genomen, hem tot zich naar Siboga te nemen. Hier zou hij niet alleen volkomen veilig zijn, maar tevens ook gelegenheid vinden, om later in zijn levensonderhoud te voorzien, want Siboga was de hoofdplaats van de residentie Tapanoeli en tevens een kleine handelstad. Hij veranderde hier ook zijn naam in Si Solot d.i. de aangeslotene. Doch hoe gaarne Si Laboe of Si Solot, gelijk hij verder heette, ook met zijn beide ooms was medegegaan, bevredigen kon hem het verblijf ten hunnent | |
[pagina 214]
| |
ook al niet. Tal van zorgen kwelden zijn jeugdig hart. Treurig en stil ging hij rond, deed gewillig wat men nu en dan van hem verlangde, maar was overigens geheel zonder de rechte levenslust. Dat deed zijn ooms en inzonderheid den eenen, die Si Andar heette, zeer leed. Deze riep hem daarom op zekeren avond, toen hij weer zoo stil zat te mijmeren, tot zich en zeide: ‘Hoor eens, vadertje, wees toch niet aldoor zoo treurig, ik wil naar Poerba gaan en de vaders en broedersGa naar voetnoot*) van je moeder te hulp roepen, dat zij je moeder en je zusters uit het blok vrijkoopen.’ ‘Dat is een goed woord, vader,’ gaf Si Solot daarop ten antwoord, ‘maar wanneer zij vrij komen, laat hen dan daar maar blijven, ik zal eerst tot hen wederkeeren, wanneer ik groot geworden ben.’ Dit antwoord doet ons zien, dat Si Solot's gedachten zich minder met zijn in het blok zuchtende moeder en zusters dan met zijn eigen toekomst bezig hielden. De gebeurtenissen der laatst verloopen maanden hadden een sterken invloed op hem uitgeoefend. Zij hadden hem met een geweldigen ruk uit den zorgeloozen tijd van het kinderleven overgeplaatst in het tijdperk, waarin hij voor zich zelf moest zorgen. In een betrekkelijk korten tijd had hij een schat van ondervinding opgedaan. Hij had niet alleen gezien, tot welke booze daden de afgunst en hebzucht den mensch kunnen verleiden, maar was ook tevens tot de overtuiging gekomen, dat hij van zijn nabestaanden niet veel goeds te verwachten had, wanneer hij niet even als zij het Mohammedanisme wilde omhelzen. De pogingen, door de bloedverwanten zijner moeder in het werk gesteld, om de laatste met haar beide | |
[pagina 215]
| |
dochters uit de gevangenschap te verlossen, leden weder schipbreuk. De brutale en hebzuchtige radja van Si Rau deed hen weten, dat hij zijn gevangenen niet zou loslaten, wanneer zij geen afstand deden van hun rechten op al de bezittingen, die hij den door sluipmoord om het leven gebrachten Ama Laboe ontnomen had. Met dit bericht keerde Si Andar van Poerboe sinomba terug. Si Solot had ook bijna niet anders verwacht en voelde zich daarover maar weinig teleurgesteld. Toén hij die zekerheid had, zochten zijn gedachten op nieuw den weg, om zich een pad door de duistere toekomst te banen. Wat hij gevreesd had, gebeurde spoedig. Zijn oom Si Ali deed hem het voorstel, den Islam aan te nemen. Daartoe kon hij echter niet besluiten. Zonder zich eenigszins rekenschap te kunnen geven van het waarom, gevoelde hij een diepen afkeer van die religie, die, dit voelde hij als 't ware bij instinct, de menschen de voorvaderlijke zeden doet verlaten, zonder hen daarom werkelijk beter te maken. Het gevolg van zijn weigering bewees hem dan ook, dat zijn gevoel hem niet bedrogen had. Hij werd eenvoudig op straat gezet. Door treurigheid verstomd, met diep op de borst gezonken hoofd en ter aarde gerichten blik zette hij zich voor het winkeltje van den een paar huizen verder wonenden Chinees neder, wiens vrouw, een stamzuster van zijn vermoorden vader, hem vaak vriendelijk toegesproken en hem nu en dan op een lekkere pisang onthaald had. Te midden van haar koopwaar gezeten werd zij ook thans den diep terneder geslagen knaap gewaar. Na hem een poosje te hebben gadegeslagen, riep zij hem naar binnen en was weldra deelgenoote van zijn leed. Met medelijden vervuld zocht zij hem te troosten. Zij beloofde hem van het noodige te zullen voorzien, | |
[pagina 216-217]
| |
PASAR IN DE BATAKLANDEN (TAROETOENG).
| |
[pagina 218]
| |
als hij maar naar de gouvernementsschool wilde gaan en vlijtig leeren. Blijde, zoo spoedig een onderkomen gevonden te hebben, beloofde Si Solot dit, en zoo kwam hij in het huis van den zoon van het hemelsche rijk. Aanvankelijk voelde hij zich daar tevreden. Hij ging dagelijks naar school en deed in zijn vrijen tijd allerlei kleine handreikingen en diensten. Edoch heel lang duurde zijn geluk ook daar niet. Toen hij meer en meer met de onhebbelijkheden van zijn opiumrookenden, Mongoolschen pleegvader kennis maakte, en daarbij opmerkte, dat hij door dezen eigenlijk maar in huis werd geduld in de hoop, later voordeel van hem te trekken, begon hem het verblijf aldaar hoe langer zoo meer tegen te staan. En met de school ging het hem evenzoo. Zijn schoolkameraden waren meest allen Mohammedaansche en Chineesche jongens, die hem vaak plaagden en scholden. Het bijna uitsluitend gebruik van de Maleische taal beviel hem ook niet. Genoeg, hij voelde zich weldra weer op nieuw door de zorg voor zijn toekomstigen levensweg gekweld. Aan zijn pleegouders kon hij zulks, gelijk licht te begrijpen is, niet meedeelen. Die dachten, dat hij het goed had en hun van harte dankbaar moest zijn. Zij zouden hem dus niet in 't minste begrepen hebben. Toch vond hij deelgenooten in zijn leed, harten, die hem verstonden, ook al konden zij niet vol komen beseffen, wat hem eigenlijk ontbrak. Dat waren de beide Bataksche knechten van den Chinees, Si Tiopan van de marga Saing en Si Gear van de marga Pohan. Hun klaagde Si Solot zijn nood en bij hen vond hij medegevoel en raad. ‘Je moet naar den toan pandita (zendeling) gaan,’ dat was het, wat zij hem eenstemmig aanraadden. Zij waren van Silindoeng gekomen en hadden, ofschoon zij zich zelf van de zendelingen hadden verre | |
[pagina 219]
| |
INDISCHE VRUCHTEN.
| |
[pagina 220]
| |
gehouden, toch veel goeds uit den mond der menschen over hen gehoord, zoodat zij, na Si Solot's klachten te hebben vernomen, als bij instinct er van overtuigd waren, dat niemand anders dan de zendeling, die te Aek doras op vijftien minuten gaans van Siboga woonde, hem rust zou kunnen geven. Om zijn naar vrede dorstend hart rust te verschaffen, zou Si Solot wel dadelijk naar den zendeling hebben willen heensnellen, maar - hoe kon hij, een arme, Bataksche zwerveling, voor den blanken man verschijnen? Zou hij hem werkelijk met open armen ontvangen en hem een plaats geven in zijn hart en in zijn huis? Zou hij hem waarlijk gaan koesteren met die verwarmende liefde, die hij niet weergevonden had, sedert afgunst, baatzucht en ruw geweld hem van het ouderhart hadden afgescheurd? Hij, de blanke man, - hem, den armen, bruinen Batak? Of zou hij hem met een onvriendelijk en barsch ‘pergi loe’ (scheer je weg), dat den Batak nog erger in de ooren klinkt dan den Maleier, omdat de eerste dat woord slechts jegens honden gebruikt, van zich stooten, gelijk hij het zoo menigmaal van andere Europeanen tegenover inlanders had gezien en gehoord? O, welke twijfelingen doorsneden zijn jeugdig, naar een weinig ware, warme en koesterende liefde smachtend hart! Twee lange en bange maanden duurde deze inwendige worsteling in Si Solot's boezem. Neergedrukt en verslagen ging hij rond. Zijn voeten wilden hem nauwelijks meer naar de gouvernementsschool dragen. Zelfs de nachten brachten hem weinig rust. Elken avond, voor de slaap zijn vermoeide oogleden sloot, moest hij zich lang op zijn harde legerstede heen en weer wentelen, en wanneer eindelijk de rust op hem neergedaald was, kwelden hem dezelfde martelende twijfelingen in den droom. Hij kon het niet langer uithouden. Er moest een | |
[pagina 221]
| |
besluit worden genomen. Een droom hielp hem daartoe. Hij zag een man voor zich staan, geheel in het wit gekleed, die tot hem zeide: ‘Waarlijk, het is beter voor u, dat ge naar den zendeling gaat.’ Daarna vatte hij moed. Den volgenden morgen ging hij niet als gewoonlijk naar de gouvernementsschool, maar richtte zijn schreden naar de Batakvallei. Te Aek doras aangekomen, liep hij met langzame schreden het erf van den zendeling op en begon om het huis te drentelen, terwijl hij naar elk venster en naar elke deur staarde, of hij den bewoner ook ontdekken kon Op de trap van de achtergalerij zaten een paar koelies, van uit biezen gevlochten zakken en draagstokken voorzien. Binnenshuis hoorde hij den eigenaar met een ander spreken. De ‘toean’ zou dus wel spoedig naar buiten komen. Weldra geschiedde dit dan ook. De zendeling verscheen met den inlander, met welken hij gesproken had op de achtergalerij, en de laatste trok gevolgd door de beide koelies naar de pasar, om de hem opgedragen boodschappen uit te richten. Nu vatte Si Solot moed. Hij trad op den zendeling, den heer Ködding, toe en zeide; ‘tabe toewan,’ waarna hij hem eveneens in het Maleisch om medelijden begon te smeeken. De zendeling dacht, dat hij een van die vele Bataksche zwervers voor zich had, die, na een tijd lang onder de Mohammedanen aan de kust verkeerd te hebben, van wie zij de Maleische taal en allerlei ondeugden leeren, niets begeerlijker vinden, dan als bediende bij den een of anderen Europeaan geplaatst te worden. Daarom gaf hij tamelijk kortaf ten antwoord: ‘Met mij, moet je Bataksch spreken.’ Daarop herhaalde Si Solot zijn verzoek in zijn moedertaal, en zeide: ‘Indien mijnheer mij genadig wil zijn, dan neme hij mij als bediende aan.’ | |
[pagina 222]
| |
- ‘Naar hetgeen je daarstraks zeide, schijn je al een MaleierGa naar voetnoot*) geworden te zijn,’ antwoorde de zendeling. - ‘Neen, waarlijk niet,’ sprak Si Solot, ‘ik ben wel al lang onder Maleiers geweest, want mijn oom, bij wien ik woonde, was een Maleier.’ - ‘Is dat waar,’ vroeg de zendeling verder ‘ben je werkelijk geen Maleier?’ - ‘Zeker, mijnheer, ik ben werkelijk geen Maleier,’ luidde het antwoord. Zwijgend en met uitvorschenden blik keek de zendeling den voor hem staanden jongen een poosje aan, als wilde hij op den bodem van zijn hart lezen. Eindelijk sprak hij: - ‘Nu, als dat werkelijk zoo is, hoeveel loon vraag je?’ - ‘Ik begeer niet meer dan mijnheer goed zal oordeelen. - ‘Meen je dat werkelijk met ernst?’ - ‘Het is mij ernst, mijnheer.’ Het was intusschen middag geworden, en daarom zei de heer Ködding: - ‘Ga maar eerst naar de keuken om te eten, wij zullen aanstonds wel verder zien, wat er voor je te doen is.’ Na de rijsttafel werd Si Solot weer binnen geroepen. - ‘Nu,’ zeide de zendeling tot hem, ‘als je hier wilt blijven, kan je voor mij koken en wasschen en huiswerk verrichten, vindt je dat goed?’ - ‘Ja, mijnheer,’ zeide Si Solot en daarmee was hij bij den zendeling in huis opgenomen. |
|