Het viel dan ook niemand zijner landgenooten in, hem daarom een woekeraar of bloedzuiger te noemen, ook al begon men hem meer en meer met afgunst en nijd aan te zien. Dit laatste was dan ook werkelijk het geval, en daarin stond de man, die door zijn positie verplicht was, hem te beschermen, bovenaan.
Zijn radja, het dorpshoofd van Si Rau, was een schurk, een kerel van het slechtste allooi, die bijna geheel ten koste van zijn onderdanen leefde, en heel wat geld met drinken en dobbelen zoek maakte. Deze zat dan ook bij Ama Laboe het diepste in de schuld, terwijl hij de minste kans had, die schuld ooit te kunnen afdragen.
De overweging hiervan bracht bij hem het besluit tot rijpheid, zich van Ama Laboe en diens bezittingen meester te maken. Een half dozijn zijner onderdanen wist hij voor zijn plan te winnen, aan de overigen werd niets er van gezegd; die zouden op het tijdstip van handelen zich wel van zelf aan zijn zijde slaan.
Op zekeren morgen, terwijl de vrouwen in de huizen bezig waren, de rijst voor het ontbijt te koken, zaten de mannen als naar gewoonte in de sopo bij elkaar, schijnbaar om niets meer dan een gewoon dorpspraatje te houden. Ook de radja en Ama Laboe zaten onder hen.
Alras werd door den eerste aan het aanvankelijk over onverschillige dingen loopende gesprek een wending gegeven, die den laatste spoedig deed inzien, dat het op hem gemunt was. De radja begon over de schuld te spreken, die een der dorpsgenooten bij Ama Laboe had, zonder dat daartoe een aanleiding bestond. De Bataks. toch spreken nooit over hun schuld, tenzij zij door den schuldeischer gemaand worden.
Op die wijze werd dus eenvoudig twist gezocht tegen Ama Laboe. Het duurde dan ook niet lang, of een van de handlangers van den radja sprak de aantijging tegen hem uit, dat hij oneerlijk handelde, door de ter