'Pidári'. Of de strijd van het licht tegen de duisternis in de Bataklanden
(1903)–J.H. Meerwaldt– Auteursrecht onbekend
[pagina 202]
| |
Vijfde hoofdstuk.
| |
[pagina 203]
| |
hangend, overal meedroeg, waar zij heenging. Slechts wanneer zijn moeder werk te verrichten had, waarbij de kleine haar tot last werd, zooals bij de toebereiding der maaltijden en het wieden in tuin of veld, nam zijn vader de zorg op zich, en vond er dan veel genoegen in, zijn stamhouder in een doek op den rug rond te dragen, terwijl hij met andere mannen op de dorpsplaats keuvelde. Toen Si Laboe zoo groot was, ‘dat een aan zijn schouder gehangen sabel niet meer over den grond sleepte,’Ga naar voetnoot*) begon hij zijn vader naar de tuinen en het veld te volgen en in zijn werkzaamheden te helpen. De knaap deed dit met genoegen, en werd zoodoende reeds op zeer jeugdigen leeftijd een groot liefhebber van den land- en tuinbouw. Hij had echter geen kind moeten zijn, wanneer het niet zijn grootste lust ware geweest, met de andere jongens van zijn leeftijd zich met allerlei spel te vermaken. Kinderen verloochenen nergens ter wereld hun kinderaard, en ook de Bataksche jeugd speelt gaarne en kent een heele menigte spelen, om er den tijd mee te verdrijven. Wat kan er dan ook heerlijker zijn, dan zoo geheel zonder kleeding of slechts door een minimum van dat belastigende goed bezwaard in de vrije natuur rond te springen, om zich dan verhit van het joelig stoeien zoo geheel zonder belemmering in het koele water te werpen? Of 's avonds in de sopo, of bij maneschijn op de dorpsplaats, wat een boertige scherts, wat een gezellige kout, en wat een schaterend gelach! Nu ja, er liepen wel eens minder gepaste aardigheden onder door, die ik geenszins zou willen vergoelijken, maar de zedelijkheid kwetsende en het godsdienstig | |
[pagina 204]
| |
gevoel beleedigende woorden, gelijk men ze op de straten der groote steden van ons beschaafd vaderland in overvloed uit den mond van spelende kinderen vernemen kan, kwamen uit den mond dezer heidensche knapen niet voort. Si Laboe was een flinke jongen, een echt haantje-de-voorste bij alle spelen. Het liefst speelde hij met zijn kornuiten oorlog. Dan leverden zij spiegelgevechten aan den oever van de Aek Si Boendong en hadden dol veel pleizier. Waren zij het spel moede, dan lokte hen de breede en bij gewoon weder niet bizonder diepe stroom tot een verfrisschend bad uit. Eens echter geraakte hij daarbij in groot levensgevaar. Het had in de bovenlanden sterk geregend. De rivier was daardoor dieper en stroomde sneller dan gewoonlijk. Den geheelen voormiddag hadden de jongens van Si Rau druk gespeeld en zich in den geimproviseerden oorlog dapper tegen elkander verweerd. Plotseling klonk midden in den drom van spelende knapen de roep: ‘Wij willen baden!’ en als een pijl uit den boog vloog de heele stoet onder jubelend getier naar den waterkant en stortte zich van den steilen oever af in het verkoelende nat. Si Laboe deed even als zijn kameraden, die meest allen grooter waren dan hij. Hij dook in het snelvlietende water naar beneden, maar kwam, daar hij van de zwemkunst nog niet veel verstond, niet weder boven. Die koene sprong zou hem dus zeker het leven gekost hebben. Maar gelukkig werd het door een der grootere jongens, Si Padjak geheeten, opgemerkt. Deze dook op de plek waar Si Laboe verdwenen was naar beneden, greep hem bij het boschje haar, dat zijn overigens geheel kaal geschoren schedel versierde, en bracht hem zoo weer boven water. Spoedig kwam hij weder bij. De jongens klopten hem op den rug, en deden hem daardoor het naar binnen geslikte | |
[pagina 205]
| |
water weder uitwerpen. Daarna brachten zij hem in triomf naar huis. Naar Bataksche gewoonte werd Si Laboe dien avond door zijn ouders op een feestmaal getracteerd. Zijn geest moest er voor beloond worden, dat hij in hem gebleven was. Er werden een paar hanen geslacht en smakelijk toebereid. Ook werd Si Padjak uitgenoodigd, dien avond met den door hem geredden Si Laboe te eten. Voorts verliepen er eenige jaren, zonder dat er iets merkwaardigs in zijn jongensleven voorviel. Toen hij echter groot en sterk genoeg geworden was, om verre afstanden langs de moeilijk te begane bosch- en bergpaden af te leggen, mocht hij de in Poerba sinomba wonende bloedverwanten zijner moeder gaan bezoeken. Voor het eerst van zijn leven was hij toen voor langeren tijd van huis, want hij bleef bijna drie maanden weg. Bij zijn ooms en tantes, neefjes en nichtjes had hij veel genoegen. Het kind der zoover verwijderd wonende zuster werd bijna overal vertroeteld. Men deed wat men maar bedenken kon, om hem het verblijf bij hen aangenaam te maken. Maar helaas, spoedig moest hij het smartelijk ondervinden, hoe kort van duur vaak aardsch geluk is. Het heerschende ‘pidari’ maakte plotseling een einde aan die gelukkige kinderjaren en dompelde hem voor langen tijd in kommer en verdriet. |
|