| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Hoe aardsche grootheid ook in de Bataklanden vaak vergaat.
‘Met aardschen rijkdom gaat het vaak als met de maan,’ - schrijft Johannes Harahap, - ‘tot volheid gekomen, moet zij weer afnemen.’ Och ja, onder de Bataks gaat het in dat opzicht al evenzoo als overal elders ter wereld, en zijn grootvader is er maar één uit velen, die dat hebben ervaren.
De heerlijkheid Tapian na oeli, door den stam Hoeta Barat aan Ompoe Porolho geschonken, was helaas een twistappel tusschen dien stam en eenige hoofden van Nai Pospos. Het duurde dan ook niet lang, nadat Ompoe Porboedjoga er zijn vesting had gebouwd, of de laatsten kwamen opdagen, om hun aanspraken op dat land te doen gelden. Er ontstond een oorlog, waarin de Bataksche marktgraaf uit zijn gebied verdreven en genoodzaakt werd, tot zijn leenheer de vlucht te nemen.
Deze was volstrekt niet gezonnen, het hem geschonken land zoo klakkeloos in 's vijands handen te laten. Als onderdaan kon hij wel is waar zonder zijn radja geen oorlog voeren, maar hij wist zijn dorpshoofd van de rechtvaardigheid zijner zaak te overtuigen en met klem van redenen, er toe te bewegen, den krijg tegen de veroveraars van Tapian na oeli op te nemen.
Weldra heerschte er nu een groote bedrijvigheid in Loeboe Hamindjon. In de eerste plaats moest er buskruit vervaardigd worden. Een hoek van het dorp werd tot kruitfabriek geimproviseerd, waartoe een paar loodsen van bamboestaken met een dak van palmbladeren gekroond werden opgericht.
| |
| |
De vrouwen bleven in het dorp, om salpeter te gewinnen. Zij verzamelden daartoe de aarde uit de buffelstallen onder de huizen, loogden die uit, en verkregen, na het water in groote, ijzeren pannen te hebben laten verdampen, het gewenschte product.
Eenige mannen, met de kunst van kolenbranden wel bekend, togen naar het bosch, om de benoodigde hoeveelheid houtskool te leveren. Anderen spoedden zich met een paar zeilvaartuigjes naar Siboga, om op de pasar aldaar zwavel in te koopen, die men van de zwavelvelden in de binnenlanden daarheen brengt.
Zoo was alles in de weer, om eerst de ingrediënten voor het buskruitmaken bijeen te brengen. Toen alles bijeen was, werd de verdere bereiding aan de vrouwen overgelaten onder toezicht van een paar deskundige mannen. Men ging echter tot dat werk niet over, zonder eerst een offerfeest gehouden te hebben, om de steeds loerende begoe's gunstig te stemmen en van het veroorzaken van een ongeluk af te houden.
Er werd een buffel geofferd, gegeten, getrommeld en gedanst een geheelen nacht door. Eerst daarna werd met het gewichtige werk van het dooreenmengen der bestanddeelen van het buskruit een aanvang gemaakt.
Houtskool, zwavel en salpeter werden eerst elk afzonderlijk in houten vijzelblokken tot pulver gestooten. Daarna werden de beide eerstgenoemde ingrediënten goed gemengd en ten laatste begon men het salpeter door het eerstgemaakte mengsel heen te werken. Bij de laatste bewerking nam men de grootste voorzichtigheid in acht, en werd het mengsel steeds nat gehouden.
Nu moest de verkregen papperige massa gedroogd worden. Daartoe maakte men een soort van eesten. Er werden ronde walletjes van leemaarde vervaardigd met een klein stookgat en een nog kleinere trekopening. De bovenkant der walletjes werd door de ijzeren pannen, waarin men het salpeter gewonnen had nauw sluitend gedekt.
| |
| |
In deze toestelletjes werd het kruit op een zacht vuurtje langzaam nagenoeg droog gemaakt. Men stiet de verkregen stukken voorts in houten mortieren tot groffe, kantige korrels, die men op matten in de zon volkomen liet drogen en verzamelde het dus verkregen buskruit in kruithoorns en ook in flesschen van allerlei vorm, die vroeger gevuld met verschillende dranken uit overzeesche streken waren geïmporteerd.
Behalve een goede hoeveelheid buskruit moest er ook een ‘pangoeloebalang’ en een ‘toenggal panaloean’ aangeschaft worden.
Het eerste is een voorrechter in het rijk der geesten, het laatste, een tooverstaf, zijn representant op aarde. Zij behooren onafscheidelijk bij elkander en worden steeds tegelijkertijd gemaakt.
In de sopo van Ompoe Porolho zat in dien tijd reeds eenige dagen een kunstenaar in allerlei houtsnijwerk en was bezig, om uit het harde hout van de pioepioetanggoehanboom een tooverstaf te snijden, zoo sierlijk hij het maar kon. Hij was er ijverig mee in de weer, zelfs des avonds bij het zwakke licht van de walmende vlam van een stuk hars, en liet zich daarbij geenszins storen door de vragen van de nieuwsgierige jeugd, die hem dan steeds omgaf, den voortgang van zijn kunstwerk met bewondering volgende.
Ook Ompoe Porolho zelf kwam eens kijken, hoe het er mee stond. Hij prees de vaardigheid van den kunstenaar zeer, en bracht hem tevens het een en ander in herinnering, waarop hij te letten had.
Dat bracht de vroolijke schaar van opgeschoten jongens er toe, den ouden datoe met vragen te bestormen. Nolens volens moest hij er toe besluiten, hun de aan den tooverstaf verbonden legende te vertellen.
‘Hoort dan, kinderen!’ sprak hij, ‘en prent hetgeen ik u zeg in het geheugen. Alle wetenschap der datoe's stamt uit het land Si Baloengoen ten oosten
| |
| |
van het groote meer in Toba, en is afkomstig van den datoe Si Boengkoek.
Welnu, in Si Baloengoen leefde voor vele jaren een vorst, wien een tweeling geboren werd. Het ergste bij dat ongeluk was, dat het een jongen en een meisje was, want zulke kinderen brengen altijd ongeluk over het gezin omdat zij steeds man en vrouw willen worden, en ge weet, dat onze zeden zulks niet toelaten, want zij zijn broêr en zuster.
Die twee kregen de namen Si Adji donda hatahoetan en Si Tapi radja na oeasan. Zij wiessen samen op, maar wat men bij de grootste waakzaamheid niet kon voorkomen, gebeurde, zij bedreven bloedschande.
Toen de ouders dit merkten, waren zij diep bedroefd en besloten de dochter uit het dorp te verwijderen. Zij zonden Si Adji donda hatahoetan naar de kust, om daar een paard te verkoopen. Voor het ontvangen geld moest hij zout, katoenen stoffen en katoengaren wederbrengen. Terwijl hij weg was, brachten zij hun dochter bij een oom, die in een ver verwijderd dorp woonde. Maar den bewoners van hun dorp scherpten zij in, om aan Si Adji donda hatahoetan bij zijn terugkeer te zeggen, dat zijn tweelingszuster gestorven was.
Toen nu de zoon van de kust was teruggekeerd, werd hem dit door zijn ouders en de dorpsgenooten bericht, en aanvankelijk geloofde hij het ook. Maar hij merkte na eenige dagen, dat zijn moeder in het geheel niet naar zijn zusters graf ging, om daar te weeklagen, gelijk anders toch de moeders, die een kind verloren hebben, elken avond plegen te doen. Deze opmerking deelde hij aan een paar dorpsgenooten mede, en begon tevens naar het graf van zijn zuster te vragen. Daardoor kwam hij te weten, dat zijn zuster niet gestorven, maar bij zijn oom verborgen was.
‘Weldra gaf hij voor, weer naar de kust te willen gaan. Zijn ouders stonden hem dit toe. Hij begaf zich echter naar het dorp van zijn oom, om zijn zuster
| |
| |
te halen. De oom maakte eerst wel eenig bezwaar, om Si Tapi radja na oeasan met haar broeder mede te laten gaan, maar daar de laatste voorgaf, door zijn vader gezonden te zijn, stemde hij er eindelijk in toe.
Onderweg kwamen zij in het bosch bij een pioepioe-tanggoehan-boom. Ge weet, dat is de boom tadatada. Zij zagen roeham (de vruchten) aan den boom. Nu verzocht Si Tapi radja na oeasan haar broeder, eenige dier vruchten voor haar te plukken. Hij klom in den boom, maar toen hij boven was, werd hij met den boom vereenzelvigd. Evenzoo ging het het meisje zelve, toen zij naar boven geklommen was, om haar broeder los te maken.’
‘Toen de zoon op den gezetten tijd van zijn voorgewende reis naar de kust niet terugkeerde, werden de ouders ongerust. De vader beval eenige van zijn onderdanen met hem te gaan, om den zoon te zoeken. Toen vernam hij, dat zijn zoon in het geheel niet naar de kust gegaan was, maar wel naar het dorp van zijn oom.
Daarheen begaf zich dus ook de vader. In het dorp van zijn zwager werd hem echter medegedeeld, dat zijn beide kinderen reeds sedert eenige dagen naar hun dorp waren teruggekeerd. Hem werd ook den weg gewezen dien zij genomen hadden. Hij ging nu door het bosch en zag weldra de gedaanten van zijn kinderen, die met den pioepioe-tanggoehan-boom waren samengegroeid.
Van den eersten schrik bekomen, nam de radja dadelijk het besluit, een van de beroemste datoe's te roepen, en wel den datoe Pormanoek. Deze bereidde een krachtig toovermiddel uit een kip, gelijk zijn naam ook aanduidt, en klom daarmede gewapend in den boom, om het tweelingpaar in het leven te roepen. Maar helaas, hem trof hetzelfde lot; ook hij was weldra met den boom saamgegroeid.
Stom van ontzetting ijlde de vader heen, om een
| |
| |
datoe van grooter roem te halen. Dat was de datoe Pongpang nioboengan. Ook hij klom naar boven en werd een knoest aan den boom.
Zoo riep de vader achtereenvolgens nog den datoe Porhorbo paung na bolon, den datoe Porboeëa na bolon en den datoe Poroelok na bolon maar geen van hen mocht het gelukken, de met den boom saamgegroeide menschen weer in het leven terug te roepen. Integendeel allen trof hetzelfde lot, zoodat er zeven personen met de dieren, waarmede zij hun tooverkracht uitoefenden met den boom één geworden waren.
Ten einde raad haalde de vorst den datoe Si Tabo di babana. Deze kwam, bekeek den boom, zette een zeer ernstig gezicht en zeide: “Intena di djolo, oenena di poedi, ale radjanami! (Eerst heeft men verwachting, maar ten slotte schikt men zich in de teleurstelling.) ‘Deze menschen heeft de wraak der goden getroffen, zij kunnen in dit leven niet terugkeeren. Maar men houwe den boom om en make uit zijn hout staven naar de gelijkenis van den boom. Die zullen een krachtig toovermiddel zijn, om den vijand schrik aan te jagen en den regen op het dorstige land te doen nederdalen.’
‘Sedert dien tijd maakt men zulke staven der overwinning.’
Zoo sprak Ompoe Porolho, en met bevredigde nieuwsgierigheid rolden de jongens zich in hunne matten, en sliepen weldra zoo vast, dat men over hunne lichamen zou hebben kunnen rondwandelen, zonder dat zij het voelden.
De tooverstaf was na een paar weken gereed, en daarmede was de tijd gekomen, om de pangoeloebalang te maken. In den persoon van een jongen van circa veertien jaren, dien men van een naburigen stam had gekocht, was het daartoe benoodigde reeds voorhanden.
Deze knaap werd op zekeren morgen door eenige mannen buiten het dorp geleid, waar men hem met de
| |
| |
armen langs het lijf staande in de aarde begroef, zoodat alleen zijn hals en hoofd boven den grond uitstaken. Achter hem maakte er een een vuur aan, waarboven hij lood smolt. Voor hem werd een bord met gekookte rijst en een kommetje met lekkere toespijs geplaatst.
De mannen, die voor hem in een halven kring gehurkt zaten, begonnen hem nu vleiend toe te spreken, hem verzoekende, hen te willen beschermen. Maar de knaap, die waarschijnlijk reeds wist, wat men met hem voorhad, of ten minste reeds merkte, dat hij het leven zou moeten laten, begon hen te vervloeken en te zweren, dat hij zich ook na zijn dood op hen zou wreken.
Telkens wanneer hij hunne vragen op zoodanige wijze had beantwoord, werd hem een klomp rijst en een weinig toespijs onder vleiende bewoordingen in den mond gestopt. Daarna begon men weder opnieuw om zijn gunst en bescherming te smeeken, en beloonde zijn vervloekingen steeds weer met een klomp rijst en toespijs.
Op die manier bracht men den knaap in een toestand van vertwijfeling, waarin hij den hem wachtenden, plotselingen dood verreweg verkiezen moest boven de langzame marteling van het voortdurende, gedwongen eten.
Ziende, dat hij toch sterven moest, besloot hij dan ook eindelijk toe te geven. Hij beantwoordde hunne vragen toestemmend, belovende hen steeds te zullen beschermen.
Nauwelijks had hij die belofte geuit, of de man achter hem trok hem het hoofd bij de haren met een ruk achterover en goot hem het gereed gehouden gloeiend heete lood in de keel. Dit deed hem den geest geven, zonder meer een kreet te kunnen slaken of met één woord te kunnen herroepen wat hij beloofd had.
Het ontzielde lichaam werd nu weer uitgegraven. Men nam er de hersenen, het hart en de lever
| |
| |
uit. Na gereinigd te zijn, werden die edele deelen gekookt, door elkâar gehakt en met kalk vermengd. Dit was dan de ‘poepoek,’ die als krachtgevend hoofdbestanddeel voor allerlei toovermiddelen werd bewaard en gebruikt.
De afgescheiden ziel van den alzoo gedoode echter werd dan de ‘pangoeloebalang’ of beschermgeest van de menschen, wien hij zulks bij zijn leven als laatste woord had beloofd.
Dit onmenschelijke gebruik berust op het geloof, dat de ziel des menschen na zijn dood in de nabijheid van het lichaam blijft, en wel bepaald in de nabijheid dier edele deelen, welke naar Bataksche beschouwing haar organen bij het leven van den mensch zijn geweest. Voorts acht men de ziel ook na den dood gehouden, om bij het leven gedane beloften te vervullen.
Men verschaft zich dus op de hier beschreven wijze een beschermer in het rijk der geesten, die in den oorlog den hem gewijden tooverstaf volgt en door dezen den vijand schrik en vrees aanjaagt, en voorts de door hem beschermden tegen de ziektenveroorzakende aanvallen van andere geesten beveiligd. Tot dit laatste doeleinde plaatst men ruw uit hout gesneden beelden, die een weinig van den pangoeloebalang in een kleine holte in de borst verborgen dragen, in de voorgevels der huizen of ook bij de haardsteden binnen in de woningen, en bij heerschende epidemiëen voornamelijk aan de poorten der dorpen.
Toen de pangoeloebalang klaar was in Loboe Hamindjon, moest er een groot feest gevierd worden. Men moest den geest van den gedooden knaap een offer brengen, opdat hij zich door middel van een medium zou openbaren, en tevens moest bij die gelegenheid de vervaardigde tooverstaf hem worden toegewijd.
Dat alles gaf niet alleen een groote drukte, maar kostte Ompoe Porolho, die dat alles betalen moest, een schat van geld.
| |
| |
Maar daar vraagt de Batak niet naar, wanneer het er op aan komt, om iets na te jagen, waarop hij zijn zinnen gezet heeft, al is het ook een hersenschim, evenmin als andere hartstochtelijke menschen. Hij zou liever zelfs schulden maken, dan het eenmaal in het oog gevatte doel prijsgeven, voornamelijk als het zijn eer te na komt.
Daarom ontzag ook onze Bataksche namora geen kosten, om het hem door Hoeta Barat geschonken land te herwinnen. Hij huurde zelfs hulptroepen uit Pasariboe, om goed toegerust den krijg tegen de veroveraars van zijn land te beginnen.
Doch helaas, het mocht alles niet baten. De oorlog werd eenige jaren lang met afwisselend geluk gevoerd. Nu eens vielen er een paar krijgers aan des vijands kant en dan weer eenige aan Ompoe Porolho's zijde, maar den vijand uit Tapian na oeli te verdrijven, gelukte niet.
Ompoe Porolho geraakte uitgeput. Zijn rijkdom aan geld en vee had een geduchten knak gekregen. Zijn velden en tuinen waren gedurende den oorlog slecht verzorgd geworden, en daardoor voor een groot gedeelte in een wildernis veranderd. Hij moest zijn hulptroepen wegzenden, en zijn bloedverwant Ompoe Porboedjoga aanraden, om met zijn aanhang een goed heenkomen te zoeken.
De laatsten verstrooiden zich dan ook weldra. Een paar vestigden zich te Siboga op de pasar, om door den kleinhandel het dagelijksch brood te verwerven, terwijl eenige anderen een toevluchtsoord in de dorpjes op het gouvernementsgebied vonden.
|
|