lijk onrecht drong naar Silindoeng door. De stamgenooten van den zoo euvel behandelde spuwden vuur en vlam tegen den tijger van Pintoe Bosi.
Zij zonden een bende krijgers tegen hem af, die er in slaagde, zijn dorp in de asch te leggen. Hem zelf en de zijnen kon men echter niet machtig worden.
Een tijd lang zwierf Panggalamëi nu met zijn gezin in de bosschen rond. Weldra werd in de nabijheid van de plaats, waar het oude had gestaan, een nieuw dorp door hem gesticht, waar hij spoedig weder de oude, winstgevende praktijk uitoefende.
In het jaar 1865 werd er onder de hoofden van Silindoeng weer veel over hem gesproken, ook met den sedert een jaar aldaar gevestigden zendeling Nommensen. Deze besloot daarop, zich in het tijgerhol te wagen.
Hij begaf zich begeleid door eenige bevriende hoofden naar Pintoe Bosi, om ook aan den grootsten woesteling der westelijke Bataklanden het evangelie van den vrede door het bloed des kruizes te verkondigen.
Toen hij aankwam, zat Panggalamëi in de deur zijner woning. Den blanken vreemdeling ziende, sprong de moordenaar van Munson en Lyman ontzet naar beneden en verdween in het bosch. Een van zijn zoons werd hem nagezonden met de boodschap, dat hij niets te vreezen had en toch zou komen, om de woorden van den blanke aan te hooren, maar hij weigerde hardnekkig en bleef in het bosch. Nommensen bracht dien nacht in het dorp door en vond gelegenheid de zoons van het hoofd en de overige bewoners te vermanen, een ander leven te beginnen.
Na dit bezoek zette het menschelijk ondier zijn handwerk op de oude manier voort. Panggalamëi wist voortdurend menschen in zijn netten te lokken en aan zijn kannibalisme te offeren. Zijn laatste slachtoffers vielen in het jaar 1867. In de maand Mei van het volgende jaar stierf hij waarschijnlijk door vergiftiging.
Na zijn dood besloten de hoofden van Silindoeng