| |
| |
| |
2. Listige menschenroof.
Wij willen nu zien, welke list de tijger van Hoerlang in praktijk bracht, om de doortrekkende handelaars in zijn macht te krijgen.
Even als de meeste Bataksche hoofden was Panggalamëi een aartsdobbelaar, een hazardspeler van het ergste soort, die niet alleen het spel als tijdverdrijf beminde of er zich uit verslaafdheid aan overgaf, maar die er meer en meer zijn beroep van maakte, daar het veel gemakkelijker was, op die manier aan den kost te komen, dan door zuren arbeid in de ladangs het dagelijksch brood te verdienen. Door een voorbeeld wil ik u, waarde lezer, toonen, hoe het daarbij toeging.
Het is een brandend heete dag. Zelfs in het gewoonlijk steeds koele bosch, dat de bergen van Hoerlang tongatonga bedekt, is de lucht zwoel geworden. Geen vogel tjilpt in de takken, geen cicade doet meer haar snerpend geluid uit het struikgewas hooren.
Vier mannen bewegen zich langzaam achter elkaar loopend op het smalle boschpad voort. Geen wonder, want zij torschen elk een uit biezen gevlochten zak zout op den schouder en gaan gebogen onder hun last, terwijl het zweet met straaltjes langs hun bruin, onbekleed bovenlijf stroomt. Hun anders tot op de voeten afhangenden lendendoek hebben zij opgeschort, om hun voeten het gaan niet te bemoeilijken, hun sjaal hebben zij als een gordel om de lenden gebonden, en dient tevens tot bewaarplaats van hun teerkost, terwijl zij ook hun uit antoenoeng-bladeren vervaardigd regenscherm, vasthoudt, dat zij in vieren gevouwen en opgerold op het kruis dragen.
Bij het zijpad, dat den heuvel op naar het dorp van
| |
| |
BOSCHGEZICHT IN SOEMATRA'S BERGEN.
| |
| |
Panggalamëi voert, zit een man aan den voet van een boom, tegen welken eenige bamboekokers met palmwijn leunen. Bij het zien der in aantocht zijnde zouthandelaars, die hijgend en kuchend het bergpad beklimmen, verheldert zijn gelaat.
Er was in het laatste uur niemand meer voorbij gekomen. Nu zal hij ten minste eenige klapperdoppen van zijn toeak kwijtraken, indien er niet nog wat meer aan hen te verdienen valt. Zij zijn tot dicht bij hem genaderd en aâmechtig vraagt de eerste: ‘Heb je toeak?’
Op zijn bevestigend antwoord, zetten zij hun zout tegen een boom, en nadat zij zich ter ruste op het gras hebben neergezet, gaat de ‘dasar’ (cocosschaal) van hand tot hand, terwijl de schenker met zijn bamboe voor hen staat, om de geledigde drinkschaal dadelijk weer te vullen.
Na een keer of vier de ‘dasar’ geledigd te hebben, maken zij hun tot een gordel ineengerolde sjaal los, om er hun buidel uit te nemen.
Eerst rolt ieder een sigaretje, en een van hen is zoo vriendelijk den palmwijnverkooper zijn tabakzakje toe te reiken, opdat hij met hen rooke. Terwijl de sigaretjes nog branden, telt elk der vier reizigers het geld voor den genoten palmwijn op de vlakke linkerhand, verzamelt de koperen duiten daarna in de rechter en overreikt ze den schenker.
Deze zegt, het geld in ontvangst nemende, ‘zoudt gij niet in ons dorp overnachten?’ - ‘Neen, het is pas middag’, luidt het antwoord, ‘wij willen van avond thuis zijn, want morgen is het marktdag’. - ‘Kom,’ zegt de schenker weer, overmorgen zal er in Silindoeng ook wel markt zijn. Er is regen in aantocht, blijft van nacht maar hier.’
Zoo gaat het gesprek nog een poosje heen en weer, maar de mannen staan op, knoopen hun gordel weer vast, en trekken met hun vracht zout op den schou- | |
| |
der verder, juist terwijl het dorpshoofd den heuvel, waarop zijn dorp lag, begon af te dalen, om eens te zien, wat voor volk er aan den weg zat.
Zij wilden niet blijven!’ riep hem de palmwijnschenker tegemoet. ‘Hm, wat was het voor volk?’ gaf de radja vragend ten antwoord. ‘Zouthalers waren het, maar ik heb niet gehoord van waar,’ zei de andere. ‘Je bent een domkop, je weet de lui nooit gauw genoeg uit te hooren,’ bromde de radja. Hij tuurde door de boomen het boschpad langs, en scheen iets te ontdekken.
‘Ik geloof, dat daar ginds anderen aankomen, als die ons dan maar niet ontgaan,’ zeide hij, en zette zich met den rug tegen een boom neder, om de komenden af te wachten.
De lucht was intusschen betrokken. Met dikke, hel glinsterende koppen stegen zwarte wolkgevaarten van achter de hoogere bergtoppen op. Van uit de verte rommelde reeds de donder grommend door het woud. Met verhaaste schreden kwamen vijf mannen van den kant van Silindoeng het boschpad af.
‘Heb je nog toeak, vadertje?’ riep de voorste. ‘Gauw, geef ons een slok, we hebben haast!’
De schenker reikte hem de cocosschaal toe en nam zijn bamboekoker ter hand, om in te schenken.
Terwijl hij dronk, sprak de radja: ‘Waarom zoo haastig, vriend, het onweêr kunt ge toch niet meer ontkomen.’
‘Dat schijnt waar te zijn, radjó!’ gaf de aangesprokene door het gebladerte naar boven turend ten antwoord. ‘Maar we moeten vandaag naar Pagaran Lamboeng, want daar zullen we overnachten.’
‘Aha, die daar wonen, zijn zeker jelui stamgenooten. Ben jelui Hoeta Galoeng?’ hernam Panggalamëi.
‘Zoo is het, onze vorst, drie van ons behooren tot Hoeta Galoeng,’ luidde het antwoord.
‘En de twee anderen?’ vroeg de radja verder.
| |
| |
‘Dat zijn mijn zwagers, de een is Panggabean en de andere Loemban Tobing.’
‘Dus de laatste is mijn stamgenoot’, zei de radja.
‘Juist zoo is het,’ sprak de andere.
‘Nu, dan kunt ge toch gerust bij mij overnachten, ge zijt toch in mijn dorp zoo veilig als in het uwe,’ antwoordde Panggalamëi verder.
‘Zeker onze vorst, daaraan is volstrekt geen twijfel, maar wij zullen liever verder gaan, opdat onze reis niet te lang dure,’ sprak nu de tweede van de vijf.
‘Och wat, de regen begint al te ruischen in de bladeren, komt toch in ons dorp. Wat zeg jij er van, broeder?’ zei Panggalamëi, zich met de laatste woorden tot zijn stamgenoot richtend.
‘Dat hangt van mijn reisgenooten af,’ antwoordde de aangesprokene, daarmede voor zijn deel reeds toestemmende.
‘Kom, je reisgenooten zullen ons toch wel veroorloven, dat wij eens over onzen graad van bloedverwantschap praten?’ sprak de listige radja, terwijl hij zijn blik vragend langs het aangezicht der vier anderen liet glijden.
Er volgde een kort, fluisterend gesprek onder de vijf reisgenooten, waarvan het resultaat was, dat men Panggalamëi naar zijn dorp volgde, terwijl het met groote droppels begon te regenen.
Onder het genot van een sigaretje bracht men eerst een uurtje met praten door, waarbij de radja merkte, dat zijn stamgenoot tot een ander onderdeel van den stam Loemban Tobing behoorde dan hij, hetgeen hij echter listig wist te verbergen, en het deed voorkomen, alsof hun graad van bloedverwantschap nog tamelijk nauw was.
Eindelijk herinnerde een van de drie Hoeta Galoengers er aan, dat het voor hen, die vermoeid en hongerig van de reis waren, tijd werd, om het avondeten te bereiden. Panggalamëi maakte een menigte ver- | |
| |
ontschuldigingen, dat hij zijn gasten nog niets aangeboden had, maar zijn vrouw was naar het veld gegaan, om aardvruchten te rooien en nog niet terug gekeerd, terwijl hij niet wist, of er wel rijst in voorraad was. De gasten zouden wel weten, hoe het in Hoerlang, waar men steeds met armoede te kampen had, toe ging; zij moesten maar wachten, tot zijn vrouw thuis kwam, en voor tijdverdrijf een beetje met hem spelen.
De hongerige gast antwoordde, dat hij het spel maar aan den radja en aan zijn reisgenooten zou overlaten, en onderwijl van den meegebrachten voorraad den avondmaaltijd zou bereiden. Daarop begon hij vlug de toebereidselen voor het maal te maken.
Panggalamëi daarentegen leide een rijstwan op den vloer en nam een paar dobbelsteenen uit zijn betelbuidel, waarop hij met de vier anderen begon te dobbelen.
De langwerpige, bijna cilindervormige dobbelsteenen rolden lustig over de wan. Men speelde aanvankelijk om kleine inzetten met afwisselend geluk. Spoedig echter wendde het geluk zich geheel naar den radja, en eer de kok nog meldde, dat het eten klaar was, hadden de vier reeds een aardig sommetje verloren. De gereedstaande spijzen deden de spelers het spel staken. Panggalamëi begaf zich, terwijl zijn gasten aten, uit werkelijke of uit voorgewende schaamte naar buiten.
Toen de avond gevallen was, keerde hij met een van zijn zoons terug, om het dobbelspel voort te zetten. Zijn gasten hadden er weinig lust in. Hij, die gekookt had, gaf voor hoofdpijn van de rook en de hitte van het vuur gekregen te hebben en strekte zich op een matje uit om te slapen. Met de anderen begon Panggalamëi over hun speelschuld te onderhandelen.
Het bleek, dat zij geen geld genoeg hadden om te
| |
| |
betalen, waarop de radja voorsloeg er op nieuw om te dobbelen; wie het van hem of zijn zoon won, was van zijn schuld vrij, maar wie het verloor, diens schuld werd verdubbeld. Op die wijze werden de vier slachtoffers gedwongen, maar voort te dobbelen. Het geluk bleef steeds aan de zijde van Panggalamëi, en toen het spel eindelijk na eenige uren werd gestaakt, was elk van hen met een onbetaalbare schuldenlast bezwaard.
Zij vleiden zich met de hoop, zich er voorloopig met beloften van af te kunnen maken, en leiden zich ter ruste neder.
Den volgenden morgen echter werd het hun spoedig duidelijk, dat zij daarmede buiten den waard hadden gerekend.
Terwijl zij vroeg aanstalten maakten, om hun reis voort te zetten, kwam de verschrikkelijke schuldeischer hen manen. Van een akkoord wilde hij niets weten. Betalen of in het blok, dat was zijn leus. Er ontstond een niet gering standje, waaraan het geheele dorp te pas kwam, maar met hoeveel verwijten en scheldwoorden zij Panggalamëi ook ten laatste overlaadden, het baatte niets, de vier insolvente spelers werden in het blok gelegd, en hij, die niet meegedaan had, kon naar Silindoeng terugkeeren, om het lot zijner kameraden aan de nabestaanden bekend te maken.
Toen deze brenger van treurige tijding bij zijn stamgenooten in Silindoeng aangekomen was, brachten die van Hoeta Galoeng met haast het noodige geld bijeen, om hun kameraden vrij te koopen. Reeds na een paar dagen verschenen er een paar radja's van dien stam bij Panggalamëi voorzien van het noodige geld, om de speelschuld hunner beide stamgenooten te voldoen en dezen uit het blok te verlossen.
Anders ging het echter den man van den stam Panggabean en dien van Loemdan Tobing. Een paar weken bleven zij in het blok liggen, daar Panggalamëi
| |
| |
verwachtte, dat ook zij door hun stamverwanten zouden worden gelost, maar toen de laatsten niet kwamen opdagen, verveelde het hem spoedig, zijn gevangenen te onderhouden.
Het varkensvoeder, dat hun dagelijks met smalende woorden werd voorgezet, prikkelde de gevangenen, om schelden met schelden te vergelden. Daarover werd de radja op zekeren morgen zoo woedend, dat hij zijn lans nam en een van hen doorstak. De aldus verslagene werd door den radja en zijn onderdanen eenvoudig verorberd.
Na dezen gruwelijken maaltijd werd ook de andere uit het blok losgemaakt. Een zoon van Panggalamëi vergezeld van twee andere mannen brachten hem naar Nai Pospos, waar hij als slaaf werd verkocht.
| |
| |
DALGEZICHT IN DE OMSTREKEN VAN SILINDOENG
|
|