een wreed mensch tot gids nemen: ‘Ndang be djolma, babiat nama i’ d.w.z. Hij is geen mensch meer, hij kan slechts een tijger zijn.
Aan zulke menschen heeft het in den tijd, toen het heidendom nog algemeen over de Bataklanden heerschappij voerde, niet ontbroken. Menschen, die als echte roofdieren en bloedzuigers slechts ten koste van anderen leefden, en list noch geweld schuwden, om hun medemenschen tot hun slachtoffers te maken, werden er in menigte gevonden.
Zulk een roofdier in menschengedaante was de man, wiens naam aan het hoofd van dit verhaal geschreven staat, Panggalamëi, die door den in het jaar 1834 op de beide Amerikaansche zendelingen Munson en Lyman gepleegden moord zulk een treurige vermaardheid heeft verkregen.
Hij was radja en zijn haradjaon (koninkrijk) lag in Hoerlang tongatonga het land waarmede wij reeds kennis maakten. Zijn dorp, Pintoe Bosi of Sangkak, lag meer westelijk dan Aek Matio, in de nabijheid van de plaats, waar thans Hoeta Tinggi gevonden wordt.
Ook langs zijn dorp leidde een voetpad van Silindoeng naar Siboga, hetwelk verder over Pagaran Lamboeng naar de Aek Raisan voerde, terwijl het pad, dat over Aek Matio ging, via Loboe Singkam naar Siboga liep en het vaak door zijn sterke strooming gevaarlijke water Aek Raisan liet vermijden.
De Silindoengers kozen het een of het andere pad, al naar mate zij met de bewoners der daaraan liggende dorpen op goeden voet stonden. Het land behoort in Hoerlang aan de stammen Loemban Tobing, Panggabean, Hoeta Barat, Si Tompoel en Hoeta Galoeng.
In den laatsten stam hebben zich vroeger met onderling goedvinden der stamgenooten eenigen van den stam Loemban Tobing laten opnemen, wier nakomelingen nog met den hun onaangenaam klinkenden naam