'Pidári'. Of de strijd van het licht tegen de duisternis in de Bataklanden
(1903)–J.H. Meerwaldt– Auteursrecht onbekend
[pagina 137]
| |
Nagalmen en teleurgestelde Verwachtingen.Wij keeren naar Silindoeng terug. Na het vertrek van den Gouverneur had het volk weer ruimschoots stof voor praatjes. 's Morgens op de portoengkoan (plaats voor de dorpspoort) en 's avonds in de sopo had men het over niets drukker dan over het gepasseerde, hooge bezoek, en wat daar was verhandeld werd op de markten herhaald en uitgebreid. Zij, die tot de ‘opat poesoran’ behoorden, waren vol van lof en koesterden voor de toekomst de beste wenschen. Men was het onderlinge oorlogvoeren van harte moede en zag met verlangen uit naar den rechtvaardigen rechter, die onomkoopbaar en zonder aanzien des persoons in de vele hangende geschillen zou rechtspreken. De hoofden van Sipoholon echter betoonden zich brutaal, en lieten niet na hun verachting jegens het gouvernement uit te spreken en de andere stammen te bedreigen. Toch was hun brutaliteit met den tong niet anders dan een dekmantel voor hun vrees. Zij waagden het niet den door den Gouverneur gestelden termijn te verbreken, door de wapenen tegen hun vijanden op te vatten of sluipmoordenaars uit te zenden. Die zeven maanden van rust waren een ware verademing voor de zoozeer gekwelde vallei. Ongestoord en veilig kon men de braakliggende velden bebouwen en een heerlijken oogst verwachten. Veilig konden ook de handelaars naar Angkola en Siboga trekken, om hun koopwaren van daar te halen en in Silindoeng ter markt te brengen. Zonder stoornis mochten ook de Christenen in Sait ni Hoeta en Pansoer na pitoe zich om de vredeboden | |
[pagina 138]
| |
scharen en de blijde boodschap van den vrede door het bloed des kruizes zich dieper in het hart prenten. Op eerstgenoemde plaats verrees een groote kerk, die wel 3000 menschen kon bevatten, en op beiden wies het aantal volgelingen van het Christendom aanmerkelijk. Zoo spoedde de gezette tijd ras voorbij. De rijst was rijp geworden en geoogst. De schuren waren gevuld met kostelijk graan. Des nijveren landmans moeite was rijkelijk beloond geworden. Nu kon men op zijn lauweren rusten of, zoo men wilde, met handel of eenig ander bedrijf nog menig stuivertje verdienen. Maar neen, daarheen trokken de harten dier zorgelooze heidenen niet. Men had nu tijd tot praten gewonnen, en daarmede kwamen de oude grieven tegen den nabuur weer op het tapijt. Zou de ‘Toean Besar’ zijn woord gestand doen en terugkeeren, om de nog zwevende geschillen te beslechten? - Van de kust steeg weder een gerucht over het gebergte, doch het was er nu geen, dat verademing bracht, maar dat veelmeer de voor een tijd gekluisterde hartstochten opnieuw ontketende. De Gouverneur zou niet wederkomen. - En zoo was het werkelijk. De heer Arriens was na zijn tocht door de binnenlanden ernstig ziek geworden, waarschijnlijk ten gevolge van de doorstane vermoeienissen. Die ziekte noodzaakte hem met verlof te repatrieeren, en werd de oorzaak van zijn dood. Waar de edele menschenvriend zijn laatste rustplaats heeft gevonden, is mij onbekend. Als ik mij wel herinner, werd mij eens verteld, dat hij het vaderland niet meer bereikt heeft. Doch die rustplaats moge waar ook ter wereld zijn, zij het zelfs in het hart der baren van den wereldoceaan, in den geest leg ik er in de stilte van het studeervertrek een immortellenkrans op neder. En moge ook geen tombe den nazaat verkondigen, waar zijn stervelijk omhulsel ter laatste ruste werd neergelegd, hier zij | |
[pagina 139]
| |
hem ter eere een gedenkzuil opgericht uit naam der zendelingen, wier moeielijk werk hij wist te waardeeren, en uit naam van het Christelijk Silindoeng en de Batang-Toroevallei, welke landstreken hem zooveel hebben te danken. Ja, veel, zeer veel hebben zij hem te danken. Arriens was een gezant Gods, te rechter ure als een reddende engel den van alle zijden benauwden vredeboden in Silindoeng ter hulpe gezonden. En heeft ook zijn komst niet direct die vrucht gedragen, die hij zelve zoo gaarne had gezien, van haar af dateert de snelle vlucht, die de uitbreiding van het Christendom in Silindoeng heeft genomen. Zijn zelfopofferende tocht door de on- of halfafhankelijke Bataklanden was mede een doodsteek aan het ‘pidari’ toegebracht. Toch moest dit laatste nog als een half afgemaakt monster geweldig om zich slaan. Het wilde en brutale volk van Sipoholon was het eerste het wachten moede. Den 10en Juni 1869 trokken een paar ‘oeloebalangs’ als sluipmoordenaars in den nacht naar Porboeboe, hetwelk tusschen Banoea Rea en Pea Radja ligt, en schoten hun welgekozen slachtoffer op zijn slaapstede dood. Die van Porboeboe gaven echter den Sipoholoners in wildheid niets toe. Reeds twee dagen later slopen hun gezanten in Sipoholon rond, om wraak te nemen. Zij schoten door een huis, waar zij den schijn van het brandende haardvuur door de reten zagen schemeren, en doodden een vrouw, die sedert twee dagen opnieuw moeder geworden was. Het aan haar zijde liggende kraamkind bleef daarbij gespaard, maar tegelijkertijd met de moeder viel ook een reeds volwassen zoon als offer der wrake. Dit zoogenaamde krijgsgeluk deed bij het volk van Porboeboe den hoogmoed enden bloeddorst geweldig toenemen. Men zocht er naar, waar men nog een grief ongewroken had gelaten. En men vond. | |
[pagina 140]
| |
Eenige jaren geleden had een man uit hun midden zonder vrijgeleide het gebied van Poerba Sinomba betreden, hetwelk in het landschap Nai Pospos ligt, en was daarom gevangen genomen, maar later weer tegen een zeker losgeld vrijgelaten. Nu hoorde men, dat de Onan Sitoemba, de markt in Sipoholon, door lieden van Poerba Sinomba vaak werd bezocht, en bouwde daarop een plan, om wraak te nemen. Eenige ‘oeloebalang’Ga naar voetnoot*) van Porboeboe gingen naar genoemde markt, alsof zij niets bizonders van plan waren, maar lieten zich door argelooze menschen eenige marktgangers van Poerba Sinomba aanwijzen. Tegen den tijd, dat de menschen begonnen huiswaarts te keeren, verlieten zij de marktplaats en kozen een schuilhoek aan het pad, dat naar het landschap hunner vijanden leidde. Nog niet lang waren zij daar verborgen, of er kwamen drie mannen het pad langs, om naar hun dorp terug te keeren. Door de loerende krijgers van Porboeboe staande gehouden, wilden zij aan den eisch zich over te geven niet voldoen. Er ontstond een worsteling, waarbij een van hen werd gedood, terwijl de beide anderen werden gebonden en gevankelijk medegevoerd. De duisternis was reeds lang gevallen, toen zij onder luid gejubel en bij het knetteren der geweerschoten hun dorp bereikten. In een oogwenk waren daar ook de bewoners der omliggende dorpen bijeen. Men prees de krijgers om hun moed en juichte over den welgelukten aanslag. Daarbij verzuimde men tevens niet, den gevangenen zijn verachting en haat te betoonen, door hen in het aangezicht te spuwen, te schelden, te stompen, te trappen en te slaan. De woede van het wilde volk werd hoe langer zoo meer opgewekt. De een zocht den ander in het uiten van vervloekingen en verwenschingen te overtreffen. | |
[pagina 141]
| |
Ten laatste riep er een: ‘Ha, hondekinderen, die niet weet van je af te bijten! Vreedzame lieden, die zonder kwaad te willen doen jelui land betreden, kunt ge wel in het blok leggen, maar dappere krijgers kunt ge niet weerstaan. Nu zullen we het jelui betaald zetten. We zullen jelui opvreten, dat er geen stukje meer overblijft!’ Dat was een idée! ‘Van ons was het er toen maar één, dien wij moesten loskoopen, niet waar?’ riep een der hoofden uit. ‘En kijk, nu hebben wij er twee gevangen. Komt, laten wij den eene maar opvreten, want het geld, dat wij toen hebben moeten geven, krijgen wij toch voor den andere terug!’ Nauwelijks had de vorst deze woorden geuit, of het geheele volk brulde in koor: ‘Laten we er één opvreten!’ - ‘Pinangan ma na sada i!’ De keus was spoedig gedaan. Eén werd er in het blok gelegd, maar zijn makker werd voor zijn oogen als 't ware door wilde beesten verscheurd. Ieder eigende er zich van toe, wat hij kon machtig worden. Een der krijgers, die de gevangenen hadden thuisgebracht, nam het hoofd en een arm. - Daarmede wilde hij den volgenden dag zijn triomf opnieuw vieren. Het was Onan Sitahoeroe, de grootste markt van Silindoeng. Met een kroon van jonge suikerpalmbladeren en groene varens versierd, togen de krijgers onder het luid gejubel hunner stamgenooten en het knetteren der geweren naar de markt. De eene droeg als zijn tropeeën het afgehouwen hoofd van den verorberden vijand in de linkerhand en den arm in de rechter. Vol overmoed sloeg hij nu en dan het hoofd met den arm in het gelaat en danste zoo met de bloedige teekenen zijner overwinning onder het volk op de markt rond. Geheel uitzinnig door eigen opgewondenheid en het gejoel van het volk om hem heen, wist hij ten laatste niet meer, | |
[pagina 142]
| |
wat hij doen zou, om aan zijn overmoed lucht te geven. Hij hapte in het bloedige einde van den afgehouwen arm zijns vijands en verslond een stukje van het rauwe, bloedige menschenvleesch. Die scène was dan toch zelfs voor de kannibalen wat al te erg. Men gruwde er van, en menigeen keerde met een diepen afschuw vervuld van de markt huiswaarts. Ook de kameraden van den bloeddronken krijger vonden de bestialiteit van hun makker al te erg. Men nam hem zijn bloedige zegeteekenen af, plaatste elk daarvan hoog op een lange piek en voerde den man en zijn tropeëen zoo naar zijn dorp terug. Dit was, naar men verhaalt, het laatste geval van kannibalisme in de vallei Silindoeng. Oorlogen werden er nog een achttal jaren lang gevoerd, maar tot zulke gruwelijke tooneelen van barbaarschheid kwam het niet meer. Men kreeg er meer en meer een afschuw van. ‘Noenga lodja hami masipapanganan.’ - Wij zijn het moede, elkander op te eten, zeiden de heidenen zelf. Men vond in die overtuiging alleen echter de kracht niet, om tot iets beters op te klimmen. Men gevoelde het, er was geen redding mogelijk uit de satansketenen van het heidendom dan door gehoorzaam te worden aan het evangelie des vredes. Daarom vonden de vredeboden weldra in de geheele vallei ingang. In 1870 kon zich de zendeling Mohri onder het wilde volk van Sipoholon vestigen, en in 1875 de zendeling Simoneit te Si Marangkir. En toen Silindoeng, na de eerste Tobaexpeditie, in het jaar 1879 onder geregeld bestuur werd gebracht, stond de geheele vallei reeds onder den gezegenden invloed van het Christendom. Silindoeng was aan de duistere macht van het heidendom en het daaruit voortspruitende ‘pidari’ onrukt. |
|