| |
| |
| |
Hoe heidensche verwarring tot rust werd gebracht.
De geschiedenis leert ons, welke eigenschappen een vorst of heerscher moet bezitten, om de harten der volksmassa te veroveren en hem de liefde des volks duurzaam te doen verwerven. Het zijn er hoofdzakelijk twee t.w. het hem passende bewustzijn van het hooge standpunt, dat hij inneemt, gepaard aan vriendelijkheid en nederbuigende goedheid of, om dit laatste in één woord samen te vatten, datgene, wat onze Duitsche naburen ‘Leutseligkeit’ noemen.
Napoleon I was door zijn krijgsroem populair in Frankrijk, maar hoe ook de harten zijner soldaten voor hem klopten, hij had zich de liefde des volks in werkelijkheid niet verworven. Louis Philippe daarentegen, wetende dat zijn troon op een vulkaan stond, deed alles wat hij kon, om zich door goedheid de gunst des volks te verwerven, en maakte zich eenvoudig belachelijk door te groote burgerlijkheid.
Beiden ontbrak het aan de noodzakelijke vereeniging der twee genoemde eigenschappen, wier gelukkige verbintenis het juist bij de vorsten en vorstinnen uit ons dierbaar en geliefd Oranjehuis te allen tijde geweest is, die hen de hoogachting en de liefde der natie heeft doen verwerven.
De zooeven uitgesproken waarheid mag met recht ook worden overgedragen op de ambtenaren, die in onze overzeesche bezittingen er toe geroepen zijn, de regeering te vertegenwoordigen. Tegenover de inlandsche bevolking en hare hoofden kan het gedrag van elken ambtenaar een invloed uitoefenen, die het prestige der regeering of bevestigt of schokt, al naar mate hij zich de achting en de liefde der bevolking, waar- | |
| |
over hij gesteld is, heeft weten te verwerven. Daarom dan ook zullen slechts die ambtenaren zich goed van hun taak kwijten, welke door een waarachtig vorstelijken geest bezield, aan de inlandsche bevolking den indruk geven, dat zij belangstelling en achting, ja ook liefde voor haar koesteren en haar welzijn op het oog hebben.
De inlander heeft op dat punt meer gevoel en onderscheidingsgave, dan hem door velen wordt toegeschreven. Het is jammer, duizendmaal jammer, dat er onder de ambtenaren in onze koloniën nog zoo vaak zulke worden aangetroffen, bij welke zich zoo weinig hart voor den inlander openbaart.
Doch Godlof, het heeft nog nooit in onze overzeesche bezittingen aan mannen ontbroken, waarlijk geschikt om de hun opgelegde, moeilijke taak naar behooren te volbrengen, ambtenaren, die, doordrongen van het bewustzijn, dat zij tegenover de inlandsche bevolking het gezag hoog moesten houden, zich daarbij tevens toch door vriendelijkheid en goedheid de achting en de liefde dier bevolking wisten te verwerven.
Als zulk een ambtenaar stel ik u, waarde lezer, op gezag van eenigen, die zich zijner met dankbare toegenegenheid herinneren, den heer Arriens voor, die helaas maar zoo korten tijd zijn krachten aan het welzijn der bevolking van het Gouvernement van Soematra's Westkust mocht wijden.
Reeds dadelijk na zijn boven vermelde aankomst te Banoea Adji vond hij gelegenheid, de harten der bevolking, haar vertrouwen en hoogachting voor zich en daarmede ook voor de N.I. regeering te winnen.
Dat deze hooggeplaatste ambtenaar de moeite niet te veel achtte, om zich persoonlijk van den toestand in de Bataklanden te overtuigen, moet hem reeds als een hooge verdienste worden aangerekend. Het zou volstrekt niet te verwonderen zijn geweest, indien een man op zijn leeftijd tegen de verbazende moeilijk- | |
| |
heden en bezwaren, aan dien tocht onafscheidelijk verbonden, had opgezien, en dat onderzoek aan jongere krachten had toevertrouwd en opgedragen.
Vreeselijk moeilijk, ja bijna onbegaanbaar voor den voet van den Europeaan, waren die steile bergpaden, door de Bataks steeds over de bergen en niet er om heen gekozen. Zij deden dit niet alleen om beter tegen een loerenden vijand op hun hoede te kunnen zijn, maar ook omdat zij slechts daar gingen, waar hun voet van zelf steun genoeg vond, hetgeen langs de vaak bijna loodrechte hellingen niet het geval was. Want van de kunst om wegen aan te leggen hadden zij niet het minste begrip. Zij zouden er trouwens toch nooit toe gekomen zijn, omdat hun tot de uitvoering van zulke werken de noodige eensgezindheid ontbrak.
Gelukkig dat die steile paden tevens door de bosschen liepen, want daardoor vond de voet van den reiziger nog steun aan de wortels der boomen, die men vaak uren lang als de treden eener trap gebruiken moest, om naar boven te komen. Bovendien gaf het looverdak een verkwikkende beschutting tegen den brandend heeten zonnegloed en behoedde den reiziger voor te groote uitputting. Op sommige plaatsen echter bracht de vochtigheid van het bosch weder het ongerief mede, dat het pad hier en daar recht glibberig of zelfs moerassig was.
Zulk een reis naar en door de binnenlanden was dus allesbehalve een pleiziertochtje. En neemt men er nu nog bij in aanmerking, dat de vermoeide reiziger bijna nergens een gemakkelijk en aangenaam nachtverblijf te wachten stond, dan kan het niet anders of het moet bewondering afdwingen, dat de Gouverneur zich wel de moeite wilde getroosten, om streken te bezoeken, die feitelijk nog niet tot het onder geregeld bestuur gebrachte gebied der regeering behoorden.
| |
| |
Doch keeren wij naar Banoea Adji terug. Nadat de hooge gasten in een der schamele woningen een weinig hadden uitgerust, werd de zaak der acht gevangenen van Si Gotom voor den Gouverneur gebracht, waarbij de heer Johannsen als tolk fungeerde.
De hoofden van Banoea Adji beweerden geheel in hun recht te zijn met de gevangenneming dier negen man, want zij hadden slechts wraak genomen over geleden onrecht. Zelfs toen het bij nader onderzoek uitkwam, dat het geval, waarover zij zich gewroken hadden, reeds tien of twaalf jaren geleden was, en er op gewezen werd, dat zij negen voor één genomen hadden, die bovendien klaarblijkelijk aan den in Si Gotom gepleegden moord op den man van Banoea Adji part noch deel hadden, bleven zij er bij, dat bij hen de gebruiken nu eenmaal niet anders waren.
Een voor hen verzwarende omstandigheid was het echter, dat zij die negen op gouvernementsgebied gevangen hadden, want naar Bataksch recht is elk hoofd aansprakelijk voor hetgeen op zijn grondgebied gebeurt, en is gehouden den wreker eener misdaad, die op zijn grond werd bedreven, in het volvoeren der wraak te helpen. In deze zaak was dus de Gouverneur als vertegenwoordiger der regeering daartoe verplicht.
Daarvan kweet hij zich dan ook op de edelste wijze. Niet alleen schonk hij den hoofden van Banoea Adji vergiffenis voor het gepleegde geweld, maar betaalde voor de acht gevangenen ook nog een losprijs, waarvoor de Banoea Adjiers hen, daar zij niet meer konden gaan, echter ook naar Silindoeng moesten dragen.
Deze edelmoedige daad maakte het laatste gedeelte van de reis van den Gouverneur naar Silindoeng den volgenden dag tot een waren triomftocht, waarin de vrijgekochte gevangenen als de tropeeën der barmhartige menschlievendheid, het kenteeken der christelijke beschaving, werden medegevoerd.
| |
| |
Op het hoogtepunt tusschen den Mortimbang en den Paloean Ogoeng, waar de weg toen langs voerde en naar de vallei begon af te dalen, aangekomen, beval de Gouverneur, dat men een weinig rust zou nemen. Met verrukking liet de hooge gast zijn blikken over het schoone dal weiden en uitte daarbij meermaals de verzuchting: ‘Hoe gelukkig konden toch de menschen in dit schoone land zijn!’
Aan den voet van het gebergte in het landschap Banoea Rea werd de Gouverneur door den zendeling Nommensen met de schooljeugd van Sait ni Hoeta en door de hoofden begroet. De laatsten bewezen het, dat zij aan buskruit geen gebrek hadden. Donderend knalden de saluutschoten uit een paar honderd zwaargeladen geweren den hoogen bezoeker tegemoet.
Liefelijker echter klonken hem de tonen van ons schoon volkslied in de ooren, aangeheven door een vijftigtal Bataksche kindermonden, die met hun op die melodie gezongen: ‘Dilehon Jezus hosana,’ (Voor ons ging Jezus in den dood) door den zendeling Nommensen vervaardigd, bewezen, dat zij aan de macht van het heidendom waren ontrukt, en ook aan de regeering hun hulde en dank wilden brengen voor de zegeningen van het Christendom.
De radja's van Silindoeng met name die der ‘opat poesoran’, beijverden zich zeer, hun goede gezindheid jegens het gouvernement aan den dag te leggen. Zij, die als ‘soehoet’ (voornaamste hoofd) der marga's en ondermarga's optraden ontvingen daarvan een schriftelijk bewijs. Ook gelukte het den Gouverneur een reeds lang met bitterheid gevoerden oorlog ten einde te brengen, door de partijen tot het sluiten van den vrede te bewegen.
Jammer maar, dat de oorlog tusschen Sipoholon en de andere stammen niet kon worden ten einde gebracht. De laatsten verzochten den Gouverneur drin-
| |
| |
SCHOLIEREN VAN PEA RADJA
| |
| |
gend er om, en deze liet zich ook gaarne daartoe bereid vinden, doch de naar Sipoholon gezonden afgezanten kwamen onverrichter zake terug; de hoofden van Sipoholon, die meer onder den invloed van Toba en hun kameraden van Nai Pospos stonden, wilden van een vredesverdrag niets weten.
De Gouverneur wenschte eigenlijk tot aan het Tobameer door te dringen, doch daar de bevriende hoofden van Silindoeng het noodzakelijk achtten, dat daarover eerst met den Singa Mangaradja onderhandeld werd, en dit laatste den Gouverneur te lang zou duren, besloot hij over Batang-Toroe, Sipirok en Padang Sidimpoean terug te reizen.
Met de hoofden van Silindoeng werd echter nog de afspraak gemaakt, dat hij over zes of zeven maanden zou terugkeeren, om dan de voorgenomen reis naar Toba te ondernemen. In den tusschentijd zouden voorts alle oorlogen rusten in afwachting van hetgeen de Gouverneur bij de hooge regeering ten gunste van de bewoners der binnenlanden zou kunnen uitwerken.
Over het vervolg der reis van den heer Arriens door de onafhankelijke Bataklanden laat ik een ooggetuige, den zendeling Heine, stichter van den zendingspost Si Gompoelan in de Batang-Toroevallei, berichten.
‘Den 24en December ijlde ik met Br. van Asselt naar Si Gompoelan terug, want de Gouverneur gedacht des anderen daags daarheen te komen. Er was nog veel in orde te brengen. Met spoed moest er nog een nieuwe hangbrug over de Batang-Toroe geslagen worden, hetgeen Nangkali Bonar en zijn onderdanen op zich genomen hadden. Des morgens lagen er pas een paar reusachtige rotans klaar, maar 's namiddags om 4 uur was de brug geheel gereed, een werk, dat de goedkeuring van den Gouverneur mocht wegdragen.
Omstreeks 300 man waren er mede bezig geweest.
Tegen den avond kwam de Gouverneur met zijn gevolg hier aan. Een man met de vlag ging voorop
| |
| |
terwijl de geweerschoten der jagers van Si Gompoelan knetterden, en toen wij de poort van den zendingspost wilden binnentrekken, schoot een kanon zijn vuurstroom donderend door de heg. Dat was het eerste kanonschot op ons station, en wel afgevuurd ter eere van den eersten Gouverneur, die Si Gompoelan bezocht.
Weldra waren onze gasten als tehuis, en daar men, gelijk algemeen bekend is, zich tegenover groote heeren lichter op zijn gemak gevoelt dan tegenover kleine, was het ook hier spoedig te merken, dat wij in onzen hoogen gast een buitengemeen beminnenswaardigen, ik zou haast zeggen, vaderlijken huisvriend gekregen hadden, die ons ook zelfs geen oogenblik er den tijd toe liet, om ons gegeneerd of minder op ons gemak te gevoelen. Het waren werkelijk aangename en vroolijke dagen.
De toeloop van het volk was zeer sterk. Van alle zijden kwamen er radja's om den Gouverneur feestelijkheden aan te bieden. Doch er konden slechts eenige weinige uitnoodigingen worden aangenomen.
Den 31en Dec. 's namiddags om twee uur togen wij naar het grootste dorp dezer streken, Silindoeng medegerekend, t.w. naar het dorp van den ouden Nangkali Bonar. Zijn uitnoodiging nam de Gouverneur het eerst aan. Ruischende muziek ontving ons voor de poort, waar een rij schutters, terwijl de hooge gasten er door trokken, een goede hoeveelheid buskruit liet knallen.
Voor de woning van den oude was een groot gedeelte van de dorpsplaats met matten belegd. Tegenover het huis namen wij op onze stoelen plaats.
Steeds pijnlijker deed de muziek onze ooren aan. Een vreeselijk volksgedrang met volksgemurmel, gepaard aan het doffe en halfwilde gegrom der voor deze gelegenheid verjaagde varkens, die hun toevlucht achteraf in de dichte bamboehaag hadden gezocht, en het schelle geblaf der honden gaven een zonderlinge maar niet geheel oninteressante begeleiding daarbij.
Nangkali Bonar trad nu op, om de ceremonieën der
| |
| |
begroeting in te leiden. Het is echter niet onaardig, met den oude een beetje nader kennis te maken, en daarom eerst een paar woorden over hem persoonlijk. Ik noem hem wel eens den Batakschen Napoleon, maar denk daarbij meer aan zijn list en streken dan aan heldenmoed en geluk in den oorlog.
Ten tijde der Padris (1833-1834) had hij verstandig en ook gauw genoeg berekend, dat aan die wilde horden geen weerstand te bieden was. Hij ging een verbond met hen aan en bleef met zijn dorp verschoond. Zoodra echter het gouvernement overwon en de Padris verdreef, liet hij zijn verbond in den steek en werd een vijand der Padris en een vriend van het gouvernement. Van dien tijd dagteekent zijn aanzien en invloed. Junghuhn noemt hem (1842) den titulairen hoofdradja van het geheele dal Si Gompoelan en Pangaloan (toenmaals onder den naam Djoera Mangaloep), en hij is het heden nog, niettegenstaande zijn aanzien begint te tanen.
Alle twistvragen van gewicht gaan door zijn hand, en wanneer hij het geheele korps der radja's tot een vredesconferentie samenroept, wordt daaraan door allen nauwgezet gevolg gegeven. Maar, jammer voor zijn goeden naam, - zijn eigen voordeel in niets te verzuimen, dat is het eerste beginsel van zijn politiek. Om daarin steeds vrije hand te houden, mocht juist hij het wenschen, dat het gouvernement er nog lang niet toe overging, dit land definitief onder bestuur te brengen. Hoe hij echter in zijn sluwe politiek nooit verzuimen zal, het gouvernement alle eer te geven daarvan getuigt ook het feest ter eere van den Gouverneur aangericht.
Nangkali Bonar bracht eerst een offer aan de geesten zijner voorvaderen, en bad om zegen voor den Gouverneur en alle Europeanen alhier. “Deze zijn het, die ons het leven brengen,” riep hij de volksmenigte
| |
| |
toe, en zich voor den Gouverneur buigend, telde hij alle Europeanen op, die sedert vele jaren in zijn dorp gastvrijheid genoten hadden. Interessant was het voor ons, dat hij daarbij ook de bekende Ida Pfeiffer niet vergat.
Na Nangkali Bonar voerden nog verscheidene radja's hun eigenaardige dansen uit. Ook hoofden van de kust lieten hun vaardigheid in die kunst bewonderen. Ten slotte bood Nangkali Bonar den Gouverneur een buffel en een koe als teeken van vriendschap aan. Later ontving hij met nog eenige andere radja's een tegengeschenk van grootere waarde. De koe en de buffel werden dadelijk geslacht en verdeeld, waarna de Gouverneur afscheid nam. Op weg naar den zendingspost bezochten wij, Loemban Gaol en Loemban Dolok, doch slechts voor eenige oogenblikken.
Zoo naderde de oudejaarsavond. Onze Christenen zongen 's avonds op het vrije erf voor het huis eenige Bataksche gezangen, waarop wij tegen middernacht eenige Duitsche lieten volgen. Ook hielden wij ons gezellig bezig met muziek, waarvan de Gouverneur niet alleen een groot liefhebber maar ook een niet onverdienstelijk beoefenaar is.
Middernacht naderde. Gespannen waren aller blikken op het uurwerk gericht, en toen het twaalf uur sloeg, sprong ieder op, om den Gouverneur zijn gelukwensch toe te brengen. Hij vierde voor het eerst het nieuwe jaar op Soematra en mijn dierbare Therese mocht hem den eersten heilwensch daarbij uitspreken. Terwijl wij elkander bewogen de hand drukten en Gods zegen toewenschten, verkondigden buiten een dertigtal krakende geweerschoten in den door het maanlicht verhelderden nacht: “1869 is begonnen!”
Op nieuwjaarsdag bezocht de Gouverneur met de andere heeren onze godsdienstoefening, waarbij ik over de beteekenis van den naam Jezus sprak, in welken men getroost het nieuwe jaar kon intreden.
| |
| |
Zelf een groot vriend en kenner der natuur, bezocht de Gouverneur den 2en Januari het groote zwavelveld, waarvan ik in een vroeger bericht reeds melding maakte. Men was verwonderd over de groote oppervlakte van het veld. Alle zwavelvelden op Java, waarvan de Gouverneur de meesten en de grootsten zelf gezien had, staan nog ver bij dit ten achter.
Het is dan ook een majestueus gezicht, deze 1000 kokendheete springfonteinen en die 1000 stoomende openingen, die aan hun randen de witte zwavel vertoonen.
Dit buitengewoon interessante, thans eerst bekend en beroemd geworden zwavelveld moest een naam hebben. De goede Gouverneur Arriens verzette er zich weliswaar eerst tegen, maar liet het toch toe, dat wij er den naam “Zwavelveld van Arriens” aan gaven.
Over dit en andere natuurverschijnselen dezer streken, en in het algemeen over ons interessant Soematra, zeide o.a. ook de heer Verbeek, dat het in vele opzichten als het rijkste land der wereld kan worden aangezien, en het slechts beklaagd kan worden, dat het door een zekere politiek van uitsluiting tot nog toe voor elke exploitatie ontoegankelijk bleef.
Den 3en Januari begeleidden wij den Gouverneur naar Pangaloan, vanwaar hij des anderen daags naar Sipirok verder reisde. Wij waren recht aanhankelijk aan hem geworden, en de korte tijd, dien hij hier vertoefde, zal ons steeds onvergetelijk blijven. God zeegne hem allerwegen in zijn hooge positie en ambt! Wij meenen gegronde oorzaak te hebben, aan dit bezoek de hoop te verbinden, dat daarmede ten opzichte van den politiek-socialen toestand voor onze Bataks een ernstige schrede naar een beteren tijd gedaan is. Thans reeds is er veel anders geworden - God helpe verder!’
Wij zien het, het bezoek van den heer Arriens had een goeden indruk in de Bataklanden gemaakt en
| |
| |
BATANG-TOROEVALLEI MET ZWAVELBRONNEN.
| |
| |
direct veel vrucht kunnen dragen. Dit laatste was echter helaas het geval niet, en daarom vraag ik tot besluit van dit verhaal nog een oogenblik de aandacht van den vriendelijken lezer voor:
|
|