| |
| |
| |
II. Hoog bezoek in het land der wilden.
| |
| |
Silindoeng in het jaar 1868.
Reeds het vorig verhaal bracht ons naar de schoone vallei Silindoeng en deed ons een blik slaan op de aldaar vroeger geheerscht hebbende toestanden. In hetgeen nu volgt, zal ons gelegenheid geschonken worden, nog nader met de bevolking van dat verrukkelijke hoogdal en het voorheen onder hen heerschende vuistrecht kennis te maken.
Het jaar 1868 kenmerkte zich voor Silindoeng als een jaar van bizondere onrust en verwarring; als een jaar, waarin het heidendom als het ware zijn geheele macht ontvouwde, om zich in onbeteugelde ruwheid en ongetemde barbaarschheid te openbaren. De bevolking was gelijk aan een veulen, dat men voor het eerst een gebit in den mond heeft gelegd, en dat zich door allerlei wilde sprongen, door vooruitschoppen en achteruitslaan tegen de drukking van dat vreemde instrument zoekt te weren. Met één woord, het ging er zoo vreeselijk naar toe, dat het de spuigaten uitliep, en het voor de baanbrekers van het Christendom en de beschaving bijna onmogelijk werd, er te blijven wonen.
Alle stammen lagen met elkander overhoop. In de noordelijke helft der vallei streed de stam Sipoholon tegen Hoeta Barat en Loemban Tobing, terwijl in de zuidelijke helft de stam Panggabean in zichzelf verdeeld was, zoodat Loemban Siagian tegen Loemban Ratoes oorlog voerde en daarin door Porboeboe, een onderdeel van Loemban Tobing werd bijgestaan.
Doch van deze stammen sprekende, mag ik den belangstellenden lezer wel een weinig nader met de stamverdeeling onder de bevolking van Silindoeng bekend maken.
| |
| |
Zes Bataksche stammen hebben er grondbezit t.w. Sipoholon, Loemban Tobing, Hoeta Barat, Hoeta Galoeng, Panggabean en Sitompoel. Voor ruim twee eeuwen was de stam Sipoholon, en wel de drie onderafdeelingen van de ondermarga Nai Pospos, Hoeta Oeroek, Si Manoengkalit en Si Toemeang, de eenige grondbezittende stam in Silindoeng. Hij had den noorwestelijken hoek der vallei en het land langs de beide rivieren Si Geaon en Si Toemandi in bezit genomen en ontgonnen, terwijl er voor het overige nog veel land braak bleef liggen.
Toen kwam Goeroe Mangaloksa, de stamvader der vier volgende marga's, die zich ook met den gemeenschappelijken naam ‘Siopat Poesoran’ (de vier kruintjes) noemen, volgens de overlevering van het op het oostelijke hoogland gelegen Si Pahoetar naar de vallei. Hij trad in het huwelijk met een dochter van een hoofd uit den stam Sipoholon, wiens dorp aan den oever van de Si Toemandi lag.
Goeroe Mangaloksa, wiens geest later door de van hem afstammende vier marga's onder den naam van Si Atas Barita werd vereerd, wist zijn schoonvader en diens stamgenooten door list uit hun land te verdrijven. Hij maakte een plek gronds aan den voet van het oostelijke gebergte kaal, stak met het achtereinde van zijn lans een paar honderd gaten in den grond, droeg voorts op die plek een groote hoop afval van de markt Onan Silindoeng samen, als bananenschillen en anderszins, en strooide dat daar in het rond. Zoo deed hij het voorkomen, alsof een sterke, vijandelijke bende daar haar legerplaats had gehad. Daarop deelde hij dit laatste als een toevallig gemaakte ontdekking aan zijn schoonvader mede, die het sprookje geloovende zich met zijn stamgenooten tot achter de Aek Hatoboeng, een zijriviertje van de Si Geaon, naar het westen terugtrok.
Goeroe Mangaloksa haalde daarna zijn eigen stamge- | |
| |
nooten van het hoogplateau naar de vallei en nam het land aan de Si Toemandi in bezit, vanwaar zijn nakomelingen, later in de vier bovengenoemde marga's verdeeld, zich meer en meer in de vallei uitbreidden en de marga Sipoholon door vele oorlogen geheel naar den noordwestelijken hoek der vallei verdrongen.
De marga Loemban Tobing (Oeverstad) nam het land aan de boorden van de Si Geaon in bezit. Hoeta Barat (Dwarsdorp) breidde zich over den noordoostelijken hoek van Silindoeng uit. Panggabean (Rijkdom) vestigde zich in den zuidoostelijken hoek. Hoeta Galoeng (Vlakvelddorp) kreeg zijn deel in het midden der vallei tusschen de drie anderen in. Later kwam ook een gedeelte van de marga Sitompoel, die met de nakomelingen van Goeroe Mangaloksa en nog eenige andere stammen tot het groote margacomplex Soboe behoort, naar Silindoeng en nam een deel van den zuidoosthoek, midden in Panggabean in bezit.
Het grondbezit der verschillende stammen was echter volstrekt niet scherp begrensd, evenmin als de aangegeven deelen van de vallei uitsluitend door de genoemde marga's werden bewoond. Het land was met geweld aan den stam Sipoholon ontnomen, en daarbij hadden de andere stammen elkander vaak onderlinge hulp verleend, waardoor dan ook zij, die een anderen stam in den oorlog hadden bijgestaan, mede recht kregen, om het veroverde land te bewonen en een deel er van te bebouwen. Zoo hebben bijv. in den zuidoosthoek van Silindoeng die door den stam Panggabean Loemban Ratoes wordt bewoond, naast dezen ook nog de stammen Hoeta Barat en Hoeta Galoeng recht op grondbezit, omdat de beide laatsten den eerste geholpen hebben het land te veroveren.
Door deze slechte grensregeling leefden deze stammen of onderdeelen er van bijna onophoudelijk met elkander in oorlog. Maar er waren ook andere oorzaken, bijv. een geschil over een bruidschat of een
| |
[pagina 104-105]
[p. 104-105] | |
SILINDOENG VAN HET NOORDEN NAAR HET ZUIDEN GEZIEN.
| |
| |
andere schuldvordering, vaak slechts een schuld door verlies bij het dobbelspel ontstaan, die den een de wapenen tegen den ander deed opvatten. Wel is waar waren die oorlogen zelden bloedig, maar zij duurden doorgaans jaren lang, omdat zij de bloedwraak na zich sleepten, en daardoor meestal in het plegen van talrijke sluipmoorden overgingen, terwijl de wraakoefeningen aan levendgevangenen, die steeds met kanibalisme gepaard gingen, niet anders dan een verdierlijkenden invloed op het geheele volk konden uitoefenen.
Bovendien bleef de grond ter oorzake van den oorlog vaak onbebouwd liggen, zoodat er gebrek aan het noodige voedsel heerschte in een land, vruchtbaar en uitgestrekt genoeg, om al zijn bewoners rijkelijk van het tot hun levensonderhoud noodige te voorzien.
Gelijk ik boven reeds zeide, was de toestand van Silindoeng in het jaar 1868 erger dan ooit te voren. De hartstochten waren zoodanig ontbrand, dat de hoofden het er niet bij lieten, hunne onderdanen in het strijdperk te voeren of op sluipmoord uit te zenden, maar zij lieten tallooze scharen van Toba en Pohan aanrukken, om hun vijanden voor hen te doen bukken. Aan het knallen der geweerschoten scheen geen einde te willen komen. ‘Sedert gisteren avond,’ schreef de zendeling Nommensen den 30en September, ‘zijn er minstens duizend schoten gevallen.’ Een paar voorbeelden zullen voldoende zijn, om duidelijk te doen zien, hoe het er naar toe ging.
Sipoholon, de uit het grootste gedeelte van Silindoeng verdreven stam, voerde oorlog tegen Hoeta Barat, den stam wiens land aan dat van den eerstgenoemde grenst. Midden in de vallei lag een tamelijk groot dorp tot Hoeta Barat behoorende, hetwelk geregeerd werd door Ompoe Pasoe.
Op den 17en Juli kwam er in den namiddag een kleine vijandelijke bende opdagen, om genoemd dorp te beschieten. De radja Ompoe Pasoe stond met zijn
| |
| |
onderdanen achter de dichte bamboehaag op den wal, om het vijandelijke vuur te beantwoorden, doch kreeg direct bij den eersten aanval een schot door het been, zoodat hij van den wal aftuimelde en in de binnengreppel bleef liggen. Plotseling werd het land naar den kant van Sipoholon zwart van menschen, die met de wapenen in de hand en onder groot gejoel en geschreeuw naar het beschoten dorp ijlden.
RADJA PONTAS OF OBADJA.
| |
| |
Radja Pontas of Obadja van de marga Loemban Tobing, die een groot aanzien in de vallei genoot en overal als bemiddelaar optrad, had zich bij het vallen der eerste schoten naar het dorp heengespoed, om te zien of hij iets kon doen, om de zaak voor de aangevallenen zoo goed mogelijk te doen afloopen. Hij kon echter, toen hij die groote menigte van woeste krijgers zag aanstormen, niet anders dan den bewoners van het dorp den raad geven, zich zoo spoedig mogelijk door de vlucht te redden.
De zoon van Ompoe Pasoe, die na den val zijns vaders het bevel voerde, wilde daarvan echter niets hooren, maar brak integendeel het bamboebruggetje, dat voor de poort over de buitengreppel lag, af en barricadeerde de poort zoo stevig hij maar kon.
Inmiddels was de van Sipoholon aanstormende drom bij het dorp aangekomen. Zonder een oogenblik tijd tot verademing te nemen, begon hij de wallen te bestormen. Hun lansen stieten de krijgers met de zich aan het achtereinde van de schacht bevindende ijzeren punt in den wal, en maakten zich daardoor het beklimmen van de steilte mogelijk. In een oogwenk waren zij er boven op.
De met geweren gewapenden richtten hun schoten op de van angst en ontzetting schreeuwende dorpelingen, terwijl anderen zich met hun kapmessen een doortocht baanden. Weldra was de vijand in het dorp en stiet met lans en zwaard ter neder wat hem voor de voeten kwam. Eenigen der bewoners zochten over den wal naar buiten te ontkomen.
Een vrouw sprong met haar kind op den rug van den wal in de buitengreppel, doch bleef in de modder steken. Daar werd zij door een der vijandelijke krijgers opgemerkt, die op haar toestormde, haar het kind ontrukte en, zonder eenigszins acht te slaan op haar jammerlijk kermen om genade, haar zijn lans door het hart stiet.
| |
| |
Een andere vrouw had zich aan den binnenkant plat tegen den wal aangedrukt, meenende onder de daar ter plaatse overhangende bamboetwijgen voor 's vijands oog verborgen te zullen blijven. Zij werd echter ontdekt en onbarmhartig doorstoken.
De radja, Ompoe Pasoe, lag nog steeds met zijn stuk geschoten been, waar hij gevallen was, in de binnengreppel. Door een drom van vijanden omringd, smeekte hij om zijn leven, maar de woedende bende wilde van niets hooren. Lachend en onder spot en hoon hieuw men hem het hoofd af en deelde het lichaam in stukken, die men als tropeeën mee naar huis droeg, en waarvan menig stuk zeker is opgegeten.
Het hoofd werd later door de bloedverwanten tegen een sjaal van de soort ragidoep, die een waarde van 30 à 40 gulden vertegenwoordigt, ingelost. Nadat het dorp geheel uitgemoord en geplunderd was, liet de vijand het in vlammen opgaan, en keerde triompheerend naar zijn hoek van de vallei terug.
Den 26en Juli vond men in de Si Geaon, de rivier waaruit een groot deel der bevolking het drinkwater haalt, een menschelijk been en een arm zonder hand. De laatste was hoogstwaarschijnlijk door een der kanibalen als delicatesse verorberd, want de kenners beweren, dat van het menschelijk lichaam de handpalmen het lekkerste zijn.
Het laat zich denken, dat de zendelingen Nommensen en Johannsen, in wier onmiddellijke nabijheid zulke gruwelen geschiedden, allesbehalve op hun gemak waren, en voornamelijk de echtgenoote van den eerste bange dagen sleet. Tot nog toe had men hen echter met rust gelaten en ook de eerste Christenen niet in den oorlog betrokken. Doch dat bleef niet zoo.
Radja Pontas, die, gelijk reeds gezegd, het aanzienlijkste hoofd in Silindoeng was, werd door zijn heidensche stamgenooten gedwongen, deel aan den oorlog te nemen. Hij zou al zijn macht en invloed
| |
| |
verloren hebben, indien hij zulks had geweigerd.
Moesa, een ander christelijk dorpshoofd, had zich echter op raad der zendelingen geheel neutraal gehouden. Maar helaas, geheel tegen Bataksch recht in werd zijn neutraliteit volstrekt niet geëerbiedigd. Zijn heidensche bloedverwanten waren in den oorlog betrokken, en daarom besloot de vijand, ook de inwoners van zijn dorp bij zijn nachtelijk rondsluipen niet te verschoonen.
Micha, een bloedverwant en dorpsgenoot van Moesa, aan zijn naam als Christen kenbaar, was, na zich vier dagen in het bosch te hebben opgehouden, om hout te kappen voor den bouw eener kerk, op zekeren dag in het begin van September naar huis teruggekeerd. Blijde weder in den huiselijken kring te zijn, zette hij zich na den avondmaaltijd met zijn vrouw en hun vijftal kinderen aan den haard, waarvan de laatste gloed het zwart gerookte huis spaarzaam verlichtte.
‘Komt,’ zeide hij tot de zijnen, ‘laat ons nu eens een lied aanheffen, opdat God onze stemmen weder hoore en mogelijk niet meene, dat wij hem vergeten hebben.’
Blijmoedig zong het gezin zijn christelijken avondzang en leide zich gerust te slapen neder. Buiten slopen echter de moordenaars reeds rond.
Als tijgers wringen zij zich door de bamboe over den wal binnen het dorp. Alles is echter rustig. Vast liggen de argeloozen in de armen van den eersten slaap. De bloeddorstige sluipmoordenaars, gretig om het hun toegezegde bloedgeld te verdienen, waren rond. Geen hond verheft huilend den spitsen kop uit den kuil, dien hij zich tot legerstede heeft bereid. Geen varken onder een der huizen laat de bewoners een waarschuwend gegrons hooren.
Waar zullen de mannen des bloeds hun slachtoffer uitkiezen? Ach God, zoudt Gij vergeten hebben, Uw engelenwacht als een vurigen muur om Micha's huis te stellen?
| |
| |
Micha, Micha! wordt toch wakker, moordenaars bedreigen u en uw vreedzaam gezin!
Maar Micha slaapt den slaap des rechtvaardigen. Hij merkt het niet, hoe vlak achter zijn hoofd de tromp van een zwaar geladen geweer tegen den houten wand wordt gezet. Ook de tweede sluipmoordenaar heeft zijn geweer op gelijke wijze tegen een plank geplaatst, en bijna tegelijkertijd verbreekt het kraken der twee geweerschoten de stilte van den nacht.
Er volgt een vreeselijk rumoer. Honden loopen huilend en jankend rond. Varkens verheffen een angstig gegil. Verbijsterd verheffen zich de menschen van hun harde legersteden. Ieder tast in het duister om zich, om te ervaren of het ook een van de zijnen getroffen heeft.
Micha echter blijft roerloos liggen. Hij is uit dien eersten slaap niet weder ontwaakt. De ijzeren geweerkogel heeft hem het hoofd en de borst doorboord. Geen kik, geen klacht is aan zijn stervende lippen ontvloden.
Ook zijn vrouw is gelijk de overige dorpsgenooten versuft uit haar slaap opgesprongen. Haar man verroert zich niet aan haar zijde. Hoe, zou hij zoo vast slapen, of.....? Het bloed verstijft haar bijna in de aderen bij de gedachte, dat hij getroffen kan zijn. Zij betast hem. Een warm, kleverig vocht vloeit over haar handen. Jammerend eischt zij, dat men vuur ontsteke.
Dat is gauwer gezegd dan gedaan. Een huisgenoot brengt met moeite door middel van zijn vuurslag een boschje droog rijs aan het branden, en bij het eerste opflikkeren van de vlam ziet men het, o jammer, Micha is niet meer. Het huilend weeklagen der weduwe en weezen maakt het weldra in het dorp bekend, waar het offer van 's vijands wraakzucht is gevallen.
Ook in de andere dorpen en op den zendingspost werd men door het vallen der schoten gewekt. Men
| |
| |
loopt, men zoekt, men vraagt, tot eindelijk het angstgeschrei uit Moesa's dorp opheldering geeft.
De moordenaars zijn intusschen reeds lang uit de voeten. Honend weergalmen hun vreugdeschoten over de welgelukte misdaad uit de verte door de ijle nachtlucht. Zij spoeden zich naar Sipoholon terug, om het welverdiende bloedgeld te ontvangen.
Maar de voornaamste van hen vindt zijn loon reeds thuisgebracht. Jammeren en weeklagen, door hem veroorzaakt, heeft hij in Moesa's dorp achtergelaten, gejammer en rouwgeklag vindt hij in zijn eigen woning terug. Zijn vrouw zit huilend bij het lijk van hun eenigsten zoon, dien nacht plotseling door den engel des doods aangeraakt.
Ginds in Sait ni Hoeta zit de blanke vredebode troostend aan de zijde der weduwe, haar indachtig makende, dat zij niet meer behoeft te treuren als de heidenen, die geen hope des eeuwigen levens en des wederziens aan de andere zijde van het graf hebben. Hier in Sipoholon zit de moordenaar stom van smart tegenover zijn bitter rouwklagende vrouw zonder hoop voor de toekomst, het hart door wroeging verscheurd. ‘De Heer zal het bloed Zijner knechten wreken!’ (Deut. 32:43.)
Gelijk boven reeds werd aangeduid, lieten de wilde Bataks in het jaar 1868 de onder hen wonende zendelingen ook niet meer met rust, maar verklaarden ook hun den oorlog. Een gewenschte aanleiding vonden zij in een geschil, dat tusschen een heiden, Si Petna geheeten, en een Christen, Jacobus Pohan ontstond.
De vader van Jacobus was in het laatst van het jaar 1867 gestorven. Gelijk het gebruik medebrengt, waren al de schuldeischers van den overledene nog voor zijn begrafenis komen opdagen, om hun crediet bij zijn zoon in herinnering te brengen. Zij ontvingen de belofte van Jacobus, dat alles in orde zou gebracht worden, waarop de begrafenis zonder stoornis plaats had.
| |
| |
Een half jaar later echter kwam plotseling de zooeven genoemde Si Petna tot Jacobus met de woorden: ‘Zeg, denk je er wel om, dat je vader mij 170 Spaansche matten schuldig gebleven is?’ Natuurlijk werd die schuld door den aangesprokene niet erkend, zoodat de zaak voor de hoofden ter berechting kwam. Dezen konden er echter het door Si Petna gewenschte einde niet aan maken.
Hadden de hoofden eenigszins vertrouwen in den schuldeischer kunnen stellen, zij zouden hem hebben toegelaten te zweren, doch daar hij als een slecht mensch bekend stond, die niet wilde werken en door zijn vrouw verlaten was, moest men a priori aannemen, dat hij ook voor een valschen eed niet zou terugdeinzen. Wel beproefden de hoofden het, gelijk men in zulke gevallen meer doet, om Si Petna tot een lager eisch en Jacobus tot betalen te bewegen, maar geen der partijen wilde toegeven.
Ook de zendelingen, tot wie de hoofden hun toevlucht namen, deden hun best, een minnelijke schikking tot stand te brengen, doch hun pogingen daartoe stuitten evenzeer op de hardnekkigheid van beide partijen af.
Daarop liet Si Petna zich voor ‘pidong na mangeat di handang’ d.i. een vogel die op de heg zit, dus vogelvrij verklaren. Dit heeft bij de Bataks de beteekenis, dat de vogelvrije geheel alleen oorlog voert, zonder dat zijn nabestaanden voor zijn daden verantwoordelijk kunnen gemaakt worden en zonder dat zij het recht hebben zijn dood te wreken, indien hij komt te vallen.
Jacobus was van deze oorlogsverklaring van Si Petna onkundig. Hij behoorde tot de weinigen, die frank en vrij een groot gedeelte der Bataklanden konden bereizen. Daarom was hij op een handelsreis naar Angkola gegaan, waarvan hij nog niet teruggekeerd was, toen de vogelvrijverklaring van zijn vijand plaats had.
| |
| |
Den 12en Augustus kwam Jacobus terug. Bij Si Masom, een dorp op anderhalf uur afstand van Silindoeng aan den weg naar de Batang-Toroevallei gelegen, kreeg hij Si Petna in het oog, die aan den weg in het bosch lag, om hem van het leven te berooven. Ziende, dat Jacobus en zijn begeleiders met geweren waren gewapend, koos hij het hazenpad. Jacobus zette zijn weg voort en vernam eerst, toen hij thuis gekomen was, dat Si Petna hem den oorlog had verklaard.
Den volgenden dag ging hij daarom naar Si Masom terug. In het bosch ontmoette hij Si Petna weder. ‘Ha, nu zult ge mij niet ontkomen!’ riep hij hem tegemoet. ‘Palias i!’ d.i. dat zij verre, gaf hem de vogelvrije ten antwoord en zette het op een loopen. Jacobus zond hem echter een welgericht schot achterna, dat hem ter aarde nederstrekte.
Toen nu Si Petna's nabestaanden van dit voorval kennis kregen, wilden zij tegen het heerschende gebruik in den dood van hun bloedverwant toch wreken, en verklaarden daarom den oorlog niet alleen aan Jacobus c.s. maar ook aan de zendelingen en alle Christenen.
Er waren ook nog anderen, die het al lang met leede oogen hadden aangezien, dat de blanke vreemdelingen zoo rustig in Silindoeng konden wonen en hun werk met gevolg zagen bekroond. Toen men het dus van ééne zijde gewaagd had, hun den oorlog te verklaren, kwamen er ook anderen, die hetzelfde deden.
In het begin van September waren het drie stammen, die den zendingspost bedreigden. Er moest dus voortdurend gewaakt worden. Daarin werden de zendelingen door de Christenen ijverig geholpen, maar zij verkeerden daarbij in een toestand van voortdurende spanning, die hun zenuwgestel wel eens al te machtig had kunnen worden. Daarom besloten zij, bij het gouvernement steun te zoeken.
De heer Johannsen begaf zich den 11en September persoonlijk naar Siboga op weg, om den aldaar woon- | |
| |
achtigen Resident van Tapanoeli met hun toestand bekend te maken. Silindoeng werd immers, ofschoon het nog niet onder geregeld bestuur was gebracht, door de regeering als haar gebied beschouwd. Reeds in 1863 waren de voornaamste radja's uit de vallei naar Siboga opgeroepen, en hadden daar trouw aan de Nederlandsch-Indische regeering gezworen, en ook de zendelingen woonden niet in Silindoeng dan onder haar toestemming. Het lag dus voor de hand, dat zij in hun grooten nood op bescherming van regeeringswege hoopten.
Johannsen keerde echter ongetroost van zijn tocht naar Siboga terug; hij had niet meer gekregen dan den goeden raad, om zich toch vooral niet in de politieke aangelegenheden der hoofden te mengen. De zendelingen moesten dus vertrouwende op Gods bescherming in het gevaar trachten uit te houden. Dit laatste werd echter met den dag grooter.
Den 1en October had mevrouw Nommensen een paar koffers met kleederen gepakt en stond gereed, om bij de eerste aannadering van vijanden haar intrek in een der bevriende dorpen te nemen, waar zij in elk geval meer beveiligd zou zijn dan op den openliggenden zendingspost. Zoover kwam het echter niet. Is de nood het hoogste, dan is ook de hulp vaak het naaste. Er verbreidde zich
Een verademing brengend gerucht
door het land, dat voorloopig voldoende was, om de vijanden van eenige onderneming tegen de woning der vredeboden terug te houden, en ook de onder de bevolking heerschende oorlogen voorshands tot stilstand bracht.
‘Na ro ma Toean Besar!’ (De groote heer komt) zoo luidde het bericht, dat als op vleugelen van den wind van de kust over het hooge gebergte heen naar de binnenlanden werd gedragen, eerst als zacht ge- | |
| |
fluister en met reservatie, dan in kracht toenemende en met volle verzekerdheid van mond tot mond gaande.
Op de markten maakte dat bericht natuurlijk het gesprek van den dag uit. Mogelijk vergaten zelfs de dobbelaars hun geliefkoosd spel, om de radja's bij hun gesprekken over het groote nieuws te beluisteren, want het was een onderwerp, dat ruimschoots aanleiding tot vragen en gissingen gaf.
Het gaat in de Bataklanden zoo geheel anders toe dan in die streken onzer koloniën, die al sedert jaren onder geregeld bestuur zijn gebracht. Zelfs nu nog verwacht men in Silindoeng en Toba van elk bezoek, door den Gouverneur of den Resident aan die landschappen gebracht, groote veranderingen op politiek gebied, hoeveel te meer dan in dien tijd toen men nog maar zoo half en half tot de onder de protectie van het gouvernement staande landen kon gerekend worden! En aan politieke tinnegieters, die den schijn aannemen, alsof zij van de plannen en bedoelingen der regeering op de hoogte zijn, ontbreekt het nooit.
In de laatste jaren zijn het bovenal de vier onderkoningen van den Singa Mangaradja, die in Silindoeng allerlei geruchten in omloop brengen, en de bevolking in gisting houden, om daarmede hun voordeel te doen. Toen waren het de mohammedaansche hoofden van de kust, die daarmede uit de onwetendheid der binnenlanders klinkende munt wenschten te slaan.
Natuurlijk zweefde allen hoofden bij het hooren van het groote nieuws dadelijk de vraag op de lippen: ‘Wat zou de “Toean Besar” hier komen doen?’ En daarop wisten die van de kust gereedelijk antwoord te geven. ‘Hij zal hen, die zich aan barbaarsche gruweldaden hebben schuldig gemaakt straffen’, liet de eene rondbazuinen. Of: hij zal aan de onderlinge twisten en oorlogen een einde maken,’ deed een tweede verkondigen. Een derde weder strooide het praatje uit: ‘Hij zal uw zonen medenemen, om er soldaten van
| |
| |
BATAKSCHE HOOFDEN.
| |
| |
te maken.’. En wat dies meer zij. Bij dat alles weerklonk dan steeds het eene, gemeenschappelijke refrein: ‘Geef ons maar “ringgits” (Spaansche matten), en wij zullen wel maken, dat de zaak in uw voordeel afloopt.’
Het eerste was, gelijk van zelf spreekt, voor al die menschlievende zielen de groote hoofdzaak. Maar het meerendeel der Silindoengsche hoofden, inzonderheid degenen, die met de zendelingen in aanraking kwamen, betoonde zich in het voor den dag komen met ‘ringgits’ toch niet zoo scheutig als de groote hanzen van de kust verwacht hadden.
De rondgaande praatjes met al, wat er waars en onwaars aan was, hadden het onverkenbaar goede aan zich, dat zij de gedachten der bevolking in een andere richting leidden.
Men liet voorloopig alle plannen van openbaar bloedvergieten en nachtelijken sluipmoord varen, om zich met datgene bezig te houden, wat de naaste toekomst al of niet brengen zou. Dat bracht een heilzame verandering in de dagelijksche tooneelen van barbaarschheid, en daardoor een ware verademing voor alle bewoners van het hoogdal, dat onder de zegeningen des vredes zooveel schoons kon bieden.
Menigeen werd echter door de vernomen geruchten in een toestand van spanning verplaatst. Dat waren zij, die werkelijk wat op hun kerfstof hadden, en daarom door de vrees werden gekweld, dat zij voor de begane euveldaden zouden worden gestraft.
Aan den voet van den 1640 M. hoogen berg Mortimbang liggen in zuidwestelijke richting een paar Bataksche gehuchten, die gezamenlijk den naam Banoea Adji dragen. De bevolking dier gehuchten is én door haar afzondering én door de moeite, die zij heeft om aan den kost te komen, woester van aard en nijdiger van karakter dan de Silindoengers, welke eigenschappen zij trouwens met alle bewoners van het gebergte gemeen heeft. Zij maakte zich evenals de overi-
| |
| |
DE MORTIMBANG VAN PANSOER NA PITOE UIT GEZIEN.
| |
| |
ge bewoners van Hoerlang tongatonga, wier dorpen aan den weg van Silindoeng naar Siboga lagen, vaak aan bedrog en straatroof schuldig, en had dan ook bij het naderend bezoek van den ‘Toean Besar,’ in casu den Gouverneur van Soematra's Westkust, volstrekt geen goed geweten.
In de maand Mei van het jaar, waarover wij spreken, had zij negen personen uit het landschap Si Gotom afkomstig, die naar Siboga op weg waren om handelsartikelen te halen, gevangen genomen, voorgevende, dat zulks geschiedde, omdat men vroeger in Si Gotom eens één van hun dorpsgenooten had opgegeten. Van de negen gevangenen werden er acht met de voeten in het blok gelegd, terwijl men den negende als offer der wrake verorberde, waarna men zijn hoofd tegenover de ligplaats der anderen ophing, hun daarmede beduidende, dat hun een gelijk lot ten deel zou vallen, indien er niet spoedig een goede losprijs voor hen betaald werd.
Toen echter de mare, dat de ‘Toean Besar’ zou komen, van Siboga uit zich door het land verspreidde, begonnen de luidjes van Banoea Adji een beetje anders over hun daad van geweld te denken. Zij wisten, dat hetgeen zij gedaan hadden in de oogen der blanken een groot misdrijf was, en daarom bekroop hen de vrees, dat de groote heer hen daarvoor zou straffen.
Zij geraakten erg in het nauw; en toen er van de kust het bericht kwam, dat het verwachte bezoek werkelijk in aantocht was, wisten zij niets beters te doen, dan een paar gezanten tot de in Silindoeng wonende zendelingen af te vaardigen, om één van hen te smeeken, naar hun dorp te willen komen en hun voorspraak bij den grooten heer te zijn. Door hun echt Bataksch aanhouden bewogen, besloten de te hulp geroepenen, dat één van hen, namelijk Johannsen, zou medegaan, terwijl de andere, Nommensen, voor de
| |
| |
goede ontvangst van den Gouverneur in de vallei zelf zou zorgen. Johannsen ging dus mede.
Het was de 22ste December, en men verwachtte, dat de Gouverneur, die den 19en van Siboga was vertrokken, dien avond te Banoea Adji zou aankomen. De zon was reeds een goed eind uit het zenith gedaald, toen de zendeling met degenen, die hem gehaald hadden, in het voornaamste der dorpen aankwam. Zij vonden echter de woningen ledig staan. Twijfelende of het naar Silindoeng getogen gezantschap wel het gewenschte succes zou behalen, had de geheele bevolking reeds de wijk naar het bosch genomen.
Een paar der teruggekeerde gezanten vlogen nu het bosch in, om den gevluchten den goeden uitslag hunner zending mede te deelen, en weldra keerden zij naar hun woningen terug. Mannen, vrouwen en kinderen, allen met huisraad en levensmiddelen beladen, kwamen onder luid getier aanloopen, hun vreugde te kennen gevende, dat zij den gewenschten beschermer gevonden hadden.
Ook de gevangenen, die men medegesleept had, werden in het dorp teruggebracht. Het voornaamste opperhoofd had den afzichtelijken schedel van den eenen, dien zijn vijanden als wraakoffer verteerd hadden, aan den gordel hangen.
Toen hij den zendeling zag, veranderde zijn oorspronkelijke vrees in brutalen overmoed. Hij verklaarde namelijk, dat hij met dien schedel aan den gordel den Toean Besar wilde tegemoet treden, want de ‘Toean pandita,’ die hun taal machtig was, zou nu wel aan dien heer verklaren, dat hij niets misdaan, maar integendeel geheel en al gehandeld had, zooals het bij de Bataks voor goed recht gold. Dat de geroepen voorspraak hem dit ten sterkste afried, behoef ik wel nauwelijks te zeggen.
Dien avond kwam de Gouverneur echter niet. Wel
| |
| |
verschenen er als voorloopers een aantal hoofden uit het kustgebied. Dezen dachten, van de zaak met de gevangenen hoorende, er direct klinkende munt uit te slaan. Voor een goede som boden zij den hoofden van Banoea Adji hun bemiddeling bij den Gouverneur aan, maar zagen zich in dat plannetje door den aanwezigen zendeling leelijk gedwarsboomd, daar hij den door vrees twijfelmoedigen de verzekering gaf, dat zij niets te vreezen zouden hebben, mits zij zich aan de uitspraak van den Gouverneur wilden onderwerpen.
Dienzelfden avond vond de zendeling nog gelegenheid door zijn bemiddeling een Batakschen jongeling tegen onrecht te beschermen. In de hoop, bij deze bizondere gelegenheid een duitje extra te verdienen, hadden zich verscheidene menschen uit Silindoeng met levensmiddelen naar Banoea Adji gespoed, ten einde die aldaar te verkoopen. Onder dezen bevond zich ook een jongeling, die een half dozijn kippen dacht te slijten, maar zich even als de anderen bitter zag teleurgesteld, toen de Gouverneur niet kwam.
Genoodzaakt zijn met de pooten bij elkaar gebonden koopwaar tot den volgenden dag te bewaren en dien nacht ook tegen dieven te beschermen, deed hij zijn hennetjes en haantjes in een grooten, uit biezen gevlochten zak, en zocht daarmede een onderkomen in een der huizen.
Een weinig later in den avond werd zijn door de ongewone positie onrustige koopwaar de oorzaak van een luiden twist.
De eigenaar van het huis, dat hij als logement betrokken had, was namelijk, terwijl hij onder allerlei overpeinzingen zijn maag in ruste den genoten avondmaaltijd liet verteren, op den naar zijn meening gelukkigen inval gekomen, dat hij die kippetjes met goed recht verbeurd verklaren kon. Het was toch naar Bataksche zeden niet geoorloofd, levende wezens in een zak binnenshuis te brengen, of zij moesten na
| |
| |
het overlijden van een der huisgenooten den treurenden achtergeblevenen ten geschenke worden gegeven.
Daarop steunende verklaarde de hospes de kippetjes alzoo eenvoudig voor zijn eigendom. Door het daarop volgend rumoer gedreven, begaf de heer Johannsen zich naar de plaats, waar de twist gevoerd werd. Tot zijn leedwezen zag hij, hoe het meerendeel der omstanders den kippendief gelijk gaf, en kreeg innig medelijden met den bestolene. Hij verweet den listigen waard, dat hij het gastrecht geschonden had, want naar het heerschende gebruik stond degeen, dien hij als gast in huis ontvangen had, onder zijn bescherming met alles, wat hij bij zich had.
De aldus bestrafte rechtvaardigde zich daarop met zijn bovenmedegedeelde wetsuitlegging, maar kwam daarmee van een slechte kermis thuis, want de zendeling antwoordde: ‘Goed, gij moogt die hoenders behouden, doch alleen in het geval er iemand van de uwen gestorven is, en dus moet er iemand van uw gezin op staanden voet gedood worden, dan zijt ge in uw recht.’ De omstanders gaven daarop door luid lachen en roepen hun bijval te kennen, terwijl de roofzuchtige hospes afdroop en den jongeling in het bezit van zijn hoenders liet.
Den volgenden dag kwam de Gouverneur van Soematra's Westkust, de Hoog Edel Gestrenge Heer Arriens begeleid door den ingenieur Verbeek en den controleur van Hengst te Banoea Adji aan, en het vervolg zal ons gelegenheid geven te zien: hoe heidensche verwarring tot rust werd gebracht.
|
|