| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
Een getrouw medestrijder.
Na viermaal aan de hem bedreigende banden der slavernij ontkomen te zijn, gelijk ons uit den loop van dit verhaal bleek, werd Ernst Pasariboe door de zendelingen tot een medestrijder tegen de duistere macht van het Bataksche heidendom en den daaruit voortvloeienden toestand van het vuistrecht opgevoed en aangenomen. Van de kweekschool te Prau Sorat keerde hij eerst tot zijn pleegvader terug, om onder diens leiding te beginnen, zich practisch in den arbeid te oefenen en te bekwamen.
Lang was het hem echter niet vergund, daar te blijven, want spoedig werd hem bij onderlinge overeenkomst der zendelingen Si Gompoelan in de Batang-Toroevallei als werkkring aangewezen, om daar den zendeling Christiansen in zijn moeilijk werk te helpen. Van Pansoer na pitoe nam hij echter nog een kostelijke gave voor zijn verderen levensweg mede, een levensgezellin, die, evenals hij aan de macht van het heidendom ontrukt, God van ganscher harte had leeren vreezen en liefhebben. Hij vond in Katharina, een pleegdochter van den heer Johannsen en nog meer van diens voortreffelijke echtgenoote, een vrouw, gelijk er voor hem geen beter passende had kunnen gevonden worden.
Te Si Gompoelan begon Ernst het gewone werk van den inlandschen onderwijzer aan de zijde van een zendeling. Hij hield dagelijks eenige uren school met de kinderen, die wilden komen, om door hem te worden onderwezen in de bijbelsche geschiedenis, het lezen, schrijven, rekenen en zingen. Voorts begeleidde hij
| |
| |
in zijn schoolvrijen tijd den zendeling bij zijn bezoeken in de omliggende dorpen, of ging ook alleen daartoe uit.
Spoedig echter werd hem een meer zelfstandigen werkkring aangewezen in het tot het ressort van den zendeling te Si Gompoelan behoorende Si Baganding, een goed uur gaans noordelijk van Si Gompoelan aan de Batang-Toroe gelegen. Een der voornaamste hoofden van Si Baganding, toen Ama ni Bandje geheeten maar later Radja Salomo gedoopt, had te Pansoer na pitoe gewoond en was daar reeds met het Christendom in aanraking gekomen. In zijn hart van de waarheid overtuigd, dat alleen die godsdienst den rechten weg ten leven wijst, keerde hij naar zijn dorp terug, en wenschte toen, dat zijn daar woonachtige stamgenooten en hunne onderdanen het heidendom zouden vaarwel zeggen en het Christendom aannemen. Om dit doel te bereiken, verzocht hij den zendeling te Si Gompoelan, een inlandschen onderwijzer te Si Baganding te plaatsen, die de bevolking aldaar met den christelijken godsdienst zou bekend maken, ten gevolge van welk verzoek Ernst met dien post werd betrouwd.
De heidenen betoonden zich echter spoedig in 't minst niet genegen, om de oude paden te verlaten. Eerst kwamen de meesten uit nieuwsgierigheid eens hooren, wat de ‘goeroe’ hun te zeggen had, maar toen zij begrepen, dat hij bij hen op bekeering aandrong, begaven zij zich liever aan het dobbelspel, en deden dit het ergste juist, wanneer hij des Zondags met de weinigen, die naar de verkondiging van het Evangelie wilden luisteren, in het huis van Ama ni Bandje samen kwam.
Bezocht hij hen des avonds in hunne woningen om een vermanend woord tot hen te richten, dan hielden zij zich slapende, rolden zich in hun uit biezen gevlochten matten en brachten de luidst snorkende geluiden voort, waarna zij, wanneer hij van de gesloten huisdeur was geweken en aan de dunne, planken om- | |
| |
wanding van het huis luisterde, in schaterend gelach over hun welgelukte krijgslist losbarstten. Ernst had dus geenszins een aangenamen werkkring gevonden. Maar hij verdroeg alle tegenwerking met geduld en bleef trouw zijn plicht tegenover iedereen betrachten.
Eens kwam hij des Zondags uit de ‘kerk,’ en vond buiten het dorp weer een geheelen hoop menschen zich onledig houdende met het geliefkoosde dobbelspel. Met spottende en uittartende blikken keken zij hem aan, alsof zij wilden zeggen: Zie je wel, wij doen toch wat wij willen!
Hij liet zich echter daardoor niet weerhouden, hen met zachtmoedigheid te vermanen. Hij herinnerde hen er aan, hoe de streek voor een paar maanden geleden door de veepest werd geteisterd, en zij, na gezien te hebben, dat het dorp van Ama ni Bandje op het gebed der bewoners daarvan alleen was verschoond gebleven, toen allen beloofd hadden, den Zondag te willen houden en de prediking van Gods woord te willen bijwonen. Hij bracht hun voorts in herinnering, hoe nog voor enkele weken de kraamvrouwenkoorts had geheerscht, zoodat elke vrouw haar in dien tijd vallende verlossing met den dood moest bekoopen, en zij hem toen verzocht hadden, voor hen te bidden met belofte van beterschap, waarop de ziekte geweken was. Dat alles hield hij hun voor, en verweet hun het breken van hun tweemaal gegeven woord, zoodat de spottende blikken weldra veranderden en beschaamd ter aarde werden gericht.
Doch een kerel, boven allen uitmuntende in brutaliteit, Ama ni Ponsan geheeten, sprong van zijn zitplaats op en beet den onderwijzer in het oor: ‘Jouw bek is met een dissel in je gezicht gespleten!’ Hier te lande zou men zeggen: Je hebt een bek als een hooischuur. Ernst gaf op die beleediging kalm ten antwoord: ‘Och man, God heeft ons beiden aan elkander gelijk geschapen,’ waarop de beleediger de brutali- | |
| |
teit zoover dreef, dat hij hem de weddenschap voorsloeg, te willen sterven binnen een maand, wanneer God hen werkelijk geschapen had, maar dat Ernst sterven zou, indien hij onwaarheid had gesproken. Ernst antwoordde daarop: ‘Wat zegt ge binnen een maand? binnen twee dagen zeg ik, want ge hebt God gehoond!’
Daarna ging Ernst heen, maar het woord, dat hij gesproken had berouwde hem. Hij dacht er aan, hoe vergankelijk de mensch is, hoe vaak God de hoovaardigen tuchtigt, en hoe het hem in moeite en verdriet van de zijde der bloedverwanten des spotters zou dompelen, indien God werkelijk de tuchtigende hand over hem uitstrekte. Door deze overdenkingen aangedreven, zocht Ernst later op den dag den spotter op en zeide: ‘Hoor eens, vriend, wij zijn heden met onze weddenschap te ver gegaan. God zij ons genadig en hoore niet naar het woord, dat ik gesproken heb. Maar wanneer gij in uw opzet wilt volharden, een teeken te begeeren, welnu, dan worde een van ons beiden ziek binnen een maand.’ De man zei: ‘zooals ge wilt, goeroe!’
En de man werd ziek, zwaar ziek, zoodat de Bataksche toovenaars en medicijnmeesters te vergeefs hun kunst aan hem beproefden. Ernst bezocht hem en bracht hem de Godtergende weddenschap onder het oog, maar hij verharde zijn hart en wilde geen woord der vermaning aannemen.
Dat speet Ernst zeer. Het sneed hem diep door de ziel, de man zoo hardnekkig in het eeuwig verderf te zien loopen, maar hij hield het geloof aan Gods lankmoedigheid vast, en daarom riep hij allen, die besloten waren, aan Gods woord gehoorzaam te zijn, in het huis van Ama ni Bandje samen, om zich met hen in het gebed te vereenigen, smeekende om het leven van den verstokten heiden. En God vervulde zijn belofte, het eendrachtig gebed der geloovigen
| |
| |
te zullen verhooren, en richtte den zieken man weder op, die echter eerst een tiental jaren later en na nog menigwerf hard getuchtigd te zijn, tot inzicht en bekeering kwam.
Het meerendeel der bewoners van Si Baganding bleef hardnekkig weigeren, het Christendom aan te nemen. Maar ook op het Zendingsgebied gaat het vaak naar het spreekwoord: de eene traag de andere graag.
Een betrekkelijk groot aantal van de bewoners van het landschap Pangariboean, een hoogdal noordoostelijk van den hoogen berg Dolok Saut gelegen, die in Angkola bij hun bezoeken aan de groote markt te Sipirok en hoofdzakelijk door hun verkeer op den zendingspost Boengabondar met het Christendom waren in aanraking gekomen, hadden reeds sedert geruimen tijd er op aangedrongen, dat een Europeesch zendeling zich bij hen zou vestigen. Daar hun echter geen zendeling kon worden toegewezen, besloten zij na lang dralen het met een inlandschen onderwijzer voor lief te nemen. Daarop werd hun Ernst Pasariboe toegewezen, die nu Si Gompoelan, waarheen hij reeds weder van Si Baganding was geretireerd, verliet, om zich te Harian Dja in Pangariboean te vestigen. Daar werd door de bevolking een bescheiden woning en een niet minder bescheiden kerkje, tevens school gebouwd, en met groote lust en innige toewijding begon onze Ernst zijn werk.
Er heerschte echter een toestand van groote verwarring in dat land. Vele menschen waren onderling tegen elkander verbitterd. Aan twistpartijen, die vaak op vechten dreigden uit te loopen, ontbrak het geen enkelen dag. De oorzaak daarvan lag in de heerschende armoede.
Het land was zeer onvruchtbaar, zoodat het der bevolking groote moeite kostte, eenige producten aan den schralen bodem te ontwoekeren. Had men door het inzamelen van boschproducten als gomelastiek en
| |
[pagina 88-89]
[p. 88-89] | |
SIGOMPOELAN.
| |
| |
caoutschouk eenig geld verdiend, dan kocht men paarden, met wier mest men het onvruchtbare land moest dwingen, rijst, mais en zoete aardvruchten voort te brengen. Nu kwam er voortdurend diefstal in de tuinen voor.
Had iemand met opoffering van geld en door noeste vlijt een stukje grond tot vruchtbaarheid gedwongen, zoodat hij als loon daarvoor een tamelijk goeden oogst van het een of ander product mocht verwachten, dan kwam een minder gezegende buurman of diens wederhelft zich heimelijk bij nacht een deel daarvan toe-eigenen. Dit gaf dan steeds een heele reeks van ware of valsche beschuldigingen, waaraan meestal geen voor den beroofde bevredigend einde te maken was, zoodat de hoofden al lang het hoofd er bij in den schoot hadden gelegd.
Het tegenzijdig ten rechte of ten onrechte verdenken en de wraaknemingen, die daarop volgden, hinderden onzen Ernst zeer in zijn werk, want de bestolenen wilden met degenen, die door hen werden verdacht, niet gezamenlijk ter kerk komen. Ernst moest dus zoeken, een einde aan het voortdurende gehaspel te maken. Hij beloofde, dat elke klacht in zijn tegenwoordigheid door de hoofden zou worden onderzocht en daarvoor had men respect.
Waarschijnlijk schreven de dieven hem de van de zendelingen geerfde macht toe, den menschen in het hart te kunnen lezen, het stelen hield ten minste op, zoodat velen, door de bestaande grieven niet meer verhinderd, de prediking van Gods woord geregeld bijwoonden.
Doch er was in Pangariboean nog iets, wat vele menschen er van terughield, zich het Christendom toe te wenden. De meestal met een dicht wolkenfloers bedekte top van den Dolok Saut was een ‘sombaon,’ de woning van een geest, die den roem had, dat de door zijn medium meegedeelde orakelspreuken steeds
| |
| |
uitkwamen. Dit deed velen der bewoners van Pangariboean sterk aan het heidendom vasthouden, waarin zij door de ‘datoe's’ en mediums, die er geen gering gewin uit trokken, niet weinig werden gesterkt.
Met die bloedzuigers der Bataksche maatschappij stond onze Ernst, gelijk van zelf spreekt, voortdurend op voet van oorlog. Waar zich maar gelegenheid daartoe aanbood, begaven zij zich met hem in dispuut, maar bleven toch in hun heidensch bijgeloof volharden, ofschoon zij bij het disputeeren het steeds jammerlijk verloren. Ernst besloot daarom, den strijd nog krachtiger tegen hen te voeren en hen zoo te zeggen in hun sterkste bolwerk aan te tasten. Daartoe bood zich weldra gelegenheid.
Het geschiedde namelijk, dat men den ‘sombaon’ ter eere een feest gaf, om bij die gelegenheid zijn orakel te vernemen. In een huis werd getrommeld en gedanst, opdat de geest van den ‘sombaon’ in zijn medium zou varen en zijn wil bekend maken. Men was juist druk aan den gang, toen Ernst naar het huis toeging, om de heidenen van hun dwaasheid te overtuigen.
Het dansende medium zag hem door de openstaande huisdeur reeds van verre aankomen, en begon dadelijk allerlei vijandige bewegingen tegen hem te maken. Maar hij ging recht op zijn doel af, en betrad onverschrokken de trap, om het huis binnen te gaan, toen het medium een pot boven zijn hoofd omkeerde, waaruit hij met een aschregen overstelpt werd. Doodbedaard week hij ter zijde, liet de asch in den wind verstuiven, en klopte hetgeen er van op hem was terecht gekomen kalm af.
Het medium dacht reeds zijn doel bereikt te hebben, maar Ernst sprong onverwacht het trapje op en het huis in, zoodat hij plotseling tegenover den in woede ontbranden man stond. Deze greep daarop een lans in de eene en een kapmes in de andere hand en be- | |
| |
gon daarmede op een vervaarlijke wijze tegen Ernst te schermen, die zich achter den ‘datoe’ welke gereed stond, om de orakeltaal van het medium op te vangen en aan het volk over te brengen, verschanste, waardoor zijn naar hem hakkende en stekende vijand eenigszins tot bedaren kwam.
Daarop werd het gevecht met woorden voortgezet. Men disputeerde weder lang en breed, tot het medium eindelijk zeide: ‘Binnen zeven dagen zal onze grootvader de “sombaon” uw kerk door een stormwind ter neder werpen, en zoo hij dat niet doet, welnu, dan zullen er in deze streek geen “sombaon's” meer vereerd worden, dan kunnen zij allen naar Toba terugkeeren, en wij zullen tot u ter kerk komen.’ ‘Dat is goed,’ gaf Ernst ten ant woord, ‘het geschiede naar uw woord.’
De kerk werd nu zeven dagen lang door de Christenen dag en nacht bewaakt, opdat de heidenen niet in stilte zouden komen, om haar omver te werpen en dan te zeggen, dat de ‘sombaon’ het gedaan had.
Op den zevenden dag echter betrok plotseling de lucht. Een dikke wolkenlaag trok zich om den top van den berg samen. Grollend rolde de donder door het grauwe zwerk en kondigde den naderenden storm aan. Met groote haast sprong het medium uit zijn woning, en was weldra ijverig in de weer, om met behulp van eenige heidenen guirlandes van suikerpalmbladen aan de huizen der sombaonvereerders te bevestigen, opdat de storm hen niet zou treffen.
Ernst daarentegen begaf zich met de Christenen naar de kerk, om daar hun gebeden voor Gods aangezicht uit te storten en Hem, die over wolken, lucht en winden heerschappij voert, met hun gezangen te prijzen. In het voorbijgaan riep hem het medium met een hoofdbeweging naar den berg duidende toe: ‘Pas maar op, hij is al in aantocht!’ - ‘Ja, span maar al je krachten in!’ riep Ernst medelijdend glimlachende terug.
| |
| |
Het duurde niet lang meer, of een helder lichtende bliksemstraal schoot uit het grauwe zwerk naar de aarde. Als een vurige lijn, in duizend kleine stukjes geknikt, bleef hij een oogwenk tusschen hemel en aarde staan, terwijl een klaterende donderslag mensch en dier van schrik en ontzetting deed beven. Nu waren de ketenen, die den orkaan gebonden hielden, verbroken.
Bruisend en loeiend voer de eerste windstoot van den top van den Dolok Saut naar beneden, en spoedde zich langs de hellingen der heuvels, om zich weldra met woedende kracht te werpen op hetgeen des menschen hand had gewrocht. Met groote druppels kletterde de regen neder, gemengd met dikke hagelkorrels. Onophoudelijk schoten de bliksemschichten als vurige slangen door de lucht, gevolgd door het klateren van den donder, terwijl het loeien van den storm in het bulderen van den orkaan overging.
In minder dan geen tijd had de stormwind de woningen der menschen bereikt. Maar, o wonder, hij wierp zich niet op het huis van den onderwijzer en nog minder op het kleine bedehuis der Christenen. Neen, hij voer rechttoe, rechtaan op het dorp der heidenen los, en suisde door de opgehangen guirlandes, die hij afrukte en kletterend een eind weegs medesleurde. Hij wierp zich op de huizen, die hij in alle voegen deed kraken, en deed het riet der daken te berge rijzen, terwijl hij er een groot gedeelte van als zijn gevolg op zijn snellen tocht medenam.
Dat alles was het werk van een oogenblik. Even plotseling als de orkaan in toornige drift over het land was uitgevaren, trok hij zich weer in zijn binnenkamer terug, alleen een milden regen als afscheidsgroet achterlatende.
Verlicht van hart herademden de menschen. Zij sprongen uit hunne schuilhoeken naar buiten, verheugd uit de angst te zijn verlost. Op een drafje liep het medium uit het dorp naar de kerk, en Ernst, hem ziende aankomen,
| |
| |
trad naar buiten en ging hem tegemoet. ‘O, wees toch op mij niet boos, ik was het toch eigenlijk niet, die met u de weddenschap aanging,’ riep hij. bij Ernst gekomen, uit. ‘Geen nood’, antwoordde deze, ‘maar zoudt ge nu het heidendom maar niet vaarwel zeggen?’ - ‘Ja,’ zei de man, ‘knip mij maar eerst dit lange haar af, want een ander mag dat niet doen, die zou zeker sterven.’ - ‘Dat is goed, vadertje!’ sprak Ernst, ‘ga maar eerst in de kerk, je zoudt hier buiten kou vatten.’
Zij gingen te zamen de kerk binnen. Het eerste wat het voormalige medium van den ‘sombaon’ deed, was dat hij zich met Ernst en de aanwezige Christenen nederboog voor den waren, levenden God.
In een vurig gebed sprak Ernst Gode hun dank uit voor de genadige bewaring voor het geweld van den storm, waarna hij 's Heeren zegen over de Christengemeente en inzonderheid ook over den man afsmeekte, die zich voor het eerst met haar in het bedehuis nederboog, besloten hebbende zich van een tegenstander in een medestander te veranderen. Daarna sneed Ernst hem het lange haar, het teeken zijner heidensche waardigheid af.
Het gevolg van deze gebeurtenis was, dat vele heidenen het besluit namen, tot het Christendom over te gaan. De kerk vulde zich des Zondags met toehoorders en werd weldra te klein. De meesten van hen meenden het ernstig, maar een gedeelte ging helaas toch nog den verkeerden weg op. Onder deze was ook het voormalige medium.
Een zoon van hem was reeds voor jaren naar Angkola gegaan, om daar als daglooner de kost te zoeken. Deze jonge man had zich door de Mohammedanen laten bepraten en zich door een sheik in den Islam laten onderwijzen, waarna hij ter bedevaart naar Mekka was gegaan. Als hadji teruggekomen begaf hij zich weldra naar zijn geboorteland, om daar
| |
| |
het Mohammedanisme ingang te verschaffen, kort nadat zijn vader besloten was, tot het Christendom over te gaan. Zijn nabestaanden waren natuurlijk de eersten aan wie hij zijn overredingskunst beproefde, en zij gaven hem gehoor, daar de overgang tot den Islam hun veel profijtelijker dan die tot het Christendom werd voorgesteld.
In het jaar 1887 werd onze Ernst er toe geroepen, om zich naar het seminarie te Pansoer na pitoe te begeven en de studie te hervatten, opdat hij na afloop daarvan als geordend prediker zou worden aangesteld. Nog even ootmoedig als vroeger achtte hij dat ambt voor zich te hoog. Met ernst weigerde hij, die roeping te volgen, en begaf zich in persoon naar Toba, om met den heer Nommensen, den ephorus der Bataksche zendingskerk, de zaak te bespreken. Deze liet zich echter van zijn genomen besluit niet afbrengen, zoodat Ernst met een bezwaard hart naar Pangariboean terug keerde.
Thuis gekomen werden zijn vrouw en hun eenigst kind dien avond plotseling ernstig ziek, zoodat Ernst voor beider leven moest vreezen. In dezen nood wierp hij zich bij de legerstede van vrouw en kind op de knieën, onder heete tranen uitroepende: ‘Och Heer, is het omdat ik niet naar Pansoer na pitoe wil gaan, dat dezen hier zoo ellendig ter neder liggen, dan vergeef mij mijn weerspannigheid! Laat hen ten teeken, dat het Uw heilige wil is, dat ik daarheen ga, bij het aanbreken van den dag gezond van hunne sponde verrijzen, en wij zullen gehoorzaam den weg betreden, dien Gij ons gebiedt te gaan!’ Na dit gebed legde Ernst zich gerust te slapen neder. Den volgenden morgen ontwaakten allen gezond en frisch en met blijmoedigheid begonnen zij na het ontbijt, zich voor de reis gereed te maken.
| |
| |
SEMINARIE TE PANSOER NA PITOE.
| |
| |
Na twee jaren had Ernst zijn studie volbracht, en ook Katharina had bij haar vroegere meesteres weer veel goeds geleerd. Den 20sten October 1889 werd Ernst in de kerk te Pansoer na pitoe na goed volbracht examen door de zendelingen tot het ambt van inlandsch prediker geordend en daarna te Si Goempar in Toba aangesteld. Voorts was hij te Pansoer na pitoe en daarna te Paniaran in het landschap Boetar werkzaam, waar hij thans nog zijn dienst verricht, zich steeds als een getrouw medearbeider en medestrijder bewijzende tegen de macht van het Bataksche heidendom, dat hem de jaren zijner jeugd zoo vreeselijk had verbitterd, en waarvan hij door Gods genadige leiding zoo heerlijk was verlost.
Veel leed heeft hij met Katharina te zamen gedragen, want van de tien kinderen, die hun geboren werden, stierven er acht, en meest allen op den leeftijd, dat zij door hun kinderlijke aanvaligheid het oog en het hart hunner ouders begonnen te verblijden. Ook hadden ze vaak door ziekte en zwakheden des lichaams te lijden. Toch werd geen van beiden onder al dat kruis ooit wankelmoedig en dikwijls mochten zij zichtbaar de hulp ervaren van dien God, tot wien zij zich van harte hadden bekeerd, en die zich steeds aan zijn kinderen als een hoorder en verhoorder hunner gebeden en als een redder uit den grootsten nood bewijst.
Zoo staat Ernst Pasariboe tot op dezen dag als een trouw medearbeider in den wijnberg des Heeren, die hem niet alleen van aardsche slavenketenen maar bovenal ook van de slavernij der zonde en des doods verlostte. Velen zijner volksgenooten heeft hij met vrucht den weg ten eeuwigen leven mogen wijzen. De Heer zette hem daartoe ook nog verder tot een rijken zegen. Dat zij zoo!
|
|