| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
Onder de hoede der gezanten Gods.
Men schreef het jaar 1867. Sedert drie jaren was het den zendeling van het Rijnsche Zendinggenootschap Nommensen gelukt, over het oostelijke gebergte heen van Angkola tot Silindoeng door te dringen. Met behulp van twee bevriende hoofden had hij zich te midden der woeste en oorlogzuchtige stammen, die de vallei bevolkten, te Sait ni hoeta nedergezet, en zich met veel moeite en opoffering van geld sedert dien in hun midden gehandhaafd.
Onder de vele gevaren, die hem dagelijks omringden, en de plagerijen, die het onbeschaafde en brutale volk hem voortdurend aandeed, mocht hij ruimschoots de bescherming en de hulp van zijn hemelschen Zender ondervinden.
Niet minder moeite en geduld kostte het den zendeling Johannsen, die in het begin van 1866 in Silindoeng aankwam en eerst een jaar aan Nommensens zijde bleef, om zich aan het zuidoosteinde der vallei te Pansoer na pitoe te vestigen. Met leugen en bedrog zocht men voordeelen van hem te trekken, terwijl anderen hem met schelden en dreigen den grond voor zijn woning zochten te betwisten.
Doch al die moeilijkheden en bezwaren werden door christelijke liefde en geduld gepaard met moed en standvastigheid onder Gods bijstand overwonnen. Het wilde volk, wars van elken vre emden invloed, gewende er zich langzamerhand aan, den blanken vreemdeling, dien het met den naam van ‘witoog’ bestempelde, het burgerrecht in zijn land toe te kennen, en nam
| |
| |
hoe langer zoo meer tot hem zijn toevlucht in de velerlei nooden, die het drukte.
De ‘toean pandita’ genoot dan ook spoedig het algemeene vertrouwen der geheele bevolking. Dit laatste zagen wij reeds daaruit, dat ook de hoofden van Banoea Rea met de zaak van Si Toeri hun toevlucht tot den heer Johannsen namen, hoewel nog maar een paar van hen met de zendelingen in aanraking waren gekomen. Wij zagen ook, dat zij hun hoop niet te vergeefs op hem gevestigd hadden, en de kleine, zwakke wees in hem een vader vond.
Op den nieuwen zendingspost zag het er alles behalve aanlokkelijk uit. De zendeling woonde in een Bataksche hut, die hij van een inlander had overgenomen, om voorloopig onder dak te komen. Daarin stond zijn bed benevens een ruw getimmerde tafel en een kruk, om op te zitten, zoodat hij er des nachts en over dag, wanneer het regende of hij voor het onderhoud zijns lichaams zorgen moest, een toevluchtsoord vond.
Hij was er zelden alleen, maar had steeds gezelschap, want het nog steeds domme en brutale volk wilde alles, wat de blanke man deed en had, goed in oogenschouw nemen. Alleen bij den maaltijd liet men hem ongestoord, omdat de Batak zelf niet gaarne heeft, dat er toekijkers bij zitten, wanneer hij zijn maal gebruikt. Maar wanneer zij in hun dorpen en de zendeling in zijn hut het avondeten hadden tot zich genomen, dan vulde zich het huisje met nieuwsgierig manvolk, en bleef het gesprek tot diep in den nacht levendig, tot de blanke man op zijn matras onder de deken wegdook, en zijn bezoekers zich in hun sjaals gewikkeld behagelijk op de planken rondom zijn bed uitstrekten, en weldra door hun luid gesnork te kennen gaven, dat de hardheid van hun legerstede hen in het minst niet deerde.
Over dag was de zendeling meest buiten bezig, om met
| |
| |
behulp van eenige gehuurde arbeiders het door hem gekochte stuk grond, dat uit louter tufsteen bestond en zeer oneffen was, in een tamelijk vlak terrein te veranderen en er voorts zijn woonhuis op te richten.
Voor dit laatste had hij hout noodig, hetwelk in het op het naastbij zijnde gebergte liggende bosch moest gekapt worden. Nu waren er wel menschen genoeg, die daaraan gaarne wat geld wilden verdienen, maar men vreesde de booze geesten, omdat het hout voor den vreemden man bestemd was. De heer Johannsen bood hun aan, zelf mede naar het bosch te gaan, en onder zijn bescherming waagden zij het, het werk te ondernemen.
Van een dier boschtochten huiswaarts keerende, werd Johannsen met zijn houtkappers door een vreeselijken plasregen overvallen. De tot geulen uitgetreden voetpaden, die van het gebergte naar de vallei voerden, waren in een oogwenk in schuimende beekjes veranderd, en de leembodem was zoo glad, dat het alleen den aan zulke paden gewenden inlanders mogelijk was, op de been te blijven en van het gebergte af te dalen. De vreemdeling echter kon niet anders doen, dan zich in het snelvlietende water nederzetten en zich naar beneden laten spoelen. Dit laatste middel werd dan ook door Johannsen te baat genomen, en zoo kwam hij, gelukkig zonder letsel te bekomen, thuis.
Si Toeri leidde ondertusschen een rustig leventje. School werd er op de nog in de luiers liggende zendingspost nog niet gehouden, en dus liep hij spelende op het erf rond, want hij was voor een jongen van acht of negen jaren zeer tenger en zwak, zoodat hij niets bijzonders voor zijn nieuwen meester kon verrichten. Toch deed hij gewillig hier en daar een kleine handreiking en leerde zoodoende langzamerhand zijn kracht gebruiken. Ook was hij niet van aangeboren schranderheid ontboot, waardoor hij bij het bouwen
| |
| |
en het andere werk, dat er voorviel, veel opmerkte, wat hem in zijn later leven nuttig kon zijn.
Bij het onderwijs in den christelijken godsdienst, dat de heer Johannsen aan eenige inlanders was begonnen te geven, die besloten hadden het heidendom vaarwel te zeggen, was hij steeds tegenwoordig, en hij genoot het met vrucht, want het moest ook voor de volwassenen zoo eenvoudig worden voorgedragen, dat een kind weinig moeite had, het te vatten.
Des Zondags werd er in het huisje van den zendeling godsdienstoefening gehouden, die door eenige gezinnen uit de omliggende dorpen werd bijgewoond, of de zendeling ging des Zaterdagsavonds naar de zendingspost van Nommensen te Sait ni Hoeta, die een goed uur gaans van Pansoer na pitoe verwijderd was, en dan mocht Si Toeri mede, terwijl zij, die des Zondags het evangelie wilden hooren verkondigen, zich aan den morgen van dien dag daarheen begaven.
In Sait ni Hoeta waren reeds eenige gezinnen tot het Christendom overgegaan. Zij hadden het in dien tijd nog hard te verantwoorden, want zij werden door de heidenen op allerlei wijzen geplaagd. Inzonderheid werd hun het aandeel aan den van de vaderen geërfden grond ontnomen, omdat zij geen deel meer namen aan de offerfeesten en ook geen bijdrage meer konden geven tot de offers, die daarbij aan de geesten der voorvaderen werd gebracht.
‘Indien gij geen offer meer wilt brengen aan de voorvaderen, wier geesten onze velden zegenen en vruchtbaar maken, kunt gij ook geen aandeel meer hebben aan den grond, dien wij van hen hebben geerfd,’ hadden de heidenen gezegd.
De Christenen werden dus van hun rijstvelden beroofd, en zouden tusschen den hongerdood en het verzaken van hun geloof hebben moeten kiezen, indien de zendeling hen voor den eerste niet op hoop van betere tijden voorloopig had gevrijwaard.
| |
| |
Die betere tijden braken dan ook door Gods zegen spoedig aan, toen eenigen der aanzienlijkste hoofden het heidendom den rug toekeerden en het Christendom omhelsden. Hen aan te bassen, waagden de heidensche blaffers niet. Zij bleven ongestoord in het bezit hunner uitgestrekte landerijen, en traden tevens als de beschermers der arme Christenen op, aan welken zij van het land, dat hun toehoorde, grond tot aanleg van rijstvelden en tuinen in bruikleen afstonden.
Zoo konden de kleine Christengemeenten in Sait ni Hoeta en in Pansoer na Pitoe het heidendom ten trots zich niet alleen staande houden, maar zich ook langzamerhand uitbreiden, want Radja Pontas of met zijn doopnaam Obadja, het Christenhoofd van Sait ni Hoeta stond in hoog aanzien niet alleen in de geheele vallei Silindoeng maar ook in de zuidelijke Batang-Toroevallei en naar het noorden tot aan de boorden van het voor den vreemdeling in diepe geheimzinnigheid gehulde Tobameer.
Dat Si Toeri Christen werd, spreekt van zelf. Hij nam den nieuwen godsdienst echter niet aan, omdat deze hem opgedrongen werd, maar kwam volgens zijn eigen in latere jaren neergeschreven getuigenis langzamerhand tot de persoonlijke overtuiging van de waarheid er van.
Inzonderheid was het de geschiedenis van Jozef, die een diepen indruk op zijn jeugdig gemoed maakte. Hij trok vergelijkingen tusschen het levenslot van den door zijn broeders verkochten zoon van Jakob en zijn eigen lotgevallen, en de afloop dier geschiedenis goot hem den troostrijken balsem in het door het verledene zoo diep gekrenkte kinderhart, dat God, die hem bij den blanken vreemdeling een toevluchtsoord had laten vinden, ook zijn levensloop in kalmer bedding zou leiden.
Mochten sommigen mijner lezers vinden, dat die bespiegeling voor den kleinen Batakschen knaap wel
| |
| |
wat hoog ging, dan verzoek ik hen wel te willen bedenken, dat de kinderen der onbeschaafde volken in vele opzichten vroeger tot rijpheid komen dan onze Europeesche jeugd, en te willen aannemen, dat die overdenking van Si Toeri niets anders was dan het gevolg van de vertellingen zijner moeder, die in den laatsten tijd haars levens naar echt Bataksche wijze niet verzuimd had, haar eenig overgebleven zoontje een voortdurend klaaglied van het droevig lot voor te zingen, dat haar gezin sedert zijn geboorte getroffen had.
Op den 17den November van het jaar 1867 werd Si Toeri tegelijk met nog 26 andere personen van Pansoer na pitoe en nog 43 van Sait ni Hoeta op laatstgenoemde plaats door de zendelingen Johannsen en Nommensen gedoopt. Het geheele wezen van den jongen knaap had den zendeling er toe gebracht, hem bij die gelegenheid den nieuwen naam Ernst te geven, waarmede hij sedert dien genoemd werd, alsof hij nooit een andere had bezeten.
Hij was echter volstrekt niet meer het tengere, zwakke kind, dat men een paar maanden te voren bij den zendeling had gebracht. Voldoende en goed voedsel, vrij van de pikante lekkernijen, die de Bataksche keuken zoo veelvuldig ten nadeele van de gezondheid der kinderen oplevert, had in vereeniging met de gezonde lucht, die over den vrijliggenden zendingspost woei, een sterken invloed ten goede op zijn lichaam uitgeoefend. Hij had zich, hoewel hij eerst bij de jongens van zijn ouderdom ten achter stond, krachtiger dan dezen ontwikkeld. Wel was hij niet bizonder groot, maar breed van lichaamsbouw geworden, en zijn spieren hadden zich bij het spelend medehelpen aan den bouw der zendelings woning hoe langer zoo meer gestaald.
In het begin van het jaar 1870 had er een groote verandering op den zendingspost plaats. De zende- | |
| |
ling kreeg in zijn uit Duitschland overgekomen verloofde een levensgezellin, en met haar trokken orde en regel de bescheiden woning binnen.
Dat men het een Europeesche dame niet zoo lastig maken mag, begrepen de anders frank en vrij door het huis gaande barbaren als van zelf. Haar kalm maar toch beslist optreden boezemde ontzag in, en waar men zich tegenover den man niet geneerde, om in barbaarsche ruwheid uit te vallen en niet het minst genegen scheen, der oorspronkelijke wildheid eenigen teugel aan te leggen, schaamde men zich tegenover de zwakke vrouw. Haar zacht en vriendelijk oog mocht niet zien, hoe vreeselijk wild en onbeschoft men eigenlijk was. Voor haar beijverde men zich, om ten minste een eenigszins goeden indruk van zijn persoonlijkheid te geven.
Ook het directe zendingswerk ging na aankomst der jonge vrouw geregelder en beter. Er kon weldra een school begonnen worden, waarin zij, die nog maar weinig van de taal verstond, werd bijgestaan door Maria Siregar, een slavenkind uit de Padang Bolak, dat door den zendeling Betz te Boengabondar was vrijgekocht en opgevoed. Bij haar kreeg ook Ernst Pasariboe het eerste onderwijs in lezen, schrijven en rekenen, terwijl hij in zijn schoolvrije uren licht huisen tuinwerk verrichtte.
Zijn ontwikkeling ging daarbij naar lichaam en geest goed vooruit, zoodat zijn pleegvader in vereeniging met den zendeling Nommensen in het jaar 1873 besloot, hem naar de opleidingsschool voor christelijke, inlandsche onderwijzers, ten dienste der zending te Prau Sorat in Angkola, te zenden. Ernst zelf was met deze op hem gevallen keuze ten zeerste verrast. Hij achtte zich niet in 't minste geschikt, om onderwijzer en tevens katechizeermeester te worden, en verzocht bijna tot tranen bewogen, maar liever aan de waschtobbe te worden gezet. Deze bescheidenheid was bij hem vol- | |
| |
strekt niet gemaakt, en strekte hem daarom zooveel te meer tot eer, maar zij werkte alleen uit, dat het hem gedane voorstel eenvoudig in een bevel veranderde, hetwelk hij gaarne gehoorzaamde, verzekerd dat het hem op dit niet door hem zelf gekozen pad aan Gods hulp en bijstand niet ontbreken zou.
Te Prau Sorat werd Ernst gedurende vier jaren nader in de kennis der Heilige Schrift en de vakken van gewoon lager onderwijs onderwezen. Hij had zichzelven juist beoordeeld. In wetenschap steeg hij niet boven het peil van middelmatigheid, maar er ontwikkelden zich bij hem eigenschappen, die anderen bij alle degelijkheid van kennis vaak missen. Aan een kinderlijk vertrouwen op God, een onwrikbaar geloof en een vurige liefde tot zijn Verlosser en Zaligmaker paarden zich bij hem een diepe ootmoed, onwankelbare trouw en een ijverige toewijding aan de plichten, die hij te vervullen had. Reeds bij zijn studie openbaarden zich deze zoozeer in den arbeider aan Gods koninkrijk gewenschte eigenschappen, waarvan men hopen mocht, dat zij later nog meer bij hem zouden uitblinken. Met het volste vertrouwen en de beste verwachtingen werd hij daarom, toen de cursus aan de opleidingsschool te Prau Sorat doorloopen was, tot onderwijzer in den dienst der zending aangesteld, en dat hij de zendelingen daarin niet teleurstelde, zullen wij in het volgende hoofdstuk zien.
|
|