| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
Opnieuw in gevaar.
Voor Nai Boengalan en haar kinderen schenen na het in het vorige hoofdstuk beschreven feest betere dagen te zullen aanbreken. Dat feest had haar niet alleen de vrijheid terug gegeven, maar haar ook onder de samengestroomde menigte een eigen zuster doen wedervinden, die, even als zij door den oorlog en zijn gevolgen van het oostelijke gebergte verdreven, reeds voor een paar jaren geleden met haar man een toevlucht in een der naburige dorpen gevonden had. Onbeschrijfelijk groot was hun vreugde bij dit onverwachte weerzien geweest, en onder heete tranen van aandoening en geluk hadden zij elkander lang en vurig omhelsd.
Voorloopig ging zij met haar zuster mee, totdat de hoofden nader over haar lot zouden hebben beslist, want hetgeen men eerst als een lokaas had gebruikt, om haar te vangen, zou nu wel werkelijkheid worden. Haar hoop op een betere toekomst was dan ook zoo groot, dat zij den naam van haar jongsten zoon, Si Beangan, in Si Toeri veranderde, waarbij zij den wensch uitte: als dit kind maar in het leven mag blijven, om van de doorstane ellende als van iets, dat in het verledene ligt, te verhalen.
Het duurde dan ook niet lang, of de betrokken hoofden kwamen met den stamgenoot van haar overleden man voor den dag en sloegen haar een huwelijk met hem voor. Dat zij evenmin als vroeger eenig bezwaar daartegen had, laat zich begrijpen, maar nu verstoutte zich haar oudste zoon, die inmiddels een jongen van
| |
| |
vijftien of zestien jaar was geworden, om zijn rechten te doen gelden. Hij was immers de wettige erfgenaam van alles, wat zijn vader bezeten had, en daartoe behoorde ook zijn moeder, die naar Bataksche begrippen een zekere geldswaarde vertegenwoordigde en dus geen tweede huwelijk kon aangaan, zonder dat aan hem, die waarde werd uitbetaald.
Tot dit laatste nu was de stamgenoot niet in staat. Wel beloofde hij, zijn best te willen doen, om wat te verdienen, opdat hij den stiefzoon zelf zoo spoedig mogelijk aan een huisvrouw zou kunnen helpen, maar daarmede nam Si Boengalan geen genoegen; hij wilde zich met geen beloften laten paaien, maar dadelijk geld zien, en sprak daarom heel hooghartig zijn veto over deze verbintenis zijner moeder uit.
Zulks legde bij de radja's echter in 't geheel geen gewicht in de schaal. Zij zetten hun wil niettegenstaande het protest van Si Boengalan door, en dit had ten gevolge, dat de laatste Banoea Rea verliet en de wijde wereld inging.
Ten naastebij begaf hij zich naar Aek Matio (Klaarwater,) een dorp in Hoerlang, de bergachtige en boschrijke streek tusschen Silindoeng en de westkust van Soematra gelegen, waar een paar gezinnen woonden, die even als hij tot den stam Pasariboe behoorden. Een van deze stamgenooten nam hem bij zich in huis, en nu moest hij tegen het genot van kost, een schamel lapje kleeding en een paar duiten tabaksgeld zijn huisbaas bij het zware werk in de ladang's of droge rijstvelden helpen.
Dat werk is zeer moeielijk en veel minder winstgevend dan het bebouwen van sawa's of natte rijstvelden, maar op de steile hellingen der bergen kunnen de laatsten niet worden aanlegd, te meer daar het daartoe noodige water zich te diep in de het gebergte doorsnijdende kloven bevindt. Toch zou de Bataksche landbouwer zeker meer vrucht van zijn zuren arbeid pluk- | |
| |
ken, wanneer hij meer rationeel te werk ging en niet tegen een beetje meer moeite opzag.
Om een droog rijstveld aan te leggen, kiest de Bataksche bergbewoner een stuk boschgrond niet al te ver van zijn dorp afgelegen. Het gekozen terrein wordt, dikwijls reeds lang voor men het in exploitatie neemt, door inkepingen in de hetzelve begrenzende boomen geteekend, waarna volgens het heerschende gebruik een ander dat terrein niet meer in bewerking nemen mag.
Is dan de gunstige d.i. de droge tijd, gewoonlijk in de maand Mei of Juni, gekomen, dan trekt het geheele gezin tot de kinderen van zes of zeven jaren toe met kapmessen gewapend uit, om het kreupelhout en de slingerplanten, die vaak zulk een bosch ontoegankelijk maken, weg of stuk te kappen en daarna te verbranden. De hoogopgaande boomen, die men te voren dicht bij den grond ringsom van de schors beroofd heeft, worden door dat vuur vast welk en zijn dan later gemakkelijker te vellen.
Dit geschiedt daarna door de mannen en grootere jongens, waarbij de dorpsgenooten elkander helpen. Van sommige boomen wordt de schors in lange, een span breede reepen netjes afgeschild, om in de plaats van planken voor de omwandingen der huizen te worden gebezigd. Niet zeer zware boomen kapt men bij den wortel af, maar laat den laatste in den grond, terwijl de hooge boomen op een hoogte van vijf of zes meter worden afgeknot.
Van de gevelde boomen kapt men de takken af, zet de laatsten op hoopen en steekt ze in brand, waarna men naar huis gaat, om het werk voorloopig aan de vernielende kracht van het gloeiend element over te laten.
Dan duurt het een paar weken, eer het vuur heeft uitgewoed, en men den met asch en verkoold hout overdekten grond weer betreden kan. Dooft echter een Indische plasregen het vuur te spoedig uit, dan
| |
| |
is dat als een groote ramp te beschouwen, want dan is het werk geheel en al mislukt, omdat het reeds verkoolde hout niet ten tweede male kan ontstoken worden en er zich nog geen den bodem vruchtbaar makende asch gevormd heeft.
Ongunstig werkt ook een direct na den brand vallende slagregen, daar hij de asch voor een groot gedeelte in de ravijnen spoelt en dus voor het land doet verloren gaan. Zachte regen is daarentegen zeer gewenscht, want die maakt den bodem week en mengt de asch door de bovenste humuslaag heen.
Zulk een ladang na den brand maakt op den Europeaan bijna zonder uitzondering een treurigen indruk. Vaak heb ik met weemoed op die van hun opperkleed beroofde en door den zonnegloed verbleekte woudreuzen gestaard, die daar van elk sieraad ontbloot als lange, afgeknotte kegels in de ladang stonden, of met afkeer op die halfverkoolde boomlijken neergezien, die, kris en kruis door en over elkander liggend, den bodem bedekten. O, hoeveel kostelijk timmerhout, dat een paar eeuwen tot zijn groei had behoeft, was daar binnen een enkele maand verwoest, alleen om een tiental huisgezinnen gedurende een half jaar van leeftocht te voorzien.
Maar wat is een bosch van de heerlijkste woudreuzen waard voor den Batak, die voor zijn behoefte aan hout in overvloed baadt, en de wegen niet kan scheppen, om er een ander nuttig gebruik van te maken! Zijn hand velt die majestueusche, eeuwenoude boomen met niet meer gevoel dan de spelende knaap, die de veldbloemen afslaat, en geeft hen zonder mededoogen prijs aan het vuur, om in hun asch een beetje rijst te planten.
Verder bewerkt wordt de maagdelijke bodem niet. Tusschen de halfverkoolde, staande en liggende stammen wordt de rijst gepoot, en als de vrucht daarvan geoogst is, plant men er zoete aardvruchten. Hebben
| |
| |
die hun tijd gehad, dan veranderen de vroeger door het koele oerwoud beschaduwde hellingen der bergen in afschuwelijk dorre rietgrasvelden, die de hitte van den tropischen zonnegloed met dubbele kracht op den vermoeiden reiziger terugkaatsen, en hem aâmechtig doen smachten naar een koelen dronk van het heerlijk frissche bergwater, dat vroeger zoo rijkelijk te vinden was.
Doch keeren wij tot Si Boengalan terug. Wij hebben gezien, dat hij te Aek Matio geen gemakkelijk werk vond, temeer daar hij aan zulken arbeid in 't geheel niet gewend was. Maar hij was jong, en zou zich, ofschoon in lichaamskracht ten achter staande bij de bergbewoners van zijn leeftijd, wel aan dat werk gewend hebben, indien het hem aan zedelijke kracht daartoe niet had ontbroken.
Zijn achter hem liggend leven en het kwade, dat hij gezien had, waren echter oorzaak, dat hij tot geene moreele ontwikkeling was gekomen, en daar er bij alle moeite, die men te Aek Matio had, om aan de kost te komen, toch nog tijd genoeg overbleef, om in ledigheid door te brengen, gaf hij zich aan het dobbelspel over, dat hem weldra onder de onbetaalbare schuld van elf Spaansche matten of 33 gulden deed gebukt gaan.
Eerst wist hij zijn crediteuren met schoone beloften tevreden te stellen, maar toen zij hem al te ernstig maanden, vond hij het verkieselijker, om met de noorderzon te verhuizen. Hij trok naar Baroes aan de westkust, waar hij zich onder de bescherming van zijn stamgenoot den Toehankoe Boeroes stelde en na vele jaren als Mohammedaan en zonder nakomelingen gestorven is.
Toen Si Boengalan zoo eensklaps uit Aek Matio verdwenen was, zonnen zijn schuldeischers dadelijk op middelen, om toch aan hun geld te komen, en zij hadden geen Bataks moeten zijn, om die ook niet spoedig gevonden te hebben. Zij wisten, dat Si Boengalan's
| |
| |
moeder met haar tweeden zoon in Banoea Rea woonde, en dus besloten zij, eenvoudig de hoofden van dat landschap voor de schuld van den ontkomene aansprakelijk te maken.
Hun dorp lag aan den handelsweg resp. het voetpad tusschen Silindoeng en Siboga, en dus waren de doortrekkende handelaars in zout en tabak van alle stammen in Silindoeng hun welbekend. Zij zonden dus door middel van de handelaars van den stam Hoeta Pea de boodschap aan de hoofden van Banoea Rea, dat dezen voor betaling van de schuld van Si Boengalan te zorgen hadden. De radja's sloegen op die aanmaning weinig acht en zonden, zonder het ernstig te meenen, de boodschap terug: Er zal voor gezorgd worden.
Maar toen de vervulling dier belofte wat lang op zich liet wachten, begonnen de luidjes van Aek Matio met versperring van den handelsweg voor Banoea Rea te dreigen. Nu waagde geen handelaar van dit landschap het meer, om naar Siboga te gaan, want men vreesde terecht, te Aek Matio in het blok te worden gelegd. Ook de tot de andere in Silindoeng wonende stammen behoorende handelaars werden door de hoofden van Aek Matio met versperring van den weg bedreigd, wanneer zij van hun handelsgoederen aan de bewoners van Banoea Rea zouden verkoopen.
De laatsten werden dus geweldig in het nauw gedreven. Voornamelijk het heerschende gebrek aan zout drukte hen zeer, want bij alle neiging tot overdadig eten kan de Batak toch zeer genoegzaam zijn, maar zijn rijst zonder Spaansche peper of stukjes grof zout, die hij behagelijk daarbij opknabbelt, te moeten eten, dat is wel een van de ergste euvelen, die hem kunnen treffen.
Het volk begon dan ook erg tegen de hoofden te mopperen, en eischte hoe langer hoe luider, dat zij de grieven der bewoners van Aek Matio tegen hen uit den weg zouden ruimen. De hoofden zagen het noodzake- | |
| |
lijke daarvan ook wel in, maar niemand gevoelde veel lust, om de schuld van Si Boengalan te betalen, daar er maar weinig kans bestond, ooit schadevergoeding daarvoor te erlangen.
Van het gezin van Si Panggoe was ten slotte niemand overgebleven dan de kleine Si Toeri, een zwak knaapje van acht of negen jaren, waarop niemand eenige hoop voor de toekomst durfde bouwen of eenige speculatie durfde wagen, want zijn moeder was inmiddels gestorven en zijn stiefvader spoorloos uit de streek verdwenen, zoodat de kleine jongen bij zijn tante een toevlucht had gezocht en door deze uit medelijden was in huis genomen.
Er bleef dus eigenlijk niets anders over dan Si Toeri aan de bewoners van Aek Matio uit te leveren, maar daar zag men tegenop. Men gevoelde eenigszins medelijden met den armen, zwakken knaap, die al zooveel leed en ellende had doorstaan, maar vooral vreesde men, dat de hoofden van Aek Matio met zijn uitlevering toch geen genoegen zouden nemen. De zaak was dus moeielijk te beslissen, en de hoofden kwamen met al hun langdurende raadsvergaderingen en de mooie speechen, die zij daarbij hielden, maar niet tot een doeltreffend besluit.
Doch God, de vader der weezen, had op dit arme, Bataksche weesje reeds lang in ontferming nedergezien en het tot een object zijner genade uitverkoren. En toen alle menschelijke raad voor hetzelve ten einde was, wist Hij, die van zijn hoogen hemeltroon allen jammer der menschenkinderen meedoogend gadeslaat, nog een uitweg.
Als door een inspiratie van boven sprak een der hoofden te midden zijner stamgenooten plotseling de gedachte uit: ‘Als wij het kind eens naar den zendeling te Pansoer na pitoe brachten!’ Dat was een uitkomst, waaraan nog niemand gedacht had. De voorslag vond dadelijk algemeenen bijval, en met de uitvoering werd dan ook niet getalmd.
| |
| |
ZENDELING JOHANNSEN.
| |
| |
Twee der hoofden, de meest beschaafde en daarom de minst vreesachtige voor den blanken vreemdeling bevolen Si Toeri's tante hen met den jongen te volgen, en begaven zich naar de overzijde van den Batang-Toroe, waar zich de zendeling Johannsen sedert een paar maanden te Pansoer na pitoe gevestigd had.
Het kostte hun weinig moeite, den man, die door christelijke liefde en barmhartigheid gedreven zijn vaderland verlaten had, om zich onder dit barbaarsche volk neder te zetten, opdat hij aan hetzelve de in Christus geopenbaarde liefde Gods mocht verkondigen, te overreden, zich over het arme weeskind te ontfermen. Hij deed het goede niet uit eigen belang en zag er geen gewaagde speculatie in, om de schuld van den voortvluchtigen broeder voor Si Toeri te betalen. Daarom stelde hij, na de toedracht der zaak vernomen te hebben, zonder dralen het noodige geld aan de radja's ter hand, en behield den eenzaam staanden knaap bij zich, om als een vader voor hem te zorgen.
En Si Toeri, die al zooveel gezworven en zooveel onbarmhartigheid van zijn bruine volksgenooten gezien en ervaren had, voelde zijn kinderlijk hartje verwarmd door de liefde en goedheid, die hem uit het blauwe oog van den vreemdeling tegenlachten, en overwon alle vrees voor den blanken man, die door zijn geheele verschijning zoo vreemd bij zijn volksgenooten afstak.
|
|