| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
Een oprecht Christen.
Wat was er intusschen van Si Mariahoeta geworden? Gelijk wij reeds zagen, had het koerihoofd van Hoeta Rimbaroe hem gekocht. Deze radja had daarmede echter een bepaling der Nederlandsch-Indische regeering overtreden. Want de slavernij was in Angkola weliswaar in afwachting eener nieuwe regeling nog niet afgeschaft, maar het was den hoofden toch van regeeringswege aangezegd, dat er voortaan niemand meer tot slaaf mocht worden gemaakt, en ook geen menschen uit andere landschappen als slaven mochten worden gekocht.
De radja dacht echter, dat niemand hem, den machtigen vorst en gebieder, bij de regeering zou durven aanklagen, en deed dus gelijk het hem goeddacht, terwijl hij in het niet te veronderstellen geval eener aanklacht zich er wel zou uitredden door te zeggen, dat hij den jongen man met voorschot op zijn loon als vrijen arbeider had in dienst genomen.
Si Mariahoeta vond bij den radja nog negen andere jongelingen uit Toba en de Padang Bolak, even als hij geroofd en als slaven verkocht. Met hun tienen moesten zij allerlei werkzaamheden voor den vorst verrichten als: grassnijden voor de paarden, brandhout uit het bosch halen en kloven, in de tuinen en rijstvelden werken etc. Zij hadden een harden meester in hem gevonden, die hen vaak liet hongerlijden en hen, wanneer zij zich daardoor minder vlijtig en gewillig bij hun werk betoonden, ruimschoots op slagen en scheldwoorden onthaalde.
De jongens zaten dan ook dikwerf 's avonds na afloop
| |
| |
van hun dagwerk in zeer gedrukte stemming in hun ellendig krotje bijeen, elkander hun leed klagende, waarbij dan niet zelden door den een of ander van hen het voorstel werd gedaan, om er maar stilletjes van door te gaan. Deze stap werd echter steeds door Si Mariahoeta ten sterkste ontraden.
Hij was een verstandige jongen, die zeer goed besefte, dat zij het, wanneer zij wegliepen, toch niet beter zouden krijgen. Zij zouden steeds met de vrees van ontdekt te worden in het hart het land doortrekken, en door niemand anders dan uit baatzucht in bescherming genomen worden. Buitendien was hij er een, die hooren, zien en zwijgen kon. Hij had wel eens uitingen van ontevredenheid van de onderdanen van zijn heer gehoord, waarbij het hem ook ter oore gekomen was, dat de radja, door hem en zijn kameraden als slaven te koopen, een voor de regeering strafbaar feit had begaan. Hij vermaande daarom zijn metgezellen, om hun leed geduldig te dragen, maar wachtte tevens een goede gelegenheid af, om zich met hem onder de bescherming van den te Padang Sidimpoean gevestigden Controleur te stellen.
Die gelegenheid liet niet lang op zich wachten. Si Mariahoeta, die met grassnijden veel bij den weg was, had ervaren, dat de Controleur een bijeenkomst zou hebben met de onder hem staande ambtenaren, en wist tevens, dat de heeren bij zulke gelegenheden nog al goed geluimd pleegden te zijn. Daarop bouwde hij zijn berekening en toen de bepaalde dag gekomen was, maakte hij zich in gezelschap van zijn negen lotgenooten voor dag en dauw uit de voeten, om zijn beklag bij den besturenden ambtenaar te gaan inbrengen.
De jeugdige slaven werden door den Controleur welwillend ten gehoor toegelaten. Si Mariahoeta voerde het woord, en zijn eenvoudig en met bescheidenheid voorgedragen verhaal van den nood en de ellende, die zij doorstaan hadden, maakte een diepen indruk op de toeluisterende ambtenaren, want het droeg on- | |
| |
loochenbaar het zegel der waarheid aan het voorhoofd.
Het koeriahoofd, dat dien dag van ambtswege op het bureau van den Controleur verschijnen moest, was reeds te Padang Sidimpoean aangekomen en wachtte voor het bureau het tijdstip af, dat hij zou binnen geroepen worden. Dit geschiedde spoediger dan hij dacht, maar toen hij zijn slaven voor de bijeenvergaderde ambtenaren zag staan, steeg zijn verbazing ten top. Een nijdige blik uit zijn vlammend oog vloog vragend van hen naar het aangezicht van den Controleur.
Als een dief op heeterdaad betrapt stond hij daar. Weliswaar poogde hij nog met kruipende bewoordingen zijn onderdanigheid aan de regeering en haar wetten te betuigen, terwijl hij de begane overtredingen met een schijn van recht zocht te bemantelen, doch het ging hem slecht af en baatte hem ook niets; hij werd voor zijn overtredingen gestraft, en zijn slaven herkregen hun vrijheid.
Met dank werd dit geschenk door hen aanvaard, maar zij wezen bij monde van Si Mariahoeta op het gevaar, dat hen dreigde, van spoedig weer in dezelfde positie te geraken, en verzochten nederig om de bescherming der heeren ambtenaren. Na een weinig beraad werden er drie van hen door den Controleur in dienst genomen, twee kwamen in dienst bij een anderen ambtenaar, terwijl Si Mariahoeta en nog vier anderen, bij den heer van Asselt, toenmaals opzichter bij de cultures te Sipirok in dienst traden.
De heer v. Asselt was eigenlijk niet naar Indie gegaan, om daar zijn leven als ambtenaar in den dienst der regeering te slijten. Een hoogere roeping had hem aangedreven, om vaderland, vrienden en magen te verlaten en zich in de binnenlanden van Soematra te vestigen; hij was als zendeling daarheen gegaan, om aan de heidensche Bataks het evangelie te verkondigen en daardoor zoovelen hij er gewinnen kon, tot de aanneming van den christelijken godsdienst te bewegen.
| |
| |
In dien tijd nu waren vele zendingsvrienden de meening toegedaan, dat de zendelingen zeer goed hun werk konden verrichten, terwijl zij naar het voorbeeld van den apostel Paulus door de uitoefening van een gewoon beroep of handwerk in hun levensonderhoud voorzagen, en dus zonder dat zij door een zendingsgenootschap of vereeniging werden bezoldigd. Op die wijze was de heer v. Asselt naar de Bataklanden gezonden en had in dienst der regeering een aanstelling tot opzichter der cultures verkregen.
Toen echter het te Barmen in Pruissen gevestigde Rijnsche zendingsgenootschap in het jaar 1861 het zendingswerk onder de Bataks van Angkola begon, verliet hij den dienst der regeering, om zich door dat genootschap gesteund, voortaan alleen aan zijn beroep van zendeling te wijden.
In hem vonden Si Mariahoeta en zijn kameraden niet alleen een goeden meester, die hen in staat stelde, hun levensonderhoud te verdienen, maar veel meer een zorgzaam vader, die ook voor hun intellectueele ontwikkeling zorgde, hen leidde en onderwees, en bovenal hun eeuwig welzijn op het oog had. En hij vond in eenigen van hen dankbare leerlingen, die zich, een ieder naar de mate der gaven hem toebedeeld, wel ontwikkelden en van de waarheid des Christendoms diep doordrongen werden.
Zij hadden dan ook én van het heidendom én van het Mohammedanisme, met welken laatsten godsdienst zij te Hoeta Rimbaroe in aanraking waren gekomen, genoeg ervaren, om te weten dat daarin de waarheid niet stak, terwijl zij het Christendom niet alleen door den heer v. A. hoorden prediken, maar het hem hun ook zagen voorleven in de werken der barmhartige liefde, die hij aan hen en honderden andere Bataks deed. Zoo werden ook zij Christenen en waren met lichaam en ziel aan hun geestelijken vader verknocht, zoodat zij hem gaarne volgden,
| |
| |
toen hij in het jaar 1862 het werk te Sipirok in de handen van een anderen zendeling overgaf, en zelf naar het meer noordelijk gelegen Pangaloan in de Batang-Toroevallei toog, om daar een nieuwe zendingspost te stichten, waar twee van hen namelijk Johannes (vroeger Si Mariahoeta) en Thomas zijn trouwe helpers en medearbeiders werden.
Nadat Johannes een paar jaren met den heer v. Asselt in de Batang-Toroevallei gewoond had, was het gerucht zijner bevrijding uit de slavernij door de marktgangers tot zijn stamgenooten in Silingdoeng doorgedrongen. Deze besloten daarom, hem ter eere een vreugdefeest te vieren, hetwelk zij door de wraakoefening aan de door verraad in hun macht gekomen nabestaanden van Si Tahop dachten op te luisteren. Zij zonden gezanten naar Pangaloan, om Johannes te halen, en met toestemming van zijn leeraar volgde hij hen naar Banoea Rea, zonder echter te weten, wat zijn stamgenooten tot bijzondere opluistering van het feest wilden doen.
In Banoea Rea aangekomen, werd hij met vreugdeschoten en muziek ontvangen en het dorp binnengeleid, waar hij dien avond aan een groote schaar van aandachtige toehoorders zijn lotgevallen moest vertellen.
Den volgenden dag werd hij met een kroon van jonge palmbladen en varens versierd met muziek en onder het lossen van vreugdeschoten naar de grootste marktplaats van Silindoeng, de Onan Si Tahoeroe, geleid, om zijn bevrijding uit de slavernij algemeen bekend te maken, en toen men met hem in het dorp terug gekeerd was, werd hem een feestmaaltijd aangeboden.
De gasten hadden zich naar gewoonte op de matten, die op de vrije dorpsplaats waren uitgespreid, nedergezet, en de spijzen, rijst met buffelvleesch, waren opgedragen, toen de leider van het feest opstond, om eer men toetaste, de beteekenis van het feest nog eens duidelijk aan alle aanwezigen bekend te maken.
Met bewoordingen gloeiend van afschuw en haat
| |
| |
PANGALOAN.
| |
| |
schilderde hij de misdaad door Si Tahop aan zijn bloedverwant begaan, schetste verder hartroerend het ellendig lot van den slaaf, waarna hij als 't ware een triomflied over diens bevrijding aanhief, en eindelijk het woord persoonlijk tot den bevrijde richtend zeide:
‘En nu, onze broeder, gij ziet, hoezeer wij, uw broeders en stamgenooten, ons er over verblijden, dat gij aan de slavernij ontkomen zijt, door list en het bedrog van een trouweloozen bloedverwant over u gebracht, en wij wenschen niets vuriger dan u het doorstane leed te doen vergeten, door het u te bewijzen, dat gij hier in ons ware en oprechte bloedverwanten hebt, en u gelegenheid te geven, om u over het geleden onrecht te wreken. Zie, daar zijn drie nabestaanden van den verrader Si Tahop, die wij gevangen hebben, om de misdaad door hem jegens u begaan te wreken. Welnu wees vroolijk en welgemoed onder ons, eet het geringe maal, dat wij u voorzetten met vreugde, en zeg dan, wat wij met de gevangenen zullen doen. U behooren zij toe en gij alleen hebt over hen te beschikken. Zegt gij, dat zij zullen gegeten worden, wij zullen ze eten. Zegt gij, dat zij zullen verkocht worden, wij zullen ze verkoopen. Gij alleen hebt over hen te gebieden, en wij zullen doen wat gij zegt. Dat zij zoo!’
Nu stond Johannes op, om de toespraak van den radja naar landsgebruik te beantwoorden. Terwijl hij de hand uitstrekte, liet hij zijn blik over de voor hem zittende volksmenigte glijden, en nu ontdekte zijn oog de in het blok zittende Nai Boengalan met haar beide kinderen, waarvan de oudste eveneens in het blok zat.
Hoe ellendig zagen zij er uit, bijna tot geraamten afgemagerd. Maar Johannes had dien aanblik niet meer noodig, om met deernis te worden vervuld. Zijn oog op den radja richtend, die zooeven het woord had gevoerd, zeide hij:
‘Ik groet u, mijn vorsten, mijn vaders en mijn broeders! Van harte verblijd ik mij over uw goedheid
| |
| |
jegens mij, te meer daar wij elkander vroeger noch gezien noch gekend hebben. Gij hebt alleen van mij en mijn droevig lot gehoord. Gij hebt ook slechts bij gerucht vernomen, dat ik de vrijheid had herkregen, en daarop hebt gij mij tot u geroepen en dit feest voor mij bereid. Dat is waarlijk een groot bewijs uwer liefde en goedheid jegens mij. Met vreugde en dankbaarheid neem ik dan ook dezen maaltijd aan, terwijl ik de hoop uitspreek, dat de banden van bloedverwantschap en liefde meer en meer tusschen ons mogen versterkt worden.
Maar, mijne broeders, wat de wraak betreft, waarvan gij gesproken hebt, daarin kan ik niet meer met u samengaan, maar moet zulks in tegendeel ten sterkste verbieden. Ik weet zeer goed, dat het bij ons, Bataks, het van onze voorouders herkomstig gebruik is geweest, maar onze voorvaderen kenden den waren, levenden God niet, die hemel en aarde geschapen heeft, en konden ons daarom het goede niet leeren.
Gij hebt gehoord, dat ik door de blanke menschen mijn vrijheid heb herkregen. Door hen heb ik den waren godsdienst leeren kennen. Van hen heb ik gehoord, dat er maar één God is, die hemel en aarde gemaakt heeft, en die zijn liefde jegens de menschen daardoor heeft geopenbaard, dat Hij zijn eenig geboren zoon, den Heer Jezus Christus, naar deze wereld heeft gezonden, om ons menschen van alle kwaad te verlossen en ons het eeuwige leven te schenken’.
‘Welnu, de Heer Jezus, Gods eeniggeboren zoon, heeft gezegd, dat wij ons niet mogen wreken, maar dat wij veelmeer den menschen het kwade, dat zij ons doen, moeten vergeven en met het goede moeten vergelden. Dat is de godsdienst, dien ik geleerd en van ganscher harte aangenomen heb, en daarom kan ik er niet in toestemmen, dat gij wraak neemt wegens het kwade, dat Si Tahop mij gedaan heeft.’
‘En bovendien, aan wien wilt gij u wreken? Was het Si Tahop zelf nog, dien gij gevangen hebt, en
| |
| |
gij wildet u niet laten weerhouden wraak te nemen, ik zou zeggen: doe met hem wat gij wilt. Maar nu zie ik, dat ge onschuldigen gevangen hebt, die mij nooit iets kwaads hebben gedaan, en daarom zeg ik: indien het u ernst is, wat gij zooeven gezegd hebt, dat het lot dezer gevangenen geheel in mijn hand staat, welnu dan laat hen los.’
Met steeds klimmende verbazing had de feestvierende menigte deze rede van Johannes aangehoord. Zoo iets was in hun midden nog nooit verkondigd. Hoe, de van de vaderen geërfde zeden zouden niet goed zijn? Dat was immers heiligschennis! En toch, hoe zachtmoedig klonk die prediking van den God der blanken en zijn liefde jegens de menschen, en hoe vreemd was die leer, dat men zich niet mocht wreken, maar het kwade met goed moest vergelden!
De woorden van Johannes hadden indruk gemaakt, dat was duidelijk te bespeuren, maar hij had het daarom toch nog niet gewonnen. Een boom valt niet bij den eersten slag en vooral niet zulk een diep ingewortelde als het heidendom. Dat bleek dan ook duidelijk uit hetgeen de eerste spreker ten antwoord gaf. Toen Johannes zich weder gezet had, rees hij een beetje driftig omhoog en sprak:
‘Voorwaar, broeders, vreemde dingen doet onze broeder ons heden hooren, dingen die wij niet kunnen begrijpen. Maar hij heeft ook meer van de wereld gezien dan wij en houdt zich bij de “witoogen” op, die hem zulke vreemde zeden geleerd hebben. Wat mij betreft, ik oordeel, dat het voor de “witoogen” heel goed mag wezen, zulke zeden te hebben, maar wij, wij zijn Bataks en hebben onze eigen zeden, die voor ons wel even zoo goed zullen zijn als voor de “witoogen” de hunne, en daarom blijve een ieder bij het zijne.’
‘Onze vaderen hebben ons geleerd, wraak te nemen over het kwade, dat men ons doet, en ik vind zulks niet meer dan recht. Zouden wij dan de boosdoeners maar met
| |
| |
rust moeten laten, opdat zij nog meer kwaad doen? Zou dat goed zijn? Neen, ik blijf er bij, wij moeten wraak nemen en daardoor de boosdoeners straffen.’
‘En dat het onrecht zou zijn, die wraak aan de nabestaanden te oefenen, gelijk onze broeder hier gezegd heeft, dat zie ik niet in. De zoons moeten voor den vader en de broeders voor den broeder betalen, dat geldt bij ons, en daarom zullen wij ons aan deze gevangenen wreken.’
Met een verdrietig en misnoegd gelaat, maar daarom niet minder vastberaden stond Johannes op en hernam het woord.
‘Gij hebt gehoord, mijn vaders en mijn broeders,’ zeide hij, wat onze radja gesproken heeft. Ik heb u betuigd, dat ik iets anders en naar ik meen beters geleerd heb dan hetgeen ons door onze voorvaderen overgeleverd is, en ik zal er daarom niet veel meer tegen zeggen. Wilt ge bij de oude zeden blijven, dat staat u vrij, maar weet wel, dat gij dan dit feest mij ter eere niet hebt aangelegd, want ik zal ook geen handvol rijst en geen stukje vleesch aanraken, van hetgeen gij zegt, voor mij bereid te hebben, indien de gevangenen niet eerst uit het blok zijn ontslagen, maar met droefenis in het hart naar mijn woning terugkeeren.’
Na deze woorden verhief zich een ander uit den kring der voornaamste hoofden, en sprak:
Wat hier gesproken is, hebben wij allen gehoord. Wat mij betreft, ik denk, dat indien onze broeder, over wiens ontkoming aan de slavernij wij ons thans verblijden, van de ‘witoogen’ zeden geleerd heeft, die, gelijk hij zegt, beter zijn dan de onzen, wij daarin moeten berusten. Wij hebben dat feest hem ter eere bereid, welnu laat ons dan heden niets doen, wat hem kan bedroeven. Indien hij wenscht, dat de gevangenen losgelaten worden, welnu dat zij losgelaten worden, wij hebben immers reeds gezegd, dat hun lot geheel van hem zou afhankelijk zijn.’
Een gemurmel van goedkeuring ging daarop door
| |
| |
de rijen, dat weldra in den luiden kreet: ‘Dat zij losgelaten worden!’ overging. Spoedig kwam er een met een bijl aanloopen en kloofde de blokken, waarin de gevangenen met den voet besloten waren, en met de hoop op betere tijden in het hart mocht Nai Boengalan met haar kinderen aan het feestmaal deel nemen.
Dit laatste was betrekkelijk spoedig afgeloopen. Toen allen verzadigd waren, werden de botten van den geslachten buffel door den leider van het feest onder de aanwezige radja's overeenkomstig den rang, dien ieder in den stam innam, verdeeld, waarbij het aan gekijf niet ontbrak, daar niet allen met den hun toegewezen rang tevreden waren. Maar na veel heen en weer schreeuwen kwam men toch tot een vreedzame oplossing, waarna men bij muziek en dans zich tot diep in den nacht vroolijk maakte.
|
|