terwijl het evenzeer een wonder zou zijn, dat een meisje niet ten huwelijk werd gevraagd. Kortom de Bataksche man moet een vrouw hebben, om als man te kunnen gelden, een wezen, dat hij zijn ‘mensch,’ zijn ‘rijstkookster,’ zijn ‘aardvruchtenuitgraafster,’ of zijn ‘toespijskookster’ noemen kan, en de vrouw heeft evenzeer, om tot geheele ontplooiing harer individualiteit te geraken, een man noodig, een ‘voor wien zij opschept.’ De Batak heeft maar een bitter beetje aanleg voor hetgeen naar een idylle zweemt; de practische zijde van het leven staat bij hem op den voorgrond.
Na deze uitwijding zal het den lezer niet moeilijk vallen te begrijpen, dat Nai Boengalan zich gemakkelijk liet overreden, om zich met haar beide kinderen aan Si Tahops voogdij te onttrekken en de mannen van Hoeta Pea naar hun dorp te volgen. Wat had zij van den ‘lieven’ neef trouwens ook anders te verwachten, dan dat hij haar en haar kinderen eveneens zou verdobbelen? En dat zij, die haar het haar zoo toelachende voorstel deden, daarmede geen eerlijke bedoelingen hadden, kon zij onmogelijk bevroeden.
En toch was het zoo. Die mannen dachten er in het minst niet aan, hun armen dorpsgenoot aan een levensgezellin en haar weder aan een man te helpen, maar wilden haar en haar beide jongens alleen in hun macht brengen, om hun wraakzucht jegens Si Tahop, dien zij persoonlijk niet aan durfden, aan hen bot te vieren.
Zonder argwaan liet zij zich dus naar Banoea Rea brengen, verwachtende daar aan den eindpaal van al haar jammer en ellende te zullen aankomen. Maar ach hoe bitter vond zij zich teleurgesteld, toen men, in het dorp van Bagot Sinta aangekomen, haar en haar oudsten zoon zonder eenige nadere verklaring in het blok legde, terwijl men Si Beangan vrij in het dorp liet rondloopen, omdat het vijf- of zesjarige kind zich zonder zijn moeder toch niet van het dorp zou verwijderen.