| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Een ‘lieve’ Neef.
Na de vlucht uit Pangoeroeran was Nai Boengalan met haar beide zoons, Si Boengalan en Si Beangan, in gezelschap van de weduwe van Goeroe Lontas met haar zoon Si Mariahoeta naar het dorp Si Balanga getogen, waar zij bij het dorpshoofd Si Tahop een toevlucht hoopten te vinden.
Tot beide weduwen stond dit dorpshoofd in familiebetrekking; hij was de zoon van een broeder van den door sluipmoord gevallen Si Panggoe en tevens de zusterszoon van den in den krijg gesneuvelden datoe, Goeroe Lontas. Dat de door Si Panggoe nagelaten weduwe tot Si Tahop haar toevlucht nam, vloeide naar Bataksche zeden rechtstreeks uit de familiebetrekking voort, waarin zij tot hem stond. Weliswaar had zij met haar onmondige kinderen tot den vader van Si Tahop behooren te gaan, want die was van rechtswege voogd over haar en de kinderen zijns broeders, doch daar deze te Garoga bij den Soetan woonde, hetgeen nog al ver weg was, en vader en zoon in zulke gevallen gelijke rechten uitoefenen, was het volkomen in overeenstemming met de heerschende gewoonte, dat zij naar Si Tahops dorp toog.
Iets anders was het met de andere weduwe. Ook die had zich eigenlijk onder de bescherming van den naasten bloedverwant van haar overleden man moeten stellen, en dat zij zulks niet deed, maar tot haar eigen stamgenoot ging, laat zich alleen daaruit verklaren, dat haar man, gelijk boven reeds werd medegedeeld, van Lagoeboti aan het Tobameer afkomstig was, een
| |
| |
ver verwijderde landstreek, die zij hoogstwaarschijnlijk nooit betreden had, en waardoor zij zich dus in het minst niet voelde aangetrokken. De graad van bloedverwantschap, waarin Si Tahop tot haar en haar zoon stond was trouwens nauw genoeg, om naar de heerschende zeden en gewoonten te mogen verwachten, dat zij voor zich en haar zoon de gezochte bescherming bij hem zou vinden. Beide weduwen vonden zich echter in den neef ten zeerste bedrogen.
Si Tahop was helaas gelijk zoovele Bataks een hartstochtelijk speler. Te werken voor de kost achte hij geheel beneden zijn waardigheid. Hij liep liever de markten af en bracht zijn tijd daar bij het geliefkoosd dobbelspel door.
Volgen wij hem op een zijner gangen.
Het is de marktdag van Porsosoran. De meeste marktgangers hebben een verren weg af te leggen, en daarom begint de markt niet vroeg, ongeveer tegen elf of twaalf uur, want de Bataksche huismoeders hebben eerst thuis ook nog heel wat te doen, eer zij met een gerust hart naar de markt kunnen gaan. Deze wordt gehouden op een open plaats of plein in de nabijheid van het zooeven genoemde dorp, en is kenbaar aan een drietal groote baniaanboomen, wier schaduw de marktbezoekers eenigszins tegen de brandende stralen der middagzon beschut, en aan den hardgetreden grond, die geen onkruid meer toelaat op te komen, voornamelijk ook daardoor dat de markt om de vier dagen gehouden wordt.
In lange rijen, de een achter den ander loopend, trekken de menschen er heen. Van den eenen kant komt een rij vrouwen, allen hun koopwaar op het hoofd dragend, dat zij door hun saamgevouwen omslagdoek of sjaal tegen de onaangename drukking hunner manden beveiligd hebben. Eenige brengen zoete aardvruchten, andere gepelde rijst ter markt. Weer andere hebben pisang of andere producten hunner tuinen, voor wier opbrengst zij zich van zout, tabak en de benoo- | |
| |
digdheden voor het betelkauwen willen voorzien.
Van een andere zijde komen mannen met zout beladen, dat zij in uit biezen gevlochten zakken op den schouder dragen. De meesten van hen hebben een ‘goe’ d.i. een dikken vetbult op den nek, die door het torschen van zware lasten ontstaat, waarbij zij de last meestal over den nek van den eenen schouder op den andere wentelen. Voorts komen er nog handelaars met ‘goda’ of ongebleekt keper, met weefsels van inlandsch fabrikaat, met aarden potten en potdeksels of met snuisterijen als: glazen, steenen en barnsteenen koralen, geelkoperen tabaksdoozen, kettingen met baardtangetjes en vuurslagen, en ook smeden met hun kunstproducten als: bijlen en kapmessen ter markt.
De vleeschverkoopers zijn altoos het eerst ter plaatse aanwezig, daar zij de buffels, wier vleesch zij te koop willen aanbieden, voor de komst der andere marktgangers moeten geslacht hebben. Zij hebben steeds de beste plaats op de markt, waar hun bloederige, en bij ons meer afschuw dan eetlust opwekkende koopwaar in voeten gevierendeeld met het vel er aan voor zich op den naakten grond hebben liggen.
Buiten degenen, die door hun handelsbelangen naar de markt gedreven worden, komen er nog tal van andere menschen, want de markt is in de Bataksche maatschappij het eenigste brandpunt van het openbaar leven, waar men niet alleen samenkomt om te koopen en te verkoopen, maar waarheen zich ook de hoofden begeven, om processen te bespreken of met andere hoofden afspraak over de behandeling er van te treffen, of men gaat er heen puur voor de gezelligheid om politieke nieuwtjes te vernemen, een praatje te houden of te dobbelen.
Al die leegloopers op de markt drukken de noodzakelijkheid van hun gang daarheen uit met ‘masitimbaho’ d.i. tabakkoopen. Vraagt ge een statig ter markt wandelend hoofd, met de met zilver beslagen lans of
| |
| |
den met een langen knop van dat metaal versierden wandelstok in de rechterhand en de uit een behaarde koehuid vervaardigde en van een geelkoperen beugel voorziene beteltasch aan een dito ketting onder den linkerarm hangend, terwijl ook de ivoren greep van het lange in een houten schede geborgen mes onder den linkeroksel uitkijkt, wat hij gaat doen, dan geeft hij u stellig leuk vragend ten antwoord: ‘Moet ik dan geen tabak koopen?’ ook al kijkt hij dien geheelen dag geen tabakshandelaar aan.
Tot die zoogenaamde tabakskoopers behoorde ook Si Tahop. Hij ziet er niet voordeelig uit, zooals hij daar tusschen de groepen op het marktplein doorslentert. Zijn lange magere beenen zijn van de heupen tot de voeten in een donkergrijs, hier en daar met een vuil witte lap versteld kleed gehuld. Over den schouder draagt hij een donker bruine met streepen van wit en zwart gewerkte sjaal, die de linkerhelft van het bovenlijf bloot laat, zoodat men de uitstekende ribben aan dien kant zou kunnen tellen. De lange, hoekige linkerarm hangt slap langs het lichaam neer en draagt een uit het vel van een boschkat vervaardigde zak in de hand, welke laatste om de pols met een ring van dik koperdraad is versierd. Tusschen de beenige schouders steekt een hoekig gelaat met breede kaken en sterk uitstekende jukbeenderen uit, dat met het smalle voorhoofd, de een weinig schuin staande oogen en den breed vleugeligen, ingedrukten stompneus niet den indruk maakt, aan een man van groot verstand te behooren, maar toch met den naar rechts en links loerenden blik van sluwheid getuigt. Hij draagt het hoofd eenigszins op de borst gezonken, en de lange, sluike, over ooren en nek afhangende haren, door een uit biezen gevlochten muts in bedwang gehouden, geven hem een wild en woest aanzien. Een echte tijgernatuur.
Zoo door de op kijvenden toon handeldrijvende groepen heenslenterend, begeeft Si Tahop zich naar
| |
| |
een hoek van het marktplein, waar hij weet, andere minnaars van het door hem zoo gezochte dobbelspel te zullen ontmoeten.
Daar zitten zij dan ook reeds op den grond rondom een uitgespreid kleed, waarop een bamboemaat met gepelde Turksche tarwe staat. Bij de maat zit de ‘oeloeporang’ of hoofdspeler, die de dobbelpartij begint, een kerel van nog ongunstiger uiterlijk dan Si Tahop, wiens wilde haren met een touw van buffelleer zijn omwonden, dat de mogelijk insolvent rakende spelers reeds van die plaats af met slavernij bedreigt.
Bij de komst van Si Tahop schikt de reeds gezeten groep een beetje in en de laatst aangekomene neemt tusschen hen plaats. Het reeds begonnen spel wordt voortgezet.
‘Wie is mijn tegenpartij,’ roept een der spelers. ‘Ik,’ zegt een ander. De eerste werpt een oeang d.i. zestien haantjesduiten op het kleed in de hoop, er vijf maal zooveel voor terug te krijgen, doet met den duim en twee voorste vingers der rechterhand een greep in de maat Turksche tarwe en roept, terwijl hij de korrels op het kleed neerwerpt: ‘even!’
De korrels worden geteld, en daar het aantal oneven is, heeft de speler verloren. Zijn tegenpartij strijkt de zestien duiten op, er een paar van aan den ‘oeloeporang’ toeschuivende.
‘Wie neemt het tegen mij op!’ roept nu de winnaar van zooeven. ‘Ik’, antwoordt Si Tahop, en heeft weldra den inzet van zijn tegenpartij gewonnen. Zoo gaat men voort. Het spel wordt steeds levendiger. De toeschouwers, die zich om den dobbelaarsgroep geschaard hebben, hitsen de spelers door toejuichingen en lakende opmerkingen aan, welke laatste dikwijls met een grappig gezegde gekruid zijn, maar vaak ook met bijtenden spot en onverholen leedvermaak geuit worden.
De hartstocht wordt hoe langer zoo meer vrij van alle banden. De inzetten worden verhoogd, men speelt
| |
| |
niet meer om een handvol koperen duiten, maar om Spaansche matten.
Het ‘oog van den dag’ is intusschen reeds van het zenith tot dicht bij de westelijke kim gedaald. De gewone marktgangers zijn reeds een goed eind op weg naar huis, en ook van de dobbelaars is reeds deze en gene minder hartstochtelijke ongemerkt met de bevredigde nieuwsgierigen verdwenen.
Si Tahop is echter met een paar anderen nog druk aan den gang, verblind door de hartstocht en hopende, het verlorene nog te herwinnen. Hij verliest het opnieuw en wordt er door zijn tegenpartij aan herinnerd, dat zijn schuld reeds tien Spaansche matten bedraagt, in dien tijd een waarde van dertig gulden. Dat brengt hem tot bezinning. Hij grijpt naar den naast hem liggenden buidel van boschkattevel en krabt al het geld, dat hij bezit, bij elkâar, maar zijn hand delft uit die donkere diepte niet meer dan 2 matten en een handje vol haantjesduiten op.
‘Ik bid u, onze vorst,’ zegt hij tot zijn schuldeischer, ‘neem het met dit weinige voor lief; ik zal u de rest spoedig betalen.’
‘Waarmee zou jij betalen?’ zegt de andere, ‘molo soada goetgoet tompa laho.’ (Wie geen goud heeft, betaalt met zijn lijf.)
‘Wees barmhartig, onze vorst,’ smeekt Si Tahop, ‘ik zal alles spoedig betalen, al moest ik er ook alles voor verkoopen, wat ik bezit.’
‘Heb geduld met hem, onze vorst,’ brengt nu een ander bemiddelend in het midden, ‘wat zoudt ge er aan hebben, hem mee te nemen, het is immers beter, dat ge hem vrij laat, opdat hij het een of ander van zijn goederen verkoopt.’
‘Als gij daarvoor wilt instaan, is het goed,’ antwoord de schuldeischer, ‘maar zoo niet, dan neem ik hem mêe.’
‘Waarom zou ik niet,’ herneemt de bemiddelaar,
| |
| |
‘maar ge kunt hem, naar ik meen, even zoo goed vertrouwen als mij.’
‘Neen,’ luidt het antwoord, ‘als ge borg voor hem wilt zijn, zal ik hem vrijlaten, maar anders leg ik hem in het blok.’
‘Welnu, als het niet anders kan,’ zegt de bemiddelaar wêer, ‘hoeveel tijd geeft ge mij?’
‘De volgende marktdag hier,’ zegt de schuldeischer.
‘Ach onze vorst, die termijn is te kort,’ antwoordt de bemiddelaar, geef mij drie marktdagen.’
Nadat die termijn van twaalf dagen is aangenomen, gaan de dobbelaars bij het laatste schemerlicht naar huis. Si Tahop is wel eenigszins bezorgd over zijn schuld, maar toch blijde, dat hij er zoo van af gekomen is. Tijd gewonnen, veel gewonnen, denkt hij.
Zijn borg denkt er echter niet zoo licht over. Hij is er ingeloopen, want hij weet, dat Si Tahop niets bezit en moet dus iets bezinnen, om én zich zelf én hem uit de klem te helpen. De geslepen schelm heeft na een paar dagen een uitweg gevonden. Hij deelt zijn plan aan Si Tahop mede, en vond dezen tegen zijn verwachting dadelijk bereid, den voorgeslagen schurkenstreek ten uitvoer te brengen.
Een paar dagen later trad Si Tahop des morgens vroeg op zijn neef Si Mariahoeta, den zoon van Goeroe Lontas, toe en zeide: ‘Kom vadertje, ga je mee naar buiten, ik geloof, dat we bij die suikerpalmen daarginds palmwijn kunnen drinken.’ Na toestemmend te hebben geantwoord, volgde de aangesprokene zijn neef op den voet de dorpspoort uit naar een groep suikerpalmen, die op een kwartier gaans van het dorp af stonden. Daar aangekomen hielden zij bij een aangetapten palmboom stil. Si Tahop begon het uit één bamboestaak, waarvan de takken op een handbreed van den stam waren afgekapt, bestaande laddertje te beklimmen, terwijl hij tegen zijn neef zeide: ‘Wacht, ik zal zien of er palmwijn in den bamboekoker daarboven is.’
| |
| |
SUIKERPALM OF SAGUERUS.
| |
| |
Toen hij boven in den boom zat, keek hij kwansuis in den aan den afgesneden bloemsteel hangenden bamboekoker en riep met luider stem: ‘Hier is geen palmwijn!’
Op dit afgesproken teeken sprongen twee mannen uit een nabijzijnd kreupelboschje te voorschijn, vielen den verraden Si Mariahoeta op het lijf, duwden hem een prop in den mond, knevelden hem de handen op den rug en sleepten hem met haastige schreden met zich voort.
Over bergen en door dalen, over groote rietgrasvlakten en door dichte bosschen, door stroomen en beken moest hij hen verscheidene dagreizen ver volgen, tot zij te Hoeta Rimbaroe bij Padang Sidimpoean aangekomen waren, waar hij aan den radja als slaaf resp. als pandeling werd verkocht.
Op die wijze had Si Tahop geld gekregen, om zijn speelschuld te betalen, maar het weinige geweten, dat hij bezat, verweet hem toch, dat hij een zware misdaad begaan had. In den roes van nieuwe dobbelpartijen zou hij het echter spoedig in slaap gewiegd hebben, indien zijn wanbebrijf niet ruchtbaar geworden was. Doch de zaak was na verloop van een paar weken op de hoogvlakte algemeen bekend, en de gemoederen werden er zoodanig door verontrust, dat Si Tahops eigen vader een buffel als bloedprijs uitloofde aan dengeen, die hem om het leven bracht.
Ook de ingezetenen van Si Balanga waren met afschuw jegens hun radja vervuld, zoodat het eene gezin na het andere een goed heenkomen zocht, en Si Tahop met een zusje, een meisje van 13 of 14 jaren, en Nai Boengalan met haar twee kinderen alleen gelaten werd. Dat noopte hem die landstreek te verlaten. Hij nam de evengenoemde vier personen mede en vertrok naar het landschap Pangariboean, waar hij bij een tante, een zuster zijns vaders, die aldaar met een dorpshoofd was getrouwd, een toevlucht vond.
| |
| |
Nu begon het oude leventje opnieuw, en reeds daar zouden zijne bloedverwanten weder het offer van zijn speelwoede geworden zijn, wanneer de waakzame tante zulks niet voortdurend had belet.
Spoedig echter ver droot het Si Tahop, zoo door zijn tante te worden gedwarsboomd. Hij zocht en vond een middel, om daaraan te ontkomen, want liegen en bedriegen waren hem geen vreemde kunsten. Het gelukte hem bij Nai Boengalan en zijn zuster achterdocht tegen de tante te verwekken, en met beloften en bedreigingen wist hij hen te bewegen, hem bij nacht naar Si Batoebatoe een dorpje tusschen het landschap Si Gotom en de marktplaats Onan Kasang gelegen, te volgen.
Onan Kasang is nog een der voornaamste marktplaatsen in de Onderafdeeling Silindoeng. In den tijd, waarin dit verhaal valt, was de markt echter van nog meer beteekenis. Zij was het middelpunt van den binnenlandschen handel tusschen Angkola en Silindoeng, want de handelaars uit beide landschappen zouden het toen niet gewaagd hebben, met hun koopwaren verder te trekken.
De noordwestelijk gelegen vallei van Silindoeng, waar de grootste rivier van Soematra's westkust, de Batang Toroe, uit de samenvloeiing van de Aek Si Geaon en de Aek Si Toemandi ontstaat, werd toen nog geheel door het ‘pidari’ of vuistrecht beheerscht; geen Batak uit een der andere landschappen durfde het wagen, dat land te betreden, tenzij onder vrijgeleide van een daar bekend en aanzienlijk hoofd. Maar de Silindoengers hadden er van hun kant evenveel op tegen, om naar Angkola te gaan.
Weliswaar stond dit landschap reeds geruimen tijd onder het bestuur van het Nederlandsch-Indisch Gouvernement, maar te recht of ten onrechte vreesde men, in den handel bemoeielijkt te worden of door list en bedrog in slavernij te geraken. Dit laatstgenoemde uit was
| |
| |
der barbaarschheid was in Silindoeng alleen bij naam bekend en werd zeer gevreesd, terwijl het in Angkola nog niet was afgeschaft, en het den hoofden en aanzienlijken betrekkelijk gemakkelijk viel, een vreemdeling in hun macht te krijgen, te meer daar zulk een persoon het zonder procureur toch niet wagen zou, zich bij een bestuursambtenaar te beklagen.
Uit dien hoofde was Onan Kasang, dat in het voor beide partijen veilige gebied der Batang-Toroevallei lag, het vereenigingspunt voor de handelaars geworden, waarheen de Silindoengers hun paarden en de Angkolaers hun buffels, ruwe katoen en suiker brachten, terwijl de bewoners van de Batang-Toroevallei zelf er hun betelen gambirbladeren en hun verfhout verkochten.
Toen nu Si Tahop met zijn nabestaanden te Si Batoebatoe gekomen was, werd hij, gelijk van zelf spreekt, een vlijtig bezoeker van de markt te Onan Kasang, want hij vond daar ruimschoots gelegenheid, zijn zucht tot het dobbelspel bot te vieren. Maar de kwade gevolgen bleven ook daar niet uit. Op nieuw geraakte hij in schuld, en zag zich genoodzaakt, zijn zuster te verpanden, ten einde aan geld te komen. Ook zijn tante en haar beide zoons zouden weldra het offer van zijn hartstocht geworden zijn, wanneer hem dit niet zeer onverwacht ware belet. Hoe zich dat toedroeg, zullen wij echter in het volgende hoofdstuk zien.
|
|