| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Sluipmoord en Oorlog.
Onder de gewone beslommeringen van het dagelijksch leven waren er weder een paar maanden voor Pangoeroeran en zijn bewoners voorbijgegaan, toen er op zekeren dag en wel tegen den avond een groot ongeluk plaats had.
Si Panggoe was dien dag met zijn beide slaven bezig geweest in een kloof, gelijk die veel in het hoogland voorkomen, een paar terrassen voor een nat rijstveldje aan te leggen, en keerde in gezelschap dier slaven, alle drie met slijk bespat, vermoeid en hongerig, en ieder met zijn drietandig houweel op schouder, naar zijn woning terug.
Naar Bataksche gewoonte achter elkander loopend, volgden zij het smalle, zich nu eens door hoog rietgras en dan weer door lage, op ons heidekruid gelijkende planten kronkelende voetpad, dat hen langs een met een boschje van kreupelhout gekroond heuveltje leidde. Daar ter plaatse aangekomen, sprongen hun plotseling vier alleen met een tusschen de beenen doorgeslagen lendendoek bekleede en met klewangvormige kapmessen gewapende kerels tegemoet, die allen op Si Panggoe aanvielen en hem spoedig met gapende wonden bedekt aan hun voeten deden neerzijgen, terwijl de slaven, hunne houweelen wegwerpende, met groot geschreeuw dwars over de vlakte ontvloden.
Hijgend en met angszweet overdekt kwamen zij langs een omweg in het dorp aan, waar hun geroep in een oogenblik alle aanwezige bewoners bij elkander bracht en hun mededeeling groote sensatie verwekte. Het duur- | |
| |
de dan ook niet lang of de geheele mannelijke bevolking trok met lansen, zwaarden en een paar vuursteengeweren gewapend uit naar de plaats des onheils, om ten minste het zielloos lichaam van hun dorpsgenoot machtig te worden.
Achter het heuveltje een weinig van het voetpad afgetrokken vonden zij hem badend in zijn bloed en met afgehouwen rechterhand, die de moordenaars ten teeken, dat zij de hun opgedragen euveldaad hadden volbracht, medegenomen hadden.
Groot was het geschreeuw der dorpsgenooten. Eenige vervloekten de onbekende moordenaars, naar wier namen anderen schreeuwend en tierend vorschten, totdat een der slaven berichtte, dat hij in een derzelve een onderdaan van Radja Pinenda meende herkend te hebben. Nu had men het begin van den draad in handen, die door Ompoe ni Alapan en zijn onderhoorigen verder werd afgesponnen, terwijl zij het ontzielde lichaam van hun bloedverwant en dorpsgenoot huiswaarts droegen.
Radja Pinenda was het hoofd van een voor die streek zeer groot dorp, en was reeds sedert geruimen tijd in oorlog met den Soetan van Garoga, een nabestaande van den vermoorden Si Panggoe. Die twee hadden namelijk gemeenschappelijk handel gedreven en, zooals het gewoonlijk in zulke gevallen bij de Bataks gaat, bij de afrekening twist gekregen, elkander van bedrog beschuldigende. Dat was een casus belli geworden. Radja Pinenda had bij de in het open veld geleverde gevechten het onderspit gedolven, en had nu wraak genomen op zijn vijand, door een van diens bloedverwanten verraderlijk te doen vermoorden. Zie daar de draad, door de bewoners van Pangoeroeran onder hun treurigen terugkeer naar het dorp afgesponnen.
Met groot misbaar kwamen vrouwen en kinderen de terugkeerende mannen buiten de dorpspoort tegemoet
| |
| |
maar toen men het thuisgebrachte lijk in zijn woning had neergelegd, ontstond er een gehuil en gejammer, dat alle beschrijving tart. Met losgerukte haren en ten bloede gekrabde borst en aangezicht wierp Nai Boengalan zich naast het lijk haars mans op de knieën. Geen traan ontvloeide aan haar oogen, haar weeklagen was een voortdurend murmelend praten of zingen nu en dan afgewisseld door een merg en been doorsnijdenden, gillenden uithaal, waarbij haar weldra schor keelgeluid meer en meer begon te gelijken op het gebrul eener van haar welpen beroofde tijgerin.
Nu eens sprak zij den doode aan met de schoonst versierde namen, roemende zijn deugden en trouw, dan weer drukten haar woorden den gloeiendsten haat uit jegens de bewerkers van haar ongeluk, die zij met de sterkste vervloekingen overlaadde, om daarna weder op de klagelijkste manier den wanhopigen toestand te bezingen, waarin zij met haar beide kinderen gekomen was, en die klacht weer met een allerakeligst gegil en gebrul te besluiten, waarin zij door het koor der haar omringende vrouwen werd bijgestaan.
De mannen brachten den nacht wakende op de dorpsplaats door. Zij hadden de poort zoo goed het ging gebarricadeerd en een groot vuur ontstoken, waarbij zij over den moord, en wat daarop volgen kon, praatten.
Zij hadden zich in den twist tusschen hun stamgenoot, den Soetan Garoga, en Radja Pinenda niet gemengd, hadden daartoe ook van den eerste geen uitnoodiging ontvangen, en verkeerden daarom in de meening, dat zij ook door diens tegenstander in rust zouden gelaten worden, temeer daar hun van die zijde geen oorlogsverklaring was gedaan. Maar nu had de plotselinge moord van Si Panggoe, die geheel tegen de als wet geldende gewoonte indruischte, hun de oogen geopend en doen zien, dat zij in een hachelijken toestand verkeerden, want Soetan Garoga, die zijn macht in den laatsten tijd nogal had laten gelden, had vele benijders, die heel
| |
| |
licht konden worden overgehaald, om openlijk als zijn vijanden op te treden, door een bondgenootschap met den geslagen Radja Pinenda aan te gaan.
Daarenboven was Pangoeroeran ver van Garoga verwijderd, zoodat de Soetan weinig kon doen ter bescherming zijner daar wonende stamgenooten, en het juist daarom wel zijn kon, dat de vijand zijn oogmerk op die plaats richtte.
‘Ja, broeders,’ zegt de radja, Ompoe ni Alapan, het grijze hoofd uit diep gepeins verheffende, ‘wij bevinden ons werkelijk in een benarde positie. Als de vijand werkelijk meer tegen ons in het schild voert, ik zou niet weten, wat ons te doen staat.’
‘Wij zijn ver van den Soetan en onze kameraden af,’ brengt een ander in het midden, ‘en kunnen van daar nauwelijks op hulp rekenen.’
‘Je hebt gelijk, vrind,’ zegt de pokdalige blinde, ‘ze zullen daar ook wel genoeg te doen hebben, om hun eigen dorp te bewaken.’
‘Laat ons dan maar bij tijds vluchten,’ zegt een ander.
‘Vluchten - wat praat jij van vluchten!’ roept de datoe eenigszins driftig uit, ‘men kan wel merken, dat je niet veel mee te dragen hebt. Maar wij hebben hier onze groote huizen en onze goederen, zouden wij die zoo licht prijs geven!’
‘Een toelpang is een groote pijp, een gandar maar een kleine.
En treffen groote heeren sâam, bekneld raakt dan de kleine,’
geeft de ander een spreekwoord gebruikende, ten antwoord.
‘Hoor me nu zoo'n kerel eens praten,’ roept de blinde verontwaardigd uit. ‘Zeg, je bent het zeker vergeten, wat je aan onzen radja te danken hebt; maar zoo gaat het meestal in de wereld, als je een koe uit de sloot helpt, krijg je een schop tot belooning.’
‘Nou, nou,’ herneemt de ander, wordt maar niet zoo
| |
| |
boos, om hetgeen ik zeide, zwager! Ik bedoelde alleen maar, dat we om hetgeen we hier hebben nu juist niet het leven op het spel behoeven te zetten. Have en goed kan men nog herwinnen, als ze verloren gaan, maar wie zijn adem verliest, is alles kwijt. Onze kameraad Si Panggoe is reeds gevallen ten gevolge van den twist van anderen; dat kan ons naar mijn oordeel genoeg zijn.’
‘Hoor eens, zwager!’ gaf de datoe daarop ten antwoord, ‘aan één kant heb je wel is waar gelijk, maar wij weten nog niet eens, of de vijand verder iets tegen ons ondernemen zal, ofschoon wij het vreezen, en zouden we dan zoo op het onzekere ons dorp verlaten en onze tuinen en velden aan den vijand prijs geven, om elders een goed heenkomen te zoeken? Staan ons dan geen welbeproefde toovermiddelen ten dienste, om den vijand schrik aan te jagen, en kunnen wij ons in het ergste geval niet eerst verdedigen? Als we het tegen den vijand niet meer kunnen volhouden, is het dunkt me nog tijds genoeg, om er tenminste het leven af te brengen.’
‘Nu, wanneer gij nog raad weet, om ons leven uit de hand van onze vijanden te redden, onze datoe, dan is het mij goed. Laat ons dan maar blijven en afwachten wat er gebeuren zal; ik heb op dit ondermaansche niet veel meer te verliezen dan mijn leven en dat van vrouw en kind,’ sprak de man die bang was, in de knel te raken.
‘Ja, wij zullen ons verdedigen en wraak nemen over het onschuldig vergoten bloed van mijn oom,’ riep de oudste zoon van den radja, een flinke jongen van ongeveer zeventien jaren, met geestdrift uit, terwijl hij opsprong en met het zwaard, dat hij in de hand hield, een fikschen slag door de lucht deed.
‘Dat zal waar zijn,’ antwoordde Si Mariahoeta, de oudste stamhouder van den datoe, terwijl hij ingelijks opsprong tevens de naast hem in den grond gestoken lans met een heftigen ruk uittrekkende, om er een aan- | |
| |
vallende beweging in de richting van de dorpspoort mede te maken.
‘Langzaam aan, jongens!’ zeide de radja daarop, ‘jelui weet nog niet wat oorlog is. Ik voorzie er niet veel goeds van,’ ging hij tot de anderen sprekend voort, ‘maar wij zullen doen wat wij kunnen. Als straks de zon opgaat, moeten we maar beginnen. Eenigen moeten in het dorp blijven, om toebereidselen voor de begrafenis van mijn broeder te maken, de anderen kunnen bamboe halen en voetangels om ons dorp in den grond slaan.’
Den volgenden dag heerschte er in Pangoeroeran een stille bedrijvigheid. Men was in een gedrukte stemming en daarom minder luidruchtig dan het gewoonlijk onder Bataks toegaat, alleen Nai Boengalan zette het misbaar, dat zij over haar doode maakte, met schor krassende stem voort.
Eenige bloedverwanten van den verslagene bezorgden de toebereidselen voor zijn teraardebestelling, die onder de heerschende omstandigheden niet met het gebruikelijke ceremoniëel kon plaats hebben. Het dikke stameind van een suikerpalm werd door hen gespleten en uitgehold, om als doodkist te dienen. Tegen den middag had de uitvaart bij den doffen klank van het koperen muziekbekken plaats. Eerst daarna nam men spijs tot zich, om weldra de door een deel der bevolking reeds begonnen werkzaamheden ter verdediging tegen den vijand voort te zetten.
Rondom het geheele dorp werden behalve voor de poort voetangels van aangepunte bamboe met weerhaken voorzien in den grond geslagen, om den ongeschoeiden voeten der vijanden te beletten, dien grond te betreden, alleen aan de achterzijde van het dorp liet men een smal voetpad open naar het naaste bosch, waar men een gedeelte van den rijstvoorraad en eenige goederen van waarde in den schoot der aarde verborg. Voorts voorzag men ook de open plekken tusschen de bamboe- | |
| |
stoelen op den wal van een versperring en de poort van een goede sluiting.
Twee mannen, die naar den Soetan Garoga waren gezonden, om van den moord op Si Panggoe mededeeling te doen en om hulp te vragen, keerden 's avonds terug, voorzien van een twintigtal schoten buskruit in bamboekokertjes afgemeten, en evenzooveel ijzeren geweerkogels, en ten slotte werden de wachten onder de mannen en grootere jongens verdeeld.
Een paar weken waren er voor de dorpsbewoners in spanning verloopen, en zij begonnen reeds de hoop te koesteren, dat de vijanden van Soetan Garoga tegen hen niets meer zouden ondernemen, toen zij in zekeren nacht door het ratelen van geweerschoten uit den slaap werden opgeschrikt. Men meende reeds onverhoeds te worden aangevallen. De mannen stormden door de vrouwen aangevuurd met de wapens in de hand naar den wal boven de poort, en tuurden tusschen de bamboe door in de duisternis naar buiten, maar alles bleef verder stil. Toch kon men gissen, wat die nachtelijke schoten te beteekenen hadden, en toen de zon boven de kimmen was gerezen, spoedden zich eenige mannen naar buiten, om zich van de zekerheid van hun gissing te overtuigen.
Zij vonden dan ook op eenigen afstand van het dorp een aantal rietstokken in den grond gestoken, aan wier bovenste einde de gelijkenis van een menschelijk aangezicht was gesneden. De ‘sampak aek’ of de oorlogsverklaring had dus werkelijk plaats gehad. Zij wisten nu, dat niemand zich meer veilig buiten het dorp kon wagen, en dat zij binnen korten tijd een aanval op hun dorp konden verwachten, indien zij niet zelf uittrokken, om den vijand in het open veld te ontmoeten. Tot dit laatste voelden zij, hun gering getal in aanmerking nemende, weinig lust en besloten daarom, den vijandelijken aanval achter de wallen van hun dorp af te wachten.
| |
| |
BATAKSCHE KRIJGSMAN.
| |
| |
Niet lang daarna meldden de wachters op zekeren morgen het naderen van een tamelijk groot aantal gewapende lieden, die als een lange slang zich op het over de hoogvlakte kronkelende voetpad voortbewogen, en men maakte zich gereed den vijand te ontvangen.
Binnen een uur was de drom van wel zestig krijgers tot dicht voor het dorp genaderd. De met geweren gewapende voorvechters begonnen reeds hunne schoten te lossen, de ijzeren kogels vlogen snorrend door de hooge bamboe op den wal. Tierend volgen de strijders hun voorvechters, terwijl door hun geraas heen de langgerekte toonen van den ‘sangka’ of krijgshoorn weerklinken en de ‘toenggal panaloean’ of tooverstaf dreigend tegen de dorpsbewoners wordt omhoog geheven en geschud.
De bewoners van Pangoeroeran, die intusschen in den aanvoerder hunner vijanden Radja Lobi van Hoeala herkend hadden, lieten het geschreeuw der bestormers niet onbeantwoord. Men wierp elkander wederkeerig allerlei verwijtingen en beschuldigingen naar het hoofd, die hoe langer hoe meer met scheldwoorden als apen-, honden-, katten- en rattenkinderen en de bedreiging: ‘komt hier, we zullen jelui opvreten,’ werden doorspekt.
Nadat men elkander tegenzijdig zoo een poosje tot woede had geprikkeld, naderden de aanvallers al schietende de poort, terwijl de belegerden het vuur nu en dan beantwoordden. Tevergeefs poogden de aanvallers de sluiting der poort te forceeren en besloten daarom den wal te beklimmen. De storm werd moedig afgeslagen. Zoodra zich een vijandelijk hoofd boven den wal vertoonde, werd er een lange speer door de bamboe naar buiten gestooten, en menigeen moest met een schram aan het hoofd of een diepere wond in het gelaat terugdeinzen.
Ompoe ni Alapan en Goeroe Lontas vuurden hun dorpsgenooten met woord en daad aan, en hun beide vechtlustige jongens lieten het aan moed en dapper- | |
| |
heid niet ontbreken. Ook de vrouwen lieten zich niet onbetuigd. Op de dorpsplaats geschaard braakten zij onophoudelijk een stroom van vervloekingen en verwenschingen over den vijand uit, daarbij tevens de mannen tot dapperen weerstand aansporende.
De vijand zag zich dan ook genoodzaakt voorloopig terug te deinzen, maar deed na een half uurtje rust, gedurende welken tijd het van weerskanten scheldwoorden en beschimpingen regende, een vernieuwden aanval en scheen nu meer succes te zullen behalen.
De radja werd door een lanssteek in den rechterschouder getroffen, maar zijn aanvaller werd door Goeroe Lontas neergeschoten, juist op het oogenblik, dat een der vijandelijke voorvechters den wal een weinig bezijden de poort had beklommen en zijn geweer door de bamboe heen op den datoe richtte. Het schot ging af en trof hem in de borst, zoodat hij achterover van den wal op de dorpsplaats viel, en weldra door een paar mannen en vrouwen schreeuwende naar huis werd gedragen.
Van boven de poort was de vijand na den val van den door den datoe neergeschoten vijand terug gedeinsd, doch aan de zijde begon de man, die den dood van zijn kameraad op Goeroe Lontas gewroken had, luide met de woorden ‘monang ma hita, ale dongan!’ (wij hebben het gewonnen, broeders) victorie te roepen, zonder te bemerken, dat hem nog gevaar dreigde, terwijl ook het meerendeel zijner kameraden weinig acht op hem sloeg.
Terwijl hij naar zijn luid schreeuwende strijdmakkers omkeek, om te zien wat hen eigenlijk weerhield hem te volgen, was de zoon van den radja met een lans in de hand vlug den wal op gesprongen en stiet hem zijn tweesnijdend wapen met den uitroep: ‘sterf hondenkind!’ in den hartkuil, zoodat hij met een rauwen gil van den wal naar buiten stortte. Dat gaf den uitslag aan den strijd. In een oogwenk was de
| |
| |
laatste der aanvallers van den wal verdwenen. Zij pakten hun beide gesneuvelden op en sloegen steeds ‘djea! djea!’ (onheil) roepend op de vlucht.
De dorpsbewoners daarentegen waren even zoo vlug op den wal gesprongen en staarden den vluchtenden vijand jouwende na, waarbij de vrouwen hem nog bovendien hun verachting toonden, door met beide handen op de hem toegekeerde partes posteriores te slaan.
Men had echter niet lang den tijd, om zich over de nederlaag des vijands te verblijden. Gillend weerklonk weldra de doodenklacht van uit de woning van Goeroe Lontas door het dorp. Zoolang de zwaargewonde man nog rochelend ademde, had men zich daar stil gehouden, maar toen hem bij een zware bloedspuwing tevens de laatste adem ontvlood, hieven de omstanders een vreeselijk gehuil aan.
Ook met den radja stond het slecht. Toen hem de lansstoot getroffen had, was zijn eigen met zilver beslagen lans aan zijn hand ontglipt en door zijn zoon opgeraapt, die haar weldra met zulk een goed gevolg tegen den reeds victorie-schreeuwenden voorvechter des vijands richtte. Gelukkig, dat Goeroe Lontas den man, die hem de wond toebracht, bij tijds nêerschoot, anders had de vijand zeker het dorp vermeesterd, en waren alle bewoners er van in slavernij geraakt, terwijl eenigen het vreeselijk lot van door de overwinnaars te worden opgegeten zeker niet waren ontgaan.
De radja had zich met hen, die den datoe naar huis droegen, uit het gewoel van den strijd teruggetrokken, maar was naar zijn eigen woning gegaan gevolgd door zijn vrouw, die weldra het gewone middel tot stelping van het bloeden in praktijk bracht. Zij maakte een groote pruim betel gereed, die zij een paar minuten lang kauwde, en begon toen het roode sap in de wond te spuwen, waarna zij dezelve met het uitgekouwde pruimtje dicht stopte. Het bloed hield dan ook spoedig op te vloeien, maar daar niemand in het
| |
| |
dorp van een rationeele wondbehandeling eenig begrip had, volgde er weldra ontsteking en wondkoorts, die het dorpshoofd binnen acht dagen ten grave sleepten.
Pangoeroeran stond op het punt voor zijn ingezetenen verloren te gaan. Wel hadden deze den vijandelijken aanval manmoedig afgeslagen, maar daarbij hun aanvoerders verloren, wier zonen nog te jong waren, om het gezag in zulke fel bewogen tijden te handhaven.
De bevolking van het dorp was geenszins gezonnen, om een tweeden aanval van den vijand af te wachten, en alleen de hoop, dat deze hen verder met rust zou laten, deed hen nog in het dorp blijven; zij maakten zich echter gereed, om bij het naderen van een vijandige bende direct op de vlucht te gaan. Daartoe werd alles, wat men niet direct noodig had, bij de reeds in het naaste bosch verborgen goederen gebracht, en men zou waarschijnlijk ook de drie goede huizen uit elkâar genomen en de stukken in veiligheid gebracht hebben, wanneer de tijd zulks maar toegelaten had.
In de Bataksche maatschappij gaat het echter vaak op zijn elfendertigst, inzonderheid wanneer er geen persoon is, die over alle in de zaak betrokkenen genoeg zedelijk overwicht heeft. Dat was het geval in Pangoeroeran, en daardoor kwam het, dat de vijand zich reeds weder vertoonde, voor men alle gemaakte plannen ten uitvoer gebracht had. Toen men den vijand zag aankomen, sloot men de poort en verwijderde zich langs het vroeger aangeduide sluippaadje uit het dorp, om voorloopig in het bosch en later in de dorpen der bevriende partij een goed heenkomen te zoeken. Het ledig gevonden dorp werd door de vijandelijke partij in bezit genomen.
|
|