| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Een nieuwe wereldburger.
Ongeveer twee maanden na het offerfeest heerschte er op zekeren dag weer een ongewone drukte in Pangoeroeran. Gelijk men in de Bataksche dorpen bijna geheel en famille leeft, zoo was het ook dien morgen in het minst niet verborgen gebleven, dat het tijdstip voor de gewichtige gebeurtenis, die ten huize van Si Panggoe verwacht werd, gekomen scheen, en toen dit gerucht meer en meer bevestigd werd, oordeelden de meeste huismoeders in het dorp, dat zij nu niets beters te doen hadden, dan in gezelschap van hun onafscheidelijken aanhang, het jongste twee- of drietal hunner telgen, dat lang niet alledaagsche voorval met hunne tegenwoordigheid op te luisteren.
Zoo was de eene na de andere in begeleiding van haar evengenoemden aankleve en voorzien van haar nog onafscheidelijker betelzak naar de woning van Si Panggoe gedrenteld en de trap opgeslopen. Daar gekomen zagen zij, dat de waarheid van het vernomen gerucht niet aan den minsten twijfel onderhevig was, en gingen dus bij de aanwezigen op den vloer zitten, vast besloten het einde der gebeurtenis af te wachten.
Edoch wij verwijderen ons uit deze kraamkamer, die zoo zeer het stempel der barbaarschheid draagt, waar men bijna publiek doet plaatsvinden, wat in verborgenheid moest geschieden, en rumoer gemaakt wordt ter plaatse, waar de grootste stilte moest in acht genomen worden.
Op de dorpsplaats vinden wij de mannen en het grootste deel der rijpere jeugd. Een paar kloven
| |
| |
brandhout, een ander repareert een breuke aan zijn woning, een paar meisjes drogen ongepelde rijst op een groote mat in den heeten zonnegloed en hebben daarbij moeite genoeg, om de nooit verzadigde kippen met lange stokken weg te jagen, terwijl weer anderen in de schaduw hunner woning in het weefgetouw zitten en met vlijtige hand de spoel laten heen en weer gaan.
Dat werk gaat niet vlug, want de weefster moet telkens de spoel nederleggen, om den gemaakten inslag met een breede liniaal vast aan te kloppen, en dan de scheerdraden op nieuw elkander te doen kruisen. Maar gaat het weven bij het werk onzer Europeesche machines vergeleken ook niet snel, ja zelfs zeer langzaam, menig vlijtig meisje of huismoeder verdient er toch een aardig stuivertje mede; want goed geverfde en netjes afgewerkte doeken worden duur betaald.
Niet allen echter, die zich op de dorpsplaats bevinden, zijn vlijtig in de weer. Zie gindschen groep mannen maar eens aan, die zich in de schaduw van een eenzaam in den hoek bij den wal staanden vruchtboom hebben neergezet en onder het rooken van ‘strootjes’ de nieuwtjes van den dag bespreken. Bij hen heeft zich ook Si Panggoe gevoegd, om half naar hen luisterend eenig verzet te zoeken tegen de spanning, die hem kwelt.
Hij mag immers volgens de heerschende zeden in deze ure niet aan de zijde zijner vrouw staan, maar moet zich buitenshuis ophouden, tot hem de afloop der voor zijn gezin zoo gewichtige gebeurtenis door vreemden mond wordt toegeroepen. Trouwens hoe naar en onverschillig zijn oponthoud buitenshuis thans er ook moge uitzien, rustig is hij niet. Dat getuigen de verlangende blikken, die hij telkens naar zijn woning laat gaan, dat getuigt ook zijn luisterend oor, dat telkens, wanneer een van de ‘bezoek- | |
| |
sters’ zijn huis voor een oogenblik verlaat, tracht op te vangen, wat zij aan de een of andere thuisgebleven buurvrouw over den stand van zaken toeroept.
Eindelijk na lang en bang wachten dringt de gewenschte roep tot hem door. ‘Noenga tioer!’ klinkt het uit zijn woning en ‘noenga tioer!’ wordt door allen, die het hooren herhaald. Het is dus ‘licht’ d.w.z. goed afgeloopen en deze blijde boodschap wordt direct uit allermond gevolgd door de vraag: ‘Songon dia?’ d.i. Van welke kunne? ‘Baoa!’ d.i. ‘een jongen!’ wordt er weer geroepen, en nu is de vreugde ten top gestegen.
Met één sprong is Si Panggoe op de been en ijlt zijn woning binnen, in haast een arm vol brandhout medenemende, dat bij het huis in de zon te drogen heeft gelegen. Even haastig werpt hij een blik vol blijdschap op den pas geborene, die door eene zijner nabestaanden op den arm wordt gehouden, en begint ijverig een groot vuur aan te leggen, dat vier dagen lang dag en nacht moet onderhouden worden, en waarvan niemand een brandenden spaander nemen mag, om er een ander vuur mede aan te steken.
Weldra verspreiden de lustig opflikkerende vlammen van het knappend hout een voor de kraamvrouw aangename warmte; zij zet zich met den rug naar het vuur gekeerd bij den haard neder, en haar pasgeboren zoon wordt haar in de moederarmen gelegd, waarmede zij het kindje hartstochtelijk aan het harte drukt. Ook een Bataksche moeder heeft hare kinderen lief.
Nu is de eerste zorg, dat het kind van zijn natuurlijk voedsel voorzien worde. Daartoe spoed zich Si Panggoe gewapend met een grooten bamboekoker naar buiten, dien hij weldra gevuld met ‘toeak’ of palmwijn terugbrengt, waarvan onder toevoeging van citroensap, Spaansche peper, gemberwortel en nog andere ingrediënten een drank bereid wordt, die naar Bataksche
| |
| |
begrippen zeer gunstig op de kraamvrouw moet werken, en haar inzonderheid in staat moet stellen, haar jonggeborene te voeden.
Maar er is nog meer te bezorgen; Si Panggoe heeft het druk van daag. Straks zit hij op de plaats voor zijn huis met een paar handjes vol ongepelde rijst de makke kippen te lokken. Kakelend roept een vette haan zijn geliefde hennen er bij, maar verzuimt niet zelf het grootste deel dezer extratoelage naar binnen te schrokken.
Daarop was het juist gemunt. Als met een tooverslag heeft Si Panggoe's vlugge hand een zijner stevige pooten gepakt, en al zijn jammerlijk geschreeuw en angstig klapwieken mag hem niet baten, hij wordt zonder mededoogen onder het mes genomen. Si Panggoe heeft er pleizier van. Immers zoolang zijn wederhelft ‘in hope’ was, mocht hij geen kippetje slachten of eenig levend wezen dooden!
‘Men zou de kunst haast verleeren’ mompelt hij bij zich zelf, terwijl hij den haan met alle toewijding in een versterkend gerecht voor zijn eega omzet, dat met een rijke hoeveelheid citroensap en velerlei scherpe kruiden smakelijk wordt gemaakt. De vrouw bewijst dan ook weldra, door het gewrocht van haars mans kookkunst met een goed bord rijst er bij haast geheel te verorberen, dat zij een gezonde kraamvrouw is.
Na vier dagen bij het vuur te hebben gezeten en zich geducht met palmwijn te hebben gelaafd, waarbij haar hoofd niet bijster helder bleef en haar blik vaak beneveld werd, gaat Nai Boengalan voor het eerst naar buiten.
Met wankele schreden, haar sjaal dicht om het lichaam getrokken, haar jonggeborene in den linkerarm en een stuk brandend hout van haar haardvuur in de rechterhand verlaat zij haar woning, om zich naar een ondiep ravijn in de nabijheid van het dorp te begeven, waar een frissche straal van heerlijk koel water over
| |
| |
een bamboegoot geleid uit den bergwand voortspruit. Dat is de ‘pansoer’, die de bewoners van het dorp van drink- en badwater voorziet.
Wat gaat Nai Boengalan daar doen? ‘Manaroehon api ni andoehoer d.i. het vuur van den tortelduif wegbrengen. Laat ons zien, wat zij doet. Zij dooft het medegebrachte stuk brandend hout onder den waterstraal uit en werpt het in het rondom groeiende struikgewas, legt haar kind in een doek gewikkeld ter zijde, neemt een bad, wascht het kind met de vlakke hand en keert opgefrischt, het kind op den rug dragend, naar huis terug. Nu zal haar kind er van gevrijwaard blijven, om door de booze geesten tot vraagbaak over het doen en laten der ouders te worden uitverkoren.
Acht dagen na de geboorte van den nieuwen wereldburger was het weder feest in Pangoeroeran. De familie was saamgeroepen, om den jongen een naam te geven en tevens aan te hooren, wat er voor de toekomst hem werd voorspeld. De datoe had dien dag dus weder een hoofdrol te vervullen.
Met een grooten hoofddoek op zit hij in het huis van Si Panggoe op een mat van fijne biezen en tuurt met een zeer ernstig gelaat op het instrument, dat hij in de hand houdt, daarop het spaarzame licht opvangende, dat door de schuinstaande latten in de spits van den achtergevel naar binnen valt Het is een lid schrijfbamboe, waarop een Bataksche kalender tevens wicheltabel is geteekend en nog eenige andere aanwijzingen voor het wichelen zijn geschreven.
De datoe telt maand en dag der geboorte van het kind op den kalender af en volgt met turenden blik het beloop der schuins door den kalender getrokken strepen, om na te gaan, of de geboortedag tot de dagen van geluk of ongeluk behoort. Het resultaat van zijn onderzoek schijnt naar de uitdrukking vanzijn gelaat te oordeelen geen bijzonder gunstig te
| |
| |
zijn, maar hij zegt nog niets, hoewel alle aanwezigen met gespannen verwachting naar de uitspraak van zijn wijzen mond hunkeren.
Op zijn bevel wordt er een kip gevangen en binnen gebracht, en weldra is hij bezig, met nog ernstiger gelaat uit te vorschen, wat de ingewanden van dit dier over de toekomst van het kind openbaren. Eindelijk maakt hij het resultaat van zijn onderzoek bekend. De geboortedag van het jongske was geen geluksdag geweest. Het kind zou wel is waar niet spoedig sterven, maar daarentegen zijn vader ‘uit het leven jagen’, welk onheil echter waarschijnlijk zou worden afgewend, wanneer er ten tweede male een varken werd geofferd.
Nu volgde de ceremonie van het naamgeven. De moeder ging eerst met het kind naar de ‘pansoer’, om het te baden, op welken gang zij aan de hoeken van haar pad eenige betelbladeren neerleide, hetgeen zij ook op de bamboegoot deed, om den invloed der booze geesten van het kind te weren. Aan de trap van haar huis teruggekeerd werd haar een maat gepelde rijst, waarop een arekanoot en eenige betelbladeren waren neergelegd, op het hoofd gezet, die zij naar binnen droeg en op een uitgespreid kleed neerzette. Alle aanwezigen hurkten neder.
‘Hoe zal dit kind heeten?’ roept er één. De vader spreekt een eenigszins grootsch klinkenden naam uit. De datoe neemt een greepje rijstkorrels uit de zooeven vermelde maat en werpt ze op het kleed. Helaas, hun aantal is niet door vier deelbaar, en dus is de naam niet goed. Er moet een andere gekozen. De moeder noemt er een, maar met geen beter gevolg en met de door eenige bloedverwanten genoemde namen gaat het evenzoo. ‘Si Beangan’ roept een spotvogel, daarmede den naam noemende van het blok en zinspelende op het vroeger voorgevallene, en, o gril van het lot! - het gegrepen aantal rijstkorrels is door vier deelbaar; het jongske moet voor vele jaren een naam
| |
| |
dragen, waaraan voor zijn ouders een onaangename herinnering verbonden is, en waarbij niemand het roepen zal, zonder dat een spottende glimlach zijn dikke lippen krult.
De bloedverwanten en dorpsgenooten worden voorts op rijst met varkensvleesch en palmwijn onthaald maar muziek en dans blijven achterwege, en tegen den avond keeren de gasten naar hunne dorpen terug, na met de achterblijvenden den gebruikelijken afscheidsgroet ‘hipas be ma hita’ d.i. ‘mogen wij gezond blijven!’ gewisseld te hebben,
|
|