| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Een heidensch Offerfeest.
Den avond van dien dag bezoeken wij het huis van Si Panggoe nogmaals. Het is omstreeks acht uur. De donkere ruimte wordt spaarzaam door een op een platten steen brandend stuk boomhars verlicht. Op de haardstede gloeit hier en daar nog een vonk in de asch, want men heeft het avondeten, bestaande uit in water gekookte rijst met Spaansche peper en zout en gadong of zoete aardvruchten, reeds vóór zeven uur genuttigd.
Bij de haardsteden heeft de engel des slaaps reeds zijn werk begonnen. De kinderen, moe van hun dartel spel in de vrije lucht, slapen rustig niettegenstaande hun harde legerstede, een dun matje op de vloerplanken uitgespreid, en worden door een groffe, uit biezen gevlochten mat tegen de in het huis doordringende koude nachtlucht beschermd.
Ook Si Boengalan, de eenig overgebleven zoon van Si Panggoe, een jongen van ongeveer acht jaren, heeft de rust aan de rechterzijde zijner moeder gezocht. Deze ligt stil. Maar of zij slaapt....? Aan haar voeten vertoont zich in het schemerig donker een zwarte massa. Ha, dat is het blok, een zwaar stuk van een tamelijk dikken boomstam, waarin men een rond gat gemaakt heeft groot genoeg om er haar eene voet tot over den enkel doorheen te wringen, waarna men het been nog met een paar wiggen heeft vastgeklemd.
Aan haar linkerzijde zitten haar man en de datoe, Goeroe Lontas, neergehurkt, terwijl de overige volwassen bewoners van het huis, drie mannen met hun vrouwen, zich in een kwartcirkel om den groep hebben geschaard.
| |
| |
De datoe heeft, nadat Si Panggoe hem twee Spaansche matten vooruit had gegeven met de belofte hem, als de vrouw genezen was, nog een sjaal te zullen schenken, haar reeds een kalmeerenden drank toegediend, waarover hij eerst zijn tooverspreuken had gepreveld.
‘Ja zwager,’ zegt hij tot Si Panggoe, ‘je hebt waarlijk al veel wisselvalligheden in je leven ondervonden, doch laat maar den moed niet zinken, ik ben er zeker van, dat het hiermee goed zal afloopen. Ik heb al zoo dikwijls vrouwen in dezen toestand behandeld, ja velen zelfs die erger waren, maar steeds was de afloop goed, en schonken zij een zoon het leven.’
‘Waarlijk?’ vraagt Si Panggoe, wiens duister gelaat bij het hooren dezer woorden een beetje opheldert. ‘Maar zeg, wat moeten wij doen om de vertoornde geesten tevreden te stellen, dat zij ons niet meer plagen en deze zaak een goed einde hebbe?’
‘Ja zwager,’ antwoordt de datoe, ‘de geesten doen niets voor ons, als wij hen niet te vriend houden. 't Is waar, het jaagt ons op onkosten, maar wat geeft men er niet voor, om gezond te zijn en een rijken kinderzegen deelachtig te worden. Als je een varken offeren wilt, zullen de geesten onzer voorvaderen zeker gunstig op je nederzien en je geluk in plaats van het doorstane leed toezenden.’
Bij de eerstvolgende volle maan was het weer druk in Pangoeroeran. Des daags was men begonnen, toebereidselen te maken voor het offerfeest, dat Si Panggoe dien avond zou geven. Een groot en vet varken lag aan de vier pooten gebonden bij het huis en verhief nu en dan boosaardig gillend den ruigen, zwarten kop, wanneer de dartele, naakt rondspringende, bruine jongens het uit louter pleizier met den voet aanstieten.
De jongelingschap had op last van den datoe reeds jonge
| |
| |
takken van den suikerpalm gehaald en was bezig, de nog tegen den steel aanzittende en geel gekleurde jonge bladeren los te werken, opdat zij als franjes afhangen zouden, om er dan de dorpspoort mede te versieren en ook boven elke huisdeur in het dorp een boschje ervan op te hangen tot afweer van de booze geesten, die zoo geheimzinnig en onzichtbaar rondwaren voornamelijk bij zulke gelegenheden, waar zoo veel menschen samenkomen, en het hun zoo gemakkelijk valt, den een of ander als mikpunt hunner plagerijen uit te kiezen. Want er zullen veel menschen komen dezen avond. Van heinde en ver zijn de bloeden aanverwanten door Si Panggoe uitgenoodigd. Zie reeds komen zij op de smalle voetpaden van het golvend hoogland aanwandelen.
In het dorp is men intusschen ijverig in de weer, om met de toebereidselen klaar te komen. De vrouwen in de verschillende huizen koken de rijst, die later in uit biezen gevlochten zakken zal worden opgedragen. Het varken is al geslacht, en verscheiden mannen zijn in de open lucht bezig, in groote potten uit alle bestanddeelen van het geslachte dier behalve de kaal afgeschrapte beenderen de toespijs voor den maaltijd te bereiden, terwijl de muzikanten hunne pauken en bekkens stemmen en daarbij niet minder onaangename geluiden voortbrengen, dan in den regel het beste concert voorafgaan.
Statig is de volle maan van achter den grillig gevormden berg Si Pinggol ni bodil aan het prachtig azuur van den onbewolkten avondhemel omhooggestegen en schijnt vriendelijk en met de helderheid, die men slechts in de keerkringslanden kent, door de hooge bamboe op den oostelijken wal van Pangoeroeran. Haar stralen glijden zachtjes langs den houten buffel- | |
| |
kop, waarmede de nok van Si Panggoe's huis is versierd, en beschijnen weldra het balkon in den gevel, waarop de muzikanten met hun instrumenten hebben plaatsgenomen.
Zou zij verwonderd zijn, bij hetgeen zij daar ziet? Och, voor de oude Luna gebeurt hier niets nieuws, zij heeft zulke tooneelen reeds vaak met haar vriendelijke stralen verlicht, en kent die voor ons zoo vreemde muziekinstrumenten zeker al op haar duimpje.
Kijk, daar hangen de beide koperen slagbekkens met dien dikken bult in het midden er op aan een dwarsstok, en de muzikant staat er bij, gewapend met zijn uit een stokje en een groote dot oude lappen vervaardigden klopper, brandend van ongeduld, om daarmede de merg- en been doordringende tonen zijn instrumenten af te dwingen.
En daar schuins op de lijst, die het balkon naar voren begrenst, liggen vier gordangs of pauken, waarop de twee bespelers reeds ongeduldig met de van een knopje voorziene, dunne stokjes tikkeren.
Achter hen staat ook de jongen met het gesprongen bekken, half onder den linkerarm verborgen, waarmede hij den met den klopper in de rechterhand voortgebrachten toon zoo geschikt weer weet te dempen.
Naast hem zit de man met den langen trom of odap dwars op den schoot, de vingers beider handen aan weerskanten op het vel uitgespreid houdende, om aanstonds de dof roffelende tonen aan zijn instrument te ontlokken, terwijl de pokdalige, dien wij aan den morgen reeds hebben opgemerkt, en die, naar wij nu bij het heldere maanlicht zien, ook blind is, zijn vingers zenuwachtig op de gaatjes van zijn straks snerpend gillende klarinet op en neer beweegt.
‘Tole ma!’ klinkt het van beneden uit den mond van den datoe, en de muziek begint. - Ping - pong - ping - pong - rikketikketikke - rikketikketikke - boemboem - boemboem - boem - boem - sorrr -
| |
| |
sorrr - e - he - e - e - e - he - he - he - e - e - é -! Zoo gaat het goed.
De maan heeft intusschen haar stralen naar beneden laten glijden en beschijnt nu ook de fronten der huizen en de groepen der mannelijke genoodigden, die op matten op de vrije dorpsplaats zitten, terwijl de vrouwen het huis van Si Panggoe gevuld hebben.
Voor het huis staat Si Panggoe, de soehoet of gastheer, en naast hem de datoe. Toen de muziek goed in de maat was, zijn zij begonnen te dansen; zij hebben met de voeten schuivende een paar huppelende bewegingen gemaakt en daarbij het met een grooten sjaal bekleede bovenlijf een weinig naar rechts en links gedraaid.
Nu komt er een jong meisje langzaam en voorzichtig de trap van het huis af, een grooten aarden schotel op het hoofd dragende, dien zij met beide handen Si Panggoe overreikt. Netjes, naar het midden kegelvormig opgehoopt is de schotel gevuld met gekookte rijst, waarop in het midden een paar handen vol van het met bloed en kruiden gekookte varkensvleesch zijn gelegd, en waarin rondom langs den rand fijn gevederde varens zijn gestoken.
Langzaam en dof klinkt de muziek, terwijl Si Panggoe den schotel omhoog heft, en zwijgt dan geheel.
Alle aanwezigen houden de oogen op Si Panggoe gericht, die het offer aan den geest der aarde, de geesten der voorvaderen en aan de drie goden: Batara Goeroe, Soripada en Mangala Boelan wijdt, daarbij zegen over zijn huis en beterschap voor zijn vrouw afsmekende. Langzaam laat hij de armen met den schotel zakken, die door het meisje weer naar binnen gedragen en op de langgatan of het altaar boven het hoofd der in het blok liggende vrouw wordt neergezet, terwijl de muziek zich weder laat hooren.
Intusschen worden er allerlei dingen onder de gasten uitgereikt: borden, rijstwannen en banaanbladeren, die tot borden worden geïmproviseerd, met water gevulde
| |
| |
aarden potten en bamboekokers worden tusschen de groepen neergezet, de gekookte rijst wordt in zakken opgedragen en op de borden, rijstwannen en banaan-bladeren uitgeschud. Mannen gaan rond met korven in den linkerarm, gevuld met de toespijs, die zij met handen vol onder de gasten uitdeelen. Er wordt geroepen en geschreeuwd: Hier nog rijst! Hier nog vleesch! Hier nog water!
Spoedig zijn allen door de vlug rondspringende dienaren, die hier en daar ook wel een duw of stomp aan de al te veel eischenden toedienen, terwijl zij voortdurend schreeuwen en roepen of grauwen en snauwen, van het noodige voorzien, en weldra hoort men niets meer dan het wel wat luid smakken der etenden, hetgeen bewijst, dat men hier volop geniet.
Zie die groepjes maar eens aan, die daar op matten op den vloer zitten, bij vier of zes rondom een groot banaanblad of een uit-gekloofde bamboe gevlochten rijstwan, waarop een groote hoop rijst kegelvormig is uitstort, ieder met zijn hoopje toespijs voor zich. Zie, hoe zij eerst de rechterhand met water begieten en door de vingers tegen de palm te wrijven wasschen, en nu met de natte hand (opdat de rijst niet aankleve,) in den hoop rijst tasten, met de vingers een greep nemende, dien zij tegen de palm tot een worstvormige kluit kneden, om deze dan vlug met de twee voorste vingers en den duim in den mond te werpen, waarna zij haar met den duim en wijsvinger een beetje van de toespijs nazenden. Eenvoudige wijze van eten!
Binnen een half uur zijn allen verzadigd. Men wascht de rechterhand, spoelt de mond, poetst de tanden met den wijsvinger, drinkt een teug water uit den gemeenschappelijken beker, een halven cocosnotedop, steekt een sigarette alias ‘strootje’ aan - en is gereed.
De muziek doet zich weder hooren. De gasten rukken op de uitgespreide matten dichter ineen, na er de ter zijde gevallen korrels rijst zorgvuldig te hebben afge- | |
| |
veegd. Twee mannen, mediums van den geest, die naar heidensch begrip over het landschap heerschappij voert en op een hoogen berg in de nabijheid woont, treden op om te dansen. Eerst zijn hun bewegingen langzaam en statig. Van het eene op het andere been huppelende en het lichaam in allerlei bochten draaiende, verwijderen zij zich van elkander om dan weer tot elkander te naderen.
Het tempo der muziek neemt steeds in snelheid toe, de snerpende tonen dringen door merg en been en doen de haren haast te berge rijzen. De dansers volgen de maat, hun bewegingen worden hartstochtelijker, de buigingen van hun lichaam dieper, zij slaan de handen uit, die zij eerst ter hoogte van den mond vlak tegen elkaar gelegd met de vingertoppen naar boven op de maat der muziek op neer bewegen, om ze later meer en meer naar de zijden uit te breiden en in allerlei bochten te draaien, de vingers daarbij achterover buigend, terwijl zij hun sjaal steeds op de uitgebreide armen houden. Zij zijn als buiten zichzelven.
Een van hen begint te spreken, de dans houdt op, de muziek verstomt, en nu brengt het medium het antwoord van den in hem gevaren geest over in woorden en omschrijvingen, die door het publiek niet worden verstaan, en daarom door den datoe worden verklaard.
De geest heeft zich goedgunstig geuit, het offer heeft hij met welbehagen aanvaard, en hij belooft zegen, voorspoed en gezondheid op Si Panggoe en zijn huis te zullen doen nederdalen. Hetzelfde tooneel herhaalt zich met twee vrouwelijke mediums, door welken de geest eveneens zegen belooft.
Nu komt er beweging in de menigte, die zich van haar zitplaatsen verheft, om het huis te omsingelen. De datoe is met Si Panggoe en eenige anderen naar binnen gegaan. Naast de vrouw in het blok ligt een zonderling ding, een menschenfiguur uit den weeken stam van een banaanboom gesneden. Dit wordt thans
| |
| |
DANSENDE VROUWEN.
| |
| |
in een sjaal der vrouw gehuld en naar buiten gedragen, waarbij een vreeselijk tumult wordt gemaakt. Uit alle macht trommelen de muzikanten er op los, terwijl de het huis omsingelende menigte de wanden met de vuisten bombardeert, zoo hard zij maar kan, en daarbij een geschreeuw aanheft, dat hooren en zien vergaat.
Zoo noodzaakt men den kwelgeest, de vrouw te verlaten en haar beeltenis te volgen, die door de geheele jubelende en schreeuwende menigte buiten het dorp wordt gevolgd tot aan den rand van het naaste ravijn, waar men den doek er af rukt en haar in de duizelingwekkende diepte stort. - Met gejuich en gejoel keert men naar het dorp terug, om de van den boozen geest verloste vrouw uit het blok te bevrijden, waartoe men dit laatste met een bijl moet kloven.
Het feest wordt voortgezet. Dansers en danseressen, elkaar naar den graad van bloedverwantschap, waarin zij tot den gastheer en zijn vrouw staan, opvolgend, voeren op de maat der muziek hun dansen uit en worden door het publiek met onverdeelde belangstelling in al hun bewegingen gadegeslagen en nu en dan luide toegejuicht.
Maar der jeugd is dat spel niet genoeg. Bij de jongelingen en jonge meisjes ontaardt de vreugde in dolle uitgelatenheid. Joelend en stoeiend hollen en rollen zij door elkaar en zoeken elkander in het debiteeren van laakbare dubbelzinnigheden den loef af te steken. Of er niet nog erger geschiedt?
Wij doen als de maan, die, nu door de bamboe op den westelijken wal turend, de lange schaduwen der huizen op de dorpsplaats doet vallen, en langzamerhand alles met den sluier der donkerheid bedekt.
|
|