| |
| |
| |
Aan banden der slavernij ontkomen.
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Een Bataksch dorpsstandje.
Ver in de binnenlanden van Soematra, vijf vermoeiende dagreizen van de havenplaats Siboga aan de schilderachtige baai van Tapanoeli verwijderd, op het hoogland, hetwelk in de vallei van Silindoeng met den naam Habinsaran d.i. het Oosten wordt bestempeld, ligt het Bataksche dorp Pangoeroeran. Het is een paar jaren voor de ‘lalo na bolon’ (groote aardbeving), die in het jaar 1861 de Bataklanden teisterde en voor de bevolking, die geen jaartelling kent, een gewichtig aanknoopingspunt voor de herinnering geworden is, dat ik u er heen leid.
Daar ligt het op een der als groote golven zich vertoonende heuvels der hoogvlakte in de nabijheid van een diep ravijn, op welks bodem de wateren van een klein bergstroompje vlug over de rolsteenen huppelen, alsof zij zich haasten, om vereenigd met hun makkers uit de andere ravijnen den Bilastroom, die zich aan de oostkust in de Straat van Malakka uitstort, van het noodige voedsel te voorzien en voor uitdrogen te bewaren.
Het dorp is een vierkante plaats van ongeveer zestig meter lang en breed, omgeven door een aarden wal van een hoogte van twee à drie meter en van gelijke breedte aan de basis. De bovenkant van dien wal is rondom het geheele dorp dicht begroeid met zich hoog in de lucht verheffende boeloe doeri of stekelbamboe. Aan den voet van den wal bevindt zich rondom aan de binnen-, zoowel als aan de buitenzijde een tamelijk breede maar niet zeer diepe greppel zonder water, wiens bodem, door de varkens geducht omgewroet, ons een vuile, zwartmodderige massa te aanschouwen geeft, gelukkig eenigs- | |
| |
zins verborgen onder het dorre loof en de afgevallen schilfers der bamboe.
Door de buitengreppel heen voert het pad naar de nauwe poort, die niet meer dan één persoon tegelijk doorlaat. Wij, vreemdelingen, komen er niet zonder moeite doorheen, want het pad is glibberig en door de dorpsbewoners, die naar Bataksche gewoonte de voeten bij het gaan bijna vlak voor elkander plaatsen, tot een geul uitgetreden. Wij komen er echter toch, zij het dan ook niet zonder door de ons toeziende inlanders hartelijk uitgelachen te worden.
Tegenover de poort staat een rij huizen met het front of den voorgevel naar ons toe, allen met schuin naar voren en ook naar achteren sterk overhellende daken, meest allen met de zwarte vezelstof gedekt, die aan den suikerpalm tusschen den stam en de bladstelen gevonden wordt, en bijna overal in onze Oost-Indische bezittingen onder den naam van idjoek bekend is.
Drie huizen in de rij steken bij de anderen nog al af. Zij zijn solieder gebouwd, vertoonen dikkere stijlen, en de zware zijstukken, die op de einden der dwarsliggers rusten en voor een groot gedeelte de zijwanden uitmaken, geven den indruk van degelijkheid en hechtheid. Het huis, daar een weinig rechts, is zelfs met rood en wit gekleurd snijwerk versierd en vertoont in den voorgevel het relief gesneden beeld van een buffelkop.
Die huizen hebben alle drie een bonggarbonggar of soort van balkon onder het vooruitstekende dak, en op de met snijwerk versierde lijst, die de balustrade vervangt, prijkt een ruw gesneden beeld met zwaard en schild gewapend, de beschermgod des huizes, die, om zijn functie met effect te kunnen waarnemen, in de uitgeholde borst een tooverkrachtbezittend zalfje verborgen houdt.
De overige huizen zijn slechts barakken te noemen, die de deur in den voorgevel hebben, waartoe een ruw getimmerde trap of ladder toegang verleent, terwijl
| |
| |
men de betere huizen door een valluik in den vloer betreedt langs een meer solide trap, hoewel met ronde stokken als treden, die aan de boveneinden op houten pennen draait en des nachts zoo kan worden opgetrokken, dat zij de opening in den vloer als een rooster afsluit. Want bij alle huizen ligt de vloer zoo hoog boven den beganen grond, dat er een Bataksch paard of een buffel onder kan staan, daar de ruimte onder den vloer, die met breed latwerk afgeschut en vaak nog in verschillende appartementen verdeeld is, tot stalling voor het vee dienen moet.
Van binnen hebben de huizen allen slechts één ruimte, die meestal door vier gezinnen wordt bewoond, en daarom vindt ge er dan ook in elken hoek een haardstede uit vastgestampt leem vervaardigd, elk van tweemaal drie in het leem vastgezette treeftsteenen voorzien. Boven de haardstede hangt een rek voor het brandhout en de kookpotten, waartusschen ook de uit een halve cocosschaal gemaakte rijstlepels gestoken worden. Langs den voor- en achtergevel loopen aan de binnenzijde ook nog rekken, vaak in het midden nog door een in het langs loopend rek verbonden, waarop men matten en andere dingen bewaart. Langs het dak heeft men ter plaatse, waar dit op den balk, die de stijlen verbindt, rust, planken aangebracht, die tot altaar dienen, wanneer men aan de begoe's of booze geesten een offer brengt.
De huizen zijn van binnen erg vuil. Wel wordt de vloer na elken maaltijd met een boschje idjoek of boombladeren geveegd, maar alles is, omdat de rook geen voldoenden uitgang heeft, met een laagje roet overtrokken, en aan de binnenzijden van het dak hangen dik met roet bezette spinraggen als zwarte guirlandes boven de hoofden der bewoners.
Rechts van de dorpspoort tegenover het huis met het snijwerk, dat aan het dorpshoofd (radja) toebehoort, heeft zeker nog een gebouw uw opmerkzaamheid
| |
| |
getrokken. Het ziet er ook zoo geheel anders dan een gewoon woonhuis uit. Wel ligt de vloer even hoog als bij de andere gebouwen, maar er is geen omwanding aan behalve de vier zware stukken hout, die den vloer als een opstaande rand omgeven. Boven op de stijlen liggen groote en dikke, ronde houten schijven, waarop een sterke vloer rust, wiens aan de zijden uitstekende balken het groote, zadelvormige dak dragen. Dat is de sopo.
De ruimte onder het dak dient tot opschuring van den rijstvoorraad der dorpsbewoners, die door de groote ronde schijven tegen de roofzuchtige aanvallen der ratten beveiligd wordt. De eerste vloer beneden dient tot slaapplaats van de jongelingschap van het dorp en tevens tot beherberging van vreemdelingen, terwijl er ook vergaderingen worden belegd, wanneer de radja een zaak van algemeen belang heeft te bespreken, of wanneer er hoofden van andere dorpen tot dat doel komen.
Des avonds gaat het er in deze Bataksche dorps-sociëteit gezellig toe. Dan wordt er gezongen of muziek gemaakt, of men geeft elkander raadsels op, die veelal door een korte vertelling moeten worden opgelost, en is er iemand aanwezig, die sprookjes of legenden weet te vertellen, dan verdringt zich het geheele gezelschap om hem heen, en luistert tot diep in den nacht met onverdeelde opmerkzaamheid.
Op het oogenblik, dat ik u het dorp binnenleid, gaat het er niet zoo vroolijk naar toe. Wel is er geschreeuw en gejoel genoeg, maar die hoop halfnaakte mannen en vrouwen, gemengd met hun kroost van allerlei leeftijd en grootte, die zich daar voor een der drie solider gebouwde huizen verzameld heeft, schijnt volstrekt niet de bedoeling te hebben, een beetje pret te maken. Integendeel, het tooneel heeft veel meer van een echt Bataksche twistpartij.
Wat zou er gaande zijn? Ons valt terstond een man
| |
| |
EEN BATAKSCHE SOPO.
| |
| |
van hooge gestalte in het oog, met een lange sjerp losjes om het grijze, kortgesneden hoofdhaar gewonden, zoodat een tip met franje op den linkerschouder afhangt. Dat is Ompoe ni Alapan van de marga Pasariboe, de regeerende vorst van het dorp en het omliggende land. Hij staat met den rug naar het huis toe, dat aan Si Panggoe toebehoort. Zijn donker oog ziet kalm en ernstig op de zich voor hem verdringende dorpsgemeente neer, waaruit een verward mengelmoes van stemmen opgaat, terwijl ieder, die het woord neemt, tevens naar voren tracht te dringen, om zijn meening met meer klem te uiten.
Naast den radja staat zijn schoonzoon, Goeroe Lontas van de marga Hoeta Pea, een man in de kracht des levens met een zwarten hoofddoek vast om het lange, ravenzwarte haar gewonden, dat achter het rechteroor in een knoop is ineen gedraaid. Deze dracht is het teeken zijner waardigheid, want hij draagt den titel van Goeroe, hetgeen beteekent, dat hij niet alleen datoe d.i. wichelaar en medicijnmeester van beroep is, maar in zijn kunsten ook onderwijs geeft.
Hij is afkomstig van Lagoeboti, den tegenwoordigen zetel van het Nederlandsch-Indisch bestuur aan het Tobameer, maar hier met een dochter van den radja gehuwd en daarom in diens dorp woonachtig, iets wat bij de Bataks nog al vaak voorkomt.
Links van den radja staat Si Panggoe, de eigenaar van het huis, waarvoor de menigte is samengestroomd, een man van korte maar breede gestalte, met een van zachtmoedigheid getuigend gelaat, dat er thans echter wel wat woest uitziet door het lange verwilderde hoofdhaar, dat hij niet mag laten afsnijden, omdat hij vermeerdering van zijn gezin verwacht.
Naast hem zit zijn vrouw op het vijzelblok, een groot blok hard hout, van buiten als een hooge trog gevormd, maar van boven slechts een weinig uitgehold, zoodat het een opstaanden rand van 2 cM. breedte
| |
| |
heeft, en van een trechtervormige holte voorzien, waarin de rijst door stampen met lange, aan het einde eenigszins afgeronde stokken ontbolsterd of gepeld wordt.
Die vrouw is de oorzaak van het heerschende tumult. Het is met haar niet in den haak. Schuw en verbijsterd rollen haar oogen in hun kassen, en hoewel zij nu eens naar de menschen en dan weer naar den grond staart, schijnt zij toch eigenlijk niets te zien.
Het onbekleede bovenlijf wiegelt zij heen en weder, alsof zij dansbewegingen maakt, terwijl haar mond onverstaanbare woorden prevelt. Heur hoofdhaar is, ofschoon alles behalve netjes opgemaakt, toch met zorg in den wrong gehouden, dien zij achter het rechteroor draagt, en waarin zij twee ruw uit curcuma gesneden menschenfiguurtjes gewikkeld heeft. Een lichtgele streep, met een op een heet mes gewreven gambirinoot getrokken, loopt dwars over haar voorhoofd van de eene slaap naar de andere.
Reeds sedert eenige dagen heeft zij teekenen van verstandsverbijstering gegeven. De dorpsgenooten hebben haar daarom voor krankzinnig verklaard en eischen dat zij in het blok zal worden gelegd. Werkelijk krankzinnig is zij echter niet, maar bevindt zich in een toestand van zenuwoverspanning, waarschijnlijk in verband staande met de hoop, die zij koestert, binnen kort weder moeder te worden. Haar man beweert, dat de geest van een afgestorvene zich door haar wil openbaren, wat meer bij de Bataksche vrouwen voorkomt, en weigert daarom toe te laten, dat zij in het blok gelegd wordt. De radja is nu de aangewezen persoon, om het geschil tusschen Si Panggoe en zijn dorpsgenooten te beslechten.
‘Maar ge ziet toch, onze vorst,’ roept een man met sterke stemverheffing uit de menigte, ‘dat die vrouw geheel anders doet dan een gewoon mensch.’
‘Ja, ze is geheel veranderd,’ schreeuwt een wijf van groffen lichaamsbouw en donkerder huidskleur
| |
| |
dan de anderen, ‘en ze brengt zeker ons dorp in gevaar.’
‘O, wee, als ze onze kinderen eens kwaad deed,’ roept een bleek mager vrouwtje met een pieperig stemmetje, terwijl zij met een ruk haar jongsten telg wat hooger op haar rug schuift en den doek waarin deze hangt, wat vaster knoopt.
‘Ze kon ons dorp wel eens in brand steken,’ fluistert er één zijn pokdaligen buurman in, maar luid genoeg om door de meesten verstaan te worden.
‘Hei, onze vorst!’ schreeuwt nu een breedgeschouderde man van korte statuur, ‘hoe, wanneer ons dorp eens werkelijk een ongeluk trof door deze vrouw? Ik zeg maar, wanneer een mensch in zoo'n toestand verkeert, dan is er geen oppassen aan, en daarom is er niets anders aan te doen, zij moet in het blok. Zult gij het ons vergoeden, onze vorst, als die vrouw een ongeluk over ons brengt, of Si Panggoe?’
Kalm en waardig hoort de radja al deze redenen aan, geen spier van zijn gelaat vertrekt zich, en ofschoon er zoovelen door elkâar schreeuwen, gaat toch geen woord voor zijn gescherpt oor verloren. Na de laatste woorden laat hij een langgerekt ‘o... ng’ hooren ten teeken, dat hij antwoorden zal, en den rechterarm, die boven den elleboog met een elpenbeenen en om den pols met een uit een mengsel van zilver en geelkoper vervaardigden ring versierd is, naar de menigte uitstrekkend, zegt hij: ‘Een weinig geduld, kinderen, alles komt in orde, wat men met overleg doet.’
Daarna zich tot Si Panggoe wendend, zegt hij: ‘Hoor eens, vadertje, ik heb al veel menschen in allerlei levensomstandigheden gezien, en ik weet wel, dat het met mijn schoondochter daar niet zoo erg is, als onze dorpsgenooten hier meenen, maar zij zijn nu eenmaal door vrees bevangen, en daarom, denk ik, is het maar het beste, te doen wat zij begeeren. Kom, hier is mijn schoonzoon, die als een kundige medicijnmeester be-
| |
| |
EEN BATAKSCH HOOFD, TEVENS DATOE.
| |
| |
kend staat; die zal wel zorgen, dat het spoedig beter gaat.’
‘Ja vader, onze vorst,’ antwoordt Si Panggoe, ‘de ziel des menschen kan velerlei en vreemde dingen begeeren. Het schijnt waarlijk, dat de ziel van je schoondochter hier zulke vreemde begeerten heeft. Welnu, zoo geschiede aan haar, wat onze dorpsgenooten uitgesproken hebben.
Na dit gezegd te hebben, vat Si Panggoe zijn vrouw bij den arm, haar zacht in de richting van de huistrap voorttrekkende, en zegt: ‘Kom, moeder, ga jij maar mee naar binnen, dan zullen deze menschen ook wel naar huis gaan.’
|
|