Eenige berichten omtrent het noorden en noord-oosten van Europa. Deel 6
(1806)–Johan Meerman– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Bijlaage II.
| |
[pagina 3]
| |
Waaröm de christelijke leer die van Odin verdrongen heeft.Ga naar voetnoot(a)Ik zal hier mijne toevlucht niet neemen tot de voortreffelijkheden der Christelijke leer boven die van Odin; want dit koomt ons alleenlijk zoo voor, en heeft in 't tegendeel aan onze oude Vaderen anders toegescheenen, nadien de meeste lieden doorgaans een welgevallen vinden in 't geen men hen van kindsbeen af geleerd heeft; vooräl in tijden, in welken een geest van onderzoek zich nog niet had uitgebreid, en een zucht naar het geen nieuw is, als iets berispelijks beschouwd wierdt. Nog minder zal ik mijne toevlucht neemen tot den wil of het bestuur van God, door welk alle dingen, zonder dat men het bespeurt, hunne rich- | |
[pagina 4]
| |
ting bekomen: want dan zoude ik niets verklaaren, maar den knoop slechts doorhakken; ik zoude dan even eens handelen, als een zeker Geestelijke in Drontheim beweerde dat ik had moeten doen, in mijne Verhandeling over de oorzaaken, waaröm de Romeinen de Christenen vervolgden: 't geen ik, naar zijn gevoelen, in de Erfzonde had moeten zoeken. Ik oordeel dus alleen de nadere en allernaaste oorzaaken te moeten uitvorschen. En dan splitst zich dit onderzoek natuurlijkerwijze in twee stukken, van welken het ééne de beletselen en zwaarigheden, het andere de hulp- en verligtings-middelen, bij deeze Godsdienstverwisseling, voorstelt. Beide moeten zoo wel beschouwd worden ten opzicht van Odins, als van de Christelijke leer: gelijk ook eenige andere bijkomende en toevallige oorzaaken moeten overwoogen worden. Ik schrijf met opzet de Christelijke leer, en niet de leer van Christus, want tusschen die twee is er een hemelhoog verschil, vooräl in de negende en volgende eeuwen, toen het Christendom hier in het Noorden uitgebreid wierdt. Maar eer ik geheel ter zaake kome, zal ik eene voorloopige aanmerking voor uit zenden, over het geen wij in onze dagen waarneemen: dat naamentlijk de Christelijke leer tegenwoordig slechts geringe vorderingen maakt, inzonderheid bij die volkeren, en in die Godsdiensten, die van een vast en geregeld Religie-stelsel voorzien zijn: gelijk Jooden, Mahomedaanen, Guebers, Indiaanen, Chineesen, | |
[pagina 5]
| |
Tibetaanen, Japanneesers, ten opzicht van welken, de eersten uitgezonderd, men zich ook noch kan noch durft van geweld bedienen, ja gedeeltelijk dit ook niet verkiest te doen, daar menschlievende beginselen en een geest van verzoening dagelijks toeneemen. Zulken derhalven, als van tijd tot tijd bekeerd worden, vooräl van de Indiaanen, zijn of kinderen, of lieden van de geringste en onder de hunnen meest verächte Casten, van de ongelukkige Pariërs, die nood, vertwijffeling en gebrek aan kundigheid hier toe overhaalen. De Jooden, die somwijlen bekeerd worden, zijn ook gemeenlijk arme, en voor een groot gedeelte slegtdenkende lieden. Met ruwe en onweetende volkeren is het daar en tegen anders gesteld, daar wij de Groenlanders, en vooräl de Abiponers, bij hoo pen tot het Christendom zien overgaan: deels om dat deeze volkeren weinig en bijna in 't geheel geen kundigheid hebben; deels om dat er de bekwaamste Zendelingen, welke de nieuwste tijden opleveren, toe gebezigd zijn, de Moravische Broederen en de Jesuiten. De Negerslaaven zijn ook zeer onkundig, en evenwel worden er weinigen van hun bekeerd: maar de winzucht en lauwheid der Europaeërs, en de rechtmaatige denkwijs van sommigen onder deezen, dat men geen list noch geweld bij de Godsdienstverändering gebruiken moet, zijn de waare oorzaaken hiervan. Maar om nu tot mijn eigentlijk doel te komen, en wel in de eerste plaats tot de hinderpaalen, | |
[pagina 6]
| |
zoo bevonden er zich in Odins leer de navolgende: 1) Voor eerst hadden de aanhangers derzelve een geregeld stelsel; de meesten zagen Thor, Odin en Freyr voor de opperste Godheden aan, en konden dus niet bevatten, waaröm zij die verruilen zouden tegen de drie persoonen der Christenen, die zij voor drie Goden aanzagen; sommigen geloofden, dat deeze drie Goden, te gelijk met alle de andere geringere Goden en halve Goden, in Ragnarokr, dat is het schemerlicht der Goden of 's Waerelds ondergang, vergaan zouden; en deeze mindere of halve Goden scheenen hun even zoo goed te zijn, als de toenmaalige Christen-Heiligen. Na 's Waerelds ondergang moest Alvader alleen regeeren, en de goeden eeuwig door hem in Gimle beloond, de boozen eeuwig in Nastrond gestraft worden. Tot dien tijd toe zouden de goede mannen bij Odin in Walhalla, en de vrouwen bij Freya zijn; de booze menschen daarëntegen in Niflheim gekweld worden. Eenigen geloofden met de oude Schotten, dat de zielen of schimmen der afgestorvenen in hunne grafheuvelen woonden; en anderen, dat zij, na zekere tijdperken, nieuwe menschelijke ligchaamen zouden bezielen. Daar ook zij aan de eeuwige voortduuring der zielen geloofden, zoo wonnen zij niets, naar hun begrip, bij het aanneemen van de leer der Christenen. De Noordsche Volkeren dachten} derhalven, gelijk Lucanus schrijft, dat het lafhartig was een leven, dat tog vernieuwd wierdt, | |
[pagina 7]
| |
te spaaren. Daaröm zeide Habor, die ter dood gebracht zou worden, om dat hij 's Konings Dochter geschonden had, toen hij bespeurde, dat zij zelve haare wooning in brand stak, om hem in den dood te volgen: de dood brengt mij tot niets anders, dan tot mijne wenschen; thans heb ik eene onwankelbaare hoop, dat ik mijne liefde vernieuwen zal; en spoedig zal de dood in wellust veränderd worden; zelfs in de wooningen des doode zal onze tederheid niet ophouden. En dit denkbeeld was een der grootste hinderpaalen van het Christendom. Onze Vaderen verbeeldden zich, dat zij na den dood zouden handelen, gelijk zij in het leven gehandeld hadden, dat zij met hunne nagelaatene vrienden verkeeren, en zich voor hen vertoonen zouden, gelijk schimmen; dat zij dien rijkdom genieten, en dat paerd gebruiken zouden, welke met hun begraaven of verbrand wierden; dat zij van die slaaven bediend zouden worden, die hen in den dood volgden, gelijk ook van Walkhyrien, een soort van Krijgsgodinnen; dat zij melk, bier, Mee, wijn zouden drinken, vleesch eeten, en de vrouwen beminnen, die zij hier bemind hadden, en niet, gelijk Swedenborg beweert, andere en onbekende; dat zij met dezelfde Goden en Godinnen verkeeren zouden, die zij aangebeden, en zich als menschen voorgesteld hadden. Alle deeze genoegen hadden zij reeds gekend, gevoeld, en gesmaakt. De vreugden der Christenen in den Hemel | |
[pagina 8]
| |
waren hun daarëntegen duister, onbekend, smaakeloos. De Christenen beloofden hun dat zij om zouden gaan met Moses, David, met Apostelen, Heiligen, Monniken, allen onbekende lieden voor hun, en de laatste hielden zij voor lafhartige menschen; zij daarëntegen zouden in Walhalla omgaan met stoute en strijdbaare Mannen, met welken zij zelfs vechten zouden, door hun gekwetst en omgebracht worden, maar terstond wederöm in 't leven terug keeren. Op grond hiervan trok de Friesche Koning Radboud den voet terng, toen hij juist gereed stond om zich te laaten doopen: want op de vraag, of zijne Vooröuders niet in den Hemel waren, antwoordde de Bisschop, dat zij zich allen in de Hel bevonden; maar daarëntegen Monniken, Eremieten en andere heilige Mannen in den Hemel; waaröp Radboud hervatte, dat zijne Vooröuders stoute en dappere lieden geweest waren; en dat hij liever in hun gezelschap verkeeren wilde, dan in dat van eenige ellendige laffe Monniken. - Nog meer: Onze Vooröuders hadden ook den Doop; zij besproeiden bij denzelven kleine kinderen met water, en gaven hun een' naam; dus scheen het hun, dat zij bij den Doop der Christenen niet veel wonnen; want van het geestelijke daarbij hadden zij geen begrip. Zij geloofden, dat Alvader de Waereld had voortgebracht, en meenden, dat het Menschdom afstamde van één paar, Askor en Embla; zoo dat de Christenen hen hier in, naar hunne meening, niets nieuws leerden. Daaröm | |
[pagina 9]
| |
liet zich de stervende IJslander Thorkel Mani in den Zonnenschijn zetten, en beval zijne ziel in de handen van dien God, die Zon en Starren geschapen had; want hem hieldt hij voor beter en magtiger dan andere Goden. Ook in de Zedeleer hadden zij eenige overëenkomst met de Christenen. Zij verfoeiden en straften gewelddaadige dieverij, gelijk ook de overtreedingen der Vrouwen in 't stuk der huwelijkstrouw omtrent haare Echtgenooten; lafhartigen verächteden en straften zij; vriendschaps-trouw, milddaadigheid en heldenmoed preezen zij in een' hoogen graad aan; gierigheid beschouwden zij als eene afschuwelijke misdaad; zoo ook trouwloosheid jegens Koning, Legerhoofd en Spitsbroeder; jegens Slaaven betoonden zij zich niet zoo hard, als verscheiden Zuidelijke Volkeren, en naderden hierin tot den geest der Christelijke leer. 't Is waar, dat zij niet allen in hun leven deeze in veel opzichten voortreffelijke Zedeleer volgden; maar dit hadden zij met de Christenen en met de overige menschen gemeen. Drie Godinnen, de Nornen genoemd, bestuurden het Noodlot, aan welk alle menschen onderworpen waren, en 't welk de Goden zelven niet ontgaan konden. Bij de Christenen daarëntegen bestuurde een eenige God het Noodlot. 2) Vervolgens bezaten de Noordschen ook eene groote vrijheid van denken, en van te kiezen, welke Godheid hun 't meest behaagde, gelijk mede van op verschillende wijze omtrent den toestand | |
[pagina 10]
| |
na den dood te oordeelen. In Noorwegen was Thor de opperste Godheid, en misschien de oudste van het geheele Noorden; in Denemarken en Zweden daarëntegen wierdt Odin als de opperste aangezien; doch men vindt aldaar ook, dat veele Zweeden Freyr voor den oppersten gehouden hebben. In het oude Gezang, Lakasanna geheeten, in Saemunds Edda, wordt daarëntegen de spot gedreeven met alle Goden en Godinnen, worden schandelijke gebeurtenissen omtrent hen verhaald, en zij met honden vergeleeken. De vermaarde Leire-Koning Hrolf Krake en zijne strijdsmannen, offerden om deeze reden nooit aan de Goden, maar vertrouwden op zich zelven en op hunne eigen krachten; waarom men ook wel vindt, dat zij bij hunne wapenen gezwooren hebben, gelijk men ziet dat de Gezanten der Deensche Koningen aan den Duitschen Koning Lodewijk in 823 naar de gewoonte hunnes lands deeden; sommgen bij hunne eerlijkheid, bij hun paerd en dergelijken. Intusschen was de algemeene eed voor het Gericht, in IJsland en wel in meerdere landen, bij Odin, Niord en den almagtigen As. Zeer algemeen was het, dat zij op hunne eigene sterkte, krachten en geluk vertrouwden, gelijk mede op Fylgur of Geniën, die zij meenden dat hen overäl volgden. Zeet opmerkelijk is de samenspraak tusschen den Noorschen Koning Oluf den Heiligen, en den dapperen Jamta Arnliot Gellina, die bij hem kwam | |
[pagina 11]
| |
en hem dienen wilde, toen de slag bij Stiklestad zou geleverd worden. De Koning vroeg hem, of hij een Christen was, of niet; hij antwoordde, dat hij op zijne eigen magt en krachten vertrouwde; en dit geloof had hem tot nu toe wel geholpen; maar nu wil ik op u, o Koning, vertrouwen. Oluf hervatte: wilt gij op mij vertrouwen, zoo zult gij ook vertrouwen op 't geen ik u leere, naamentlijk dat Jesus Christus Hemel en Aarde geschapen heeft, en dat alle Vroomen en Regtgeloovigen, na hunnen dood, naar hem zullen heen vaaren. Arnliot antwoordde nu: Ik heb wel hooren spreeken van den witten Christus (zoo noemden zij hem, om dat de gedoopten in witte kleederen gingen), maar mij is niets bekend omtrent het geen hij onderneemt of waar hij regeert; maar evenwel wil ik geloof slaan aan al wat gij zegt, en mijne geheele keuze in uwe magt geeven. Hieröp wierdt hij gedoopt, en de Koning leerde hem kortelijk het allernoodzaakelijkste. Toen Poppo het Christendom voor de Deenen predikte, en Koning Harald Blauwtand bij de lifefiord, gaven zij wel toe, dat Christus God was, maar beweerden tevens, dat hunne eigene Goden grooter en ouder waren. - Harald Haarfager, de eerste Noorsche Alleenheerscher, zwoer in zijne jeugd in de Gerichtsvergadering, dat hij nimmer aan één' der algemeen geëerde Goden offeren wilde, maar enkel aan dien, die de Waereld en alle menschen gemaakt heeft. - Ragwald, een kleine Ko- | |
[pagina 12]
| |
ning in Noorwegen, offerde wel aan de Goden, maar ook aan eene Koe, die in eene Hoogte begraaven wierdt, en hij zelf in eene andere daar naast aan. - De Zweedsche Koning Eisten stelde ook zijn vertrouwen op eene Koe, en de IJslander Brandr op Freyfur zijn paerd. 't Is waar, men eerde misschien deeze dieren, omdat zij de. Symbolen waren van sommige Goden, en zij aan eenigen derzelven in 't bijzonder waren toegeëigend; maar intusschen bewijst dit tog eene groote vrijheid, daar het niet door allen geschiedde, en niemand wegens dergelijke gevoelen kwalijk wierdt aangezien. Wat den toestand der zielen betreft, waren er ook verschillende meeningen, die ik gedeeltelijk reeds te vooren gemeld heb; doch nu zal ik er bijvoegen, dat men vindt, dat zij, die verdronken, of wier asch in de Zee wierdt uitgestrooid, na hunnen dood vernietigd wierden; dat de Slaaven niet in, Walhalla mogten komen, ten zij zij met hunne Heeren stierven, en dat zij zich anders bij Thor ophidden. - Eene dergelijke meening had men op Otahiti, dat de aanzienlijken en geringen verschillende wooningen hadden in de volgende Waereld. Naar dit geloof is het een geluk van aanzien te zijn. Eenigen ontkenden in 't geheel alle Godheid, en wierden daaröm Godloozen genoemd; maar men vindt niet, dat iemand, om zijn gevoelen veröntrust zij. Hoe veel scheelde dit van de onverdraagsaamheid der Christenen van dien tijd, die alles met | |
[pagina 13]
| |
Hel en eeuwige straf bedreigden, en niemand dan rich zelven voor rein hidden! Welk eenen steen des aanstoots moest niet een dergelijk gevoelen in den weg leggen bij den overgang van Odins leer tot die der Christenen! 3) Terwijl de Koningen en Regenten te gelijk Drotten, dat is Regters en Priesters waren, en de groote Offers verrichteden, bij welke men gewoon was menschen te slagten en te offeren, vooräl slaaven en gevangenen, gelijk ook paerden; honden en sperwers, 't geen ieder negende jaar te Leire geschiedde, en ieder jaar, zoo het schijnt, te Upsal; tot deeze verrichtingen bediende men zich zoo wel van mannen als vrouwen; Men offerde gewoonlijk onder open Hemel, naar het oude begrip, dat de Godheden binnen geen muuren konden beslooten worden. De nieuwe leer zeide daarëntegen, dat Koningen, en 's Lands Overheid in 't stuk van den Godsdienst niets te zeggen hadden, maar dat alles hier bij van een' Bisschop af hing, welke eenige honderden mijlen van daar in eene stad; die Romen genoemd wierdt, woonde, en dat hij in plaatsen, waar hij zelf niet kome konde, Bischoppen, Monniken en Priesters uitzondt; die in zijnen naam, en uit kracht van zijn gezag, alles verrichten moesten. Dit was een boven maate groot, en, zoo het scheen, onöverwinnelijk beletsel. De nieuwe Godsdienst leerde insgelijks, dat alle offerhande afgeschaft was, behalven die onbloedige offerhande alleen; die dagelijks gebracht wierdt, en dat Menschenöffer | |
[pagina 14]
| |
vooräl een weerspannigheid was; dat mannen alleen den Godsdienst verrichten konden, en de vrouwen niet; dat geen openbaare Godsdienstöeffening wettig was, bebalven in een' Tempel of eene Kerk; dat de beenderen der dooden in eene Kerk, of op een gewijd Kerkhof konden begraaven worden, en dat het zonde was dezelven op het veld, onder eene Hoogte ter aarde te brengen, of ze te verbranden: waarvan vooräl het eerste eene algemeene zede was in het geheele Noorden. 4) De inkomsten en het gezag der Noordsche Priesters hing volkomen af van de instandhouding hunnes ouden Godsdiensts. Geen wonder dus, dat de Priesters zich met alle magt verzetteden tegen de invoering der nieuwe leer. Zoo deeden zij ook inzonderheid in Zweden in 't jaar 853 bij de aankomst van Anscharius, en stelden aan den Koning en aan het Volk voor, dat zij uit waren gezoden van de Goden, aan welken het land toebehoorde, en die er onvergenoegd over waren, dat de offerhanden en geloften, die men aan dezelven bracht, afnamen, hoezeer zij altijd den Zweeden waren toegeneegen geweest, en hun overvloed, geluk en vrede geschonken hadden, zoo dat zij lang in het land hadden geleefd; ja nog meer, het Yolk had een' vreemden God (Christus naamentlijk) ingevoerd, het geen het ergste was. De Goden evenwel wilden voortgaan met hun geneegen te zijn, indien zij de offerhanden vermeerderen wilden, grootere geloften wilden doen, en den vreem- | |
[pagina 15]
| |
den Godsdienst verlaaten, die vlak tegen den hunnen aanliep; doch indien het hun zoo zeer te doen was om meerdere Goden te hebben, zoo waren zij eenpaarig overëengekomen, dat Erik, een der voorige Zweedsche Koningen, onder derzelver getal zou worden opgenomen. Maar deeze aanleg wierdt tot niet gemaakt door de wijsheid van Anscharius, en opdat hij dan Zweedschen Koning Oluf op zijne zijde bad. 5) De Oudheid van Odins leer gaf haar ook een zeker zanzien, gelijk wij voorheen door de Deenen hebben hooren zeggen, dat hunne Goden ouder dan Christus waren. Op zulk eene oudheid hebhen zich alle Godsdienststelselen beroepen; het Joodsche en Heidensche tegen het Christelijke, het Roomsche tegen het Protestantsche, ale of de waarheid aan zekere tijden verbonden was, en als of men verjaaring op gevoelen werkrijgen konde. 6) De uitbreiding van Odin's leer, niet alleen in geheel Scandinavien, maar ook in een groot gedeelte van Duitschland. Zoo wierdt Odin of Wodan van de Saxers geëerd, ook bij de Boden - zee; zijn dienst wierdt naar Engeland overgebrache Thor wierdt aangebeden in verscheiden Rusische streeken, ja de Etruriers aanbaden de Asen. Zoo uitgestrekt was dus de Godenleer van het Noorden; en indien het als een bewijs voor een samenstel kon beschouwd worden, dat er veelen hunne toestemming toe gaven, zoo bezaten onze Voorvaderen een bewijs van dien aart ten deezen opzichte. | |
[pagina 16]
| |
Ten minsten versterkte het hen in hunne meening daar omtrent. Nu is het tijd, dat ik overgaa, om de hinderpaalen te betrachten, die de Christen Leeraars in de Middel-eeuw zelven met zich voerden tegen het aanneemen hunner stellingen. Van verscheidene derzelven heb ik reeds id het voorgaande gewaagd, waaröm ik ze hier voorbij zal gaan. De overigen kunnen tot de volgende gerekend worden: 1) De veele Penitentiën, welke de Roomsche Kerk aan die allen opleide, die zekere dingen bedreeven, welke onze Vaderen deels voor rechtmaatig en geöorloofd hielden, deels voor onbeduidend en klein, en die alle voornaamentlijk bestonden, in 't geen ik nu zal optellen. 2) De Poligamie of de vergunning, die een Man had, om veele Vrouwen te gelijk te neemen, of vrijen omgang met zijne slaavinnen te oeffenen: eene toelaating, dié ofizen Vaderen zeer dierbaar was, even gelijk aan de meeste Volkeren der Oudheid, en ook nog heden aan alle Oostelijke Natiën, gelijk tevens aan alle Wilden. Adamus schrijft, dat de Zweeden over 't algemeen twee tot drie. Vrouwen hadden, en de aanzienlijken onder hen ontelbaare. Veele Noordschen lieten zich met ééne vergenoegen, maar hiervan was doorgaans de armoede alleen de reden. Uit de Polygamie vloeide voort, dat een Man zoo goed als naar zijn welbehaagen zijne Vrouw verstooten konde; bij de Christenen daarëntegen was het huwelijk een Sacrament, en | |
[pagina 17]
| |
die band onöplosbaar. Zoo iets wilde onzen moedigen en ontembaaren Vaderen een' geruimen tijd niet in 't hoofd, en daaröm verzetteden zij zich zoo lang tegen eene geregelde trouwing. Ook Volgde uit zulke vrijheden, dat de kinderen, welke de Christenen onëcht heetten, voor even goed als de echte gehouden wierden: zoo, dat ook onechte Prinssen den Deenschen troon in de tiende en elfde Eeuwen beklommen, en den Noorschen in de dertiende Eeuw lang na de invoering van het Christendom. 3) De vrijheid van met aanverwanten in enge graaden te huwen was groot, zoo, dat men ook eenige weinige voorbeelden van Broederen heeft, die met Zusteren trouwden; nu verboodt de toenmaalige Christelijke leer, al wat van dien aart was, strengelijk, ook tot den 7den graad aan beide zijden; ja zij voerde, 't geen belagchelijk genoeg is, zelfs de zoogenoemde geestelijke maagschap tusschen Peeteren in; de meeste huwelijken van dien aart wierden echter voor geld toegelaaten. 4) De Christelijke leer van dien tijd verboodt niet alleen aan Monniken en Nonnen, die voor een eenzaam leven bestemd waren, van in den echt te treeden, maar ook aan Priesters en alle Geescelijken zonder onderscheid; en zij voerde het afgrijsselijke Coelibaat als eene wet onder hen in. Dit behaagde aan onze vrije, en in dit opzicht behoorlijk denkende bewooners van het Noorden niet; daaröm zetteden zij er zich; zelfs na dat het Chris- | |
[pagina 18]
| |
tendom was aangenomen, met alle krachten tegen. Eerst in 1120 wierden de Deensche Geestelijken gedwongen, om zich van hunne vrouwen te doen scheiden; in Noorwegen had hetzelve niet voor 1247 plaats, en in Zweden een jaar daarna; men moest echter het houden van Bijzitten door de Priesters door de vingeren zien; en inzonderheid, bij gebrek van geschikte lieden, Priesterszoonen tot de geestelijke waardigheden toelaaten. Men moet zich verwonderen, dat een zoo dwaas en onnatuurlijk gebruik, als het Coelibaat, tot eene wet kon worden; maar wat vermag het Despotismus niet, vooräl het geestelijke, om er mede door te dringen, daar men geen acht slaat op al de ongeregeldheden, die iets dergelijks met zich mede voert? 5) De wet der Christenen verboodt strengelijk, de kinderen niet te verstooten en om te brengen. Aan zulk een ondeugend bestaan waren onze Vaderen gewoon, en het was hun geöorloofd; indien zij slechts het kind eenig vleesch in den mond gaven, waar aan het zuigen konde, tot dat zich mogelijk iemand vertoonde, en het opnam. Een overdreeven begrip omtrent het Vaderlijk gezag, en de toeneemende meenigte kinderen, by de veele vrouwen, die het lastig voor een' Huisvader maakte hen allen op te voeden, hadden deeze kwaade zede ingevoerd en in stand gehouden. Dus brengt de ene ongeregeldheid de andere mede. 6) De Christelijke Leeraars verbooden volstrekt de Vrijbuiterij, waarmede onze onrustige Vaderen | |
[pagina 19]
| |
zich eer en geluk poogden te verwerven. Maar daar deeze gewoonte diep ingeworteld was, zoo duurde het lang, eer zij afgeschaft kon worden, zoo dat de Deensche Koning Knut de Heilige ze nog strengelijk moest straffen. 7) Even eens verboodt het Christendom den tweekamp, die gebruikelijk was, om in onëenigheden de waarheid uittevorschen, en die ook in de Wet des Deenschen Konings Frode, welke ik meen dat van de 7de eeuw dagtekent, in deeze woorden bevolen wierdt: ‘Het is beter strijdigheden met het zwaard af te doen, dan zich met den mond te vermoeijen.’ Maar het duurde lang, eer deeze verkeerdheid konde uitgeroeid worden, zoo, dat er op Femern nog in Erik Clippings tijd een openbaar tweegevecht in 's Konings tegenwoordigheid gevoerd wierdt. Ja, tweegevechten over zaaken van eer duuren immers ook nu onder alle verlichte Volkeren van Europa voort, die in dit opzicht dapperder zijn, dan welëer de oude Grieken en Romeinen. 8) Alle toverij en waarzeggerij wierden ook door de Christenen verbooden, en hier aan waren de Noordschen zoo veel te meer overgegeeven, hoe onweetender zij waren. Als een gevolg hier van zochten de Christenen ook het oude Runeschrift in onbruik te doen komen, en daarentegen Latijnsche letteren in te voeren, onder voorwendsel naamentlijk, dat de eerste tot Toverij dienden. Dit viel niet zeer zwaar, daar slechts weinigen onder onze | |
[pagina 20]
| |
Vooröuders leezen en schrijven konden, en wel voornaamentlijk om dat zij zulke ongemakkelijke dingen hadden om op te schrijven, gelijk steen en boomschors. 9) De Christelijke Leer, gelijk zij toen was, verboodt, als eene doodelijke zonde, om sperwers, raaven en veel andere dingen te eeten, waarönder ook paerdenvleesch, 't geen de grootste lekkernij van onze Vooröuders was; en daaröm stonden er ook de Noorsche boeren op, dat hun Koning Hakon Adelsteen, die het Christen geloof wilde invoeren, paerdenvleesch zoude eeten, tot een bewijs, dat hij de oude leer bleef aankleeven; en toen hij dit niet doen wilde, waren zij op het punt van hem dood te slaan: doch toen hij eindelijk den volgenden winter zich liet overhaalen om eenige monden vol paerdenvleesch te gebruiken, geraakten zij met hem in vrede, en beschouwden hem als een' rechtgeloovigen. 10) De Christenen wilden, dat de Zondag strengelijk moest onderhouden worden, en 11) Dat een ieder Vrijdags vasten zoude. Daarom rees er een groot ongenoegen bij de Noorwegers op, toen Koning Hakon Adelsteen deeze beide dingen beval. De boeren murmureerden, zeggende, dat de arbeid hunner slaaven en dienstboden hier door verhinderd zoude worden, en dat men het land dan niet bebouwen kon. Het arbeidsvolk en de slaaven klaagden, dat zij niet konden arbeiden, zo zij niet mogten eeten. Waarschijn- | |
[pagina 21]
| |
lijk heeft het lange vasten, en de veele Heilige dagen, in laater tijden een nog grooter ongenoegen verwekt. 12) Onze Vaders hidden veel van een' goeden dronk, 't geen zij Mond-goed noemden, en 't geen hun tot eene belooning strekken zoude in de volgende Waerld in Walhalla. Het moest hen zeer verwonderen en smerten, dat de Christenen boete op de dronkenschap leiden, en dezelve als eene groote zonde beschouwden. 13) Onze Vaderen waren zeer oploopend: want zij hadden niet geleerd hunne driften te temmen, de sterke dranken vuurden hen aan: waar door meenige moord en manslag voorviel. Dit konde toen en lang daarna, ver heen in de Christelijke tijden, verzoend worden met geschenken en geldboeten; maarde Christen-priesters leiden boven dien ook andere straffen en Poenitentien op, te vooren ongehoord. Zoo moest Ebbe nog in Waldemars tijd naar Romen reizen, om aflaat voor zijne Dochters te verwerven, die haare Verkrachteren hadden omgebracht. 14) De Zelfsmoord wierdt in het Noorden niet alleen als geöorloofd beschouwd, maar ook als heldhaftig, en bij verscheidenen als pligtmaatig, nadien geen Held in Walhalla komen kon, ten zij hij op eene geweldige wijze stierf. Daaröm liet Odin zelf zich op zijn uiterste met negen punten van spiessen besteeken. Daaröm kocht zich Staerkodder, toen hij oud wierdt, iemand, die hem het hoofd moest af houwen; en in Gothland stortte er | |
[pagina 22]
| |
zich een in zijn' ouderdom van eene hooge klip om laag, die Otternes Stupa geheeten wierdt, gelijk ook de oude Cantabriërs in Spanje deeden. De Christelijke Leer daarëntegen keurt den Zelfsmoord ten hoogsten af; en bijna alle Christelijke regeeringen, en het algemeen gevoelen, hebben er, na den dood, eene eerloosheid op gesteld. 15) De Christenen, vooräl de Monniken, predikten ootmoedigheid, nederigheid, mistrouwen omtrent zich zelve, en dat men alleen door Gods kracht en uit genade deugdsaam kan worden. Onze Vaderen daarëntegen waren trotsch, en vol van zelfvertrouwen; zij meenden alles door eigen krachten te verrichten, en haakten zeer naar eere en een' beroemden naam. Daaröm wordt er in Havamaal gezegd: ‘Sterf, vee; sterft, aanverwanten; sterft, vrienden; dat ik zelf sterve; het gerucht van mij blijft tog aanweezend;’ en Habor zeide, toen hij ter dood gebracht zou worden: Van onzen dood en onze liefde zal door de gantsche waereld gesproken worden; even eens zeide Biarke tot Hialte, toen hij hem opriep om hunnen Koning Hrolf Krake te verdedigen: ‘Aan een' ieder zal zijne rechter hand eer of schande toebrengen; eer volgt de gevallenen na, en de vermaardheid overleeft de asch; ja 't geen de volkomene deugd ten allen tijde doet, vergaat in geen geslacht.’ 16) De Leer van een' eenigen God, en dat alle anderen valsch waren, stiet insgelijks de Noordschen zeer tegen het hoofd. 17) Zoo ook de gewoonte, dat de volwassenen | |
[pagina 23]
| |
zich in 't openbaar naakt moesten uitkleeden, om zich te laaten doopen. Eindelijk 18) Strekten ook sommige der Christelijke verborgenheden onzen Vaderen tot ergemis. Zoo vinde ik, dat Hercre, de gemaalin des Jutschen Konings Eric, er den spot mede dreef, dat de Maagd Maria, zonder toedoen van een' man, bevrucht was. Behalven deeze hinderpaalen, van den Godsdienst zelven ontleend, waren er ook toevallige, van welke ik nu zal handelen. 1) De wreedheid en het geweld, waarvan zich Karel de Groote tegen de Saxers bediende, die bij de grenzen van Denemarken woonden, en die hij langs dien weg tot de Christelijke leer zocht over te brengen, en onder dat voorwendsel tot zijne Onderdaanen te maaken. Veele Saxers vlooden om die reden herwaards, en onder deezen Witekind zelf, de voornaamste aanvoerder der Saxers, die men wil dat eene Deensche Princes, met naame Gera, tot Echtgenoote gehad heeft. Deeze vluchtelingen konden niet anders dan een' grooten haat tegen de Christelijke Franken opwekken, en de Deensche en meerdere Noordsche Volkeren op middelen doen denken, om den ondergang van hunnen Godsdienst en hunne regeering af te weeren, vooräl na dat Karel bij Minden op éńen dag 4500 gevangene Saxers had laaten onthoofden. Zelfs 200 jaar vóór Karel, had de Frankische Koning Chlotarius de overwonnene Saxers, die het naast in de buurt woonden, zeer wreedelijk behandeld, terwijl hij last gaf, van iede- | |
[pagina 24]
| |
ren Sax, die langer was dan een zwaerd, te laaten ombrengen: meenende hier door alle volwassene, moedige en sterke mannen van die Natie uit te roeijen. Hier uit onstonden de herhaalde oorlogen, waarmede de Noordschen na Karels tijden de Franken bezochten, gelijk ook Engeland en Ierland, geheel Christelijke landen; en welke oorlogen met groote woestheid, haat en bitterheid gevoerd wierden: niet alleen evenwel om de genoemde oorzaak, maar ook uit begeerte naar buit, en wegens de ingewortelde wreedheid der Noordschen, welke vermeerderde door den voortgang, dien zij maakten, en den geringen tegenstand, dien zij ontmoetten; waar uit 2) Een verächting tegen de Christenen ontstond, die zij als laffe en verwijfde lieden beschouwden, en tevens hunne eigene Goden als magtiger dan Christus: 't geen niet kon strekken om de Christen lijke leer ingang bij hen te doen vinden. Inzonderheid vervolgden de Noordschen de Priesters en Monniken; en de Deensche aanvoerder Ubba hieuw de gevangenen van het laatste soort met eigen handen neder. De haat der Christenen tegen de Heidenen ging van de andere zijde wederöm zoo ver, dat, toen de Noorweegsche Koning Oluf Trygwesön naar de Zweedsche Koningin Sigrid Storraade (groot van raad) vrijde, en zij op zijn voorstel tot den Christelijken Godsdienst niet wilde overgaan, hij in eene groote drift geraakte, en haar met den handschoen in 't aangezicht sloeg, haar tevens een' Heidenschen hond noemende. Een zulke haat moest ook zeer | |
[pagina 25]
| |
vermeerderd worden, toen de Deensche Koning Harald zijn Rijk van Keizer Lodewijk den Vroomen te leen nam: waarbij de oogmerken der Franken zich duidelijk openbaarden. 3) Gebeurde het, dat er verscheidenen stierven na den Doop, terwijl zij nog hunne witte kleederen aan hadden: waar door anderen zich niet wilden laaten doopen; daar tog de doop geen geneezing verschaffen kon: 't welk aantoont, hoe waereldsgezind onze Vooröuders waren, gelijk alle onverlichte Volkeren, die slechts een flauw begrip en valsche voorstellingen hebben omtrent het toekomende. Wanneer men alle deeze talrijke en groote hinderpaalen overweegt, moet men zich verwonderen, dat de Christelijke leer in een' tijd van 200 jaar in Denemarken konde ingevoerd worden, in 150 jaar in Noorwegen, en in 300 in Zweden; maar zonder toevallige en staatkundige oorzaaken, van welke magt en gezag ook de voornaamste drijfveeren waren, zoude Odins leer zoo spoedig niet geweeken zijn. Nu moet ik dus de oorzaaken betrachten, die aan de invoering van het Christendom in 't Noorden behulpsaam, en in staat waren, de vermogende tot nu toe opgetelde verhinderingen uit den weg te ruimen, welke door eene lang ingewortelde gewoonte en hevige vooröordeelen bevestigd waren geworden. Uit het geen ik tot nu toe gezegd heb, ziet men wel anders ligtelijk in, dat in verscheiden deezer | |
[pagina 26]
| |
beletselen zelve reeds een kiem van ontheffing gelegen was. Dus gaven de verschillende begrippen omtrent de Goden, ja zelfs het ontkennen van hun aanwezen, en eene daar door gereezene onverschilligheid omtrent den Godsdienst, eene sterke aanleiding tot verdraagsaamheid en toelaating. Het kwam er niet op aan, een' God meer of minder te hebben; Christus konde even zoo wel God zijn, als de anderen. Zulk een denkbeeld, 't welk uit de Veelgoderij geboren wierdt, bracht te weeg, dat men de Christenen zonder moeite toestond hunne leer te verkondigen, en gaf een' ieder vrijheid om Christus insgelijks voor God te houden, ja zelfs alleen; en de Christelijke Zendelingen ontvingen verlof om er zoo veelen, als zij konden, te bekeeren. Dit verlof kreeg Ebbo in 823 van den Deenschen Rolling Harald, die ook beloofde naar den Keizer te reizen, en de Christelijke leer te omhelzen, indien hij vondt, dat Christus hem grooter geschenken bezorgen konde dan zijne Goden, en intusschen zou de dienst der Goden met magt in stand worden gehouden. De gelofte van zich te laaten doopen volbracht hij, in 826, te Ingelheim aan 's Keizers Hof, waaröm hij daarna naar Denemarken niet terug dorst keeren: zoo, dat zijne mededingers, Godfreds Zoonen, daaröp alleen regeerden; ten minsten dorst hij niet zeer ver in 't land komen. Ook vindt men niet, dat de Deensche Koningen Anscharius beletten van het Christendom te prediken, en zich vrijelijk in het Rijk | |
[pagina 27]
| |
op te houden, dan eens bij de Christenen, dan weêr bij de Heidenen, waartoe ook wel de vrees voor 's Keizers groote magt iets bijdroeg. Ja Anscharius mogt zelfs in 829 naar Zweden trekken, wiens Koning Biörn hem, na raadpleeging met zijne getrouwe Mannen, vrijheid gaf, om het Euangelium te prediken, en veelen hadden lust om het geloof te aanvaarden, gelijk het ook veelen in 831 aannamen, toen Gudbert het hun predikte, zoo dat er zelfs een kerk gebouwd wierdt in het oude Sigtuna, met 's Konings en 's Volks toestemming. Maar in 845 ontstond er een vervolging tegen hen, door een' oploop van het gemeen, zoo dat de Christenen verjaagd wierden, en een Priester vermoord; maar Hergeir, een magtig man in Zweden, en een ijverig Christen, wierdt tog niet aangetast; en hunne Kerk hun ook niet ontnomen. Intusschen, nadien een van de voornaamste vervolgers, en een man van aanzien, kort daarna al zijne nakomelingschap verloor, behalven een' kleinen Zoon, zoo wilde hij van een' Voorzegger weeten, tegen welken God hij zich bezondigd had, en kreeg tot antwoord, dat zij hem allen gunstig waren, behalven de God der Christenen, waaröm hij alles weg moest doen, 't geen denzelven geheiligd, en den Christenen ontroofd was. Toen vondt hij, dat zijn Zoon een boek daar heen gebracht had; daar nu de Christen Priesters verjaagd waren, zoo wierdt deeze in zulk eene verlegenheid aan een' paal vastgebonden. Men ziet hier uit, dat de Heidenen niet ont- | |
[pagina 28]
| |
kenden, dat Christus God was, 't geen de prediking des Christendoms zeer bevorderde; maar zij wilden niet dat hij hun God zou zijn, of een Mederegeerder met één' van de hunne. Naar hunne gedachten evenwel konde ieder God de zijnen helpen, en in zijn' kring werken. Een weinig na 850 gaf Emund, een verdreeven Koning van Zweden, echter toe, dat de Zweeden wel veele en magtige Goden hadden, maar dat Christus evenwel de magtigste van allen was. In 851 nam Erik, die alleen over geheel Denemarken regeerde, de Christelijke leere aan, stond ieder toe van Christen te worden, en dat er een Kerk in Slesswig mogt gebouwd worden; het schijnt intusschen niet, dat hij zelf gedoopt wierdt; ook dwong hij niemand een Christen te worden. Veele zieken wierden gezond, na dat zij zich hadden laaten doopen - misschien door het koude waar; - en dit haalde er veelen toe over. Zoo sterk werkte het denkbeeld van ligchaamelijk voordeel. In 853 ging Anscharius op nieuw naar Zweden, en hier wierdt door de werping van het lot vastgesteld, dat de leer van Christus mogt gepredikt worden: een besluit, 't geen ook daar door bevorderd wierdt, dat een man van aanzien getuigde, dat verscheidenen in gevaar van de Zee, en in andere tegenspoeden, geholpen waren geworden door Christus aanteroepen. In 854 maakten de Zweeden een' gelukkigen voortgang in Courland, na Christus aangeroepen te hebben, waaröp zij, zeven dagén na hunne | |
[pagina 29]
| |
terugkomst, eene gelofte deeden, om zich hem ter eere zeven dagen van het eeten van vleesch te onthouden, en, veertig dagen daarna, zich veertig dagen daar van te onthouden. In 't zelfde jaar verloor de Deensche Erik het leven, waaröp het Christendom eene breuke leedt in Denemarken, vooräl door den Sleswigschen Jarl Hovi, die staande hieldt, dat de onrusten en ongelukken, die toen de Deenen kwelden, daar uit ontstonden, dat men eene vreemde en onbekende Godsverëering had ingevoerd, en hier door zijn eigene Goden vertoornd: doch 't jaar daarna stond de nieuwe Koning Erik de jonge toe, dat de Christelijke leer vrijëlijk mogt gepredikt worden, en dat zij in Sleswig eene klok in hunne Kerk mogten hebben: 't geen weleer door de bewooners van het Noorden voor afschuwelijk gehouden was. Ja hij gedoogde zelfs, dat er te Ribe een Kerk mogt gebouwd worden. - Maar ik zal van den voortgang des Christelijken Godsdiensts in ons Noorden niet verder spreeken, daar ik geen Kerkelijke Geschiedenis schrijve; en het gezegde kan ook genoeg zijn, om de toegeevende en ligtzinnige denkwijs der Noordschen in 't stuk van Godsdienst aantetoonen, welke de uitbreiding der Christelijke leer zoo zeer bevorderde. Ik zal er alleenlijk nog bijvoegen, dat, toen de IJslandsche Broeders Egil en Thorolf in den dienst traden des Engelschen Konings Adelsteen, zij zich eerst met het Kruis moesten laaten tekenen, en daarna vrijëlijk konden omgaan met Heidenen en Christenen, en van den | |
[pagina 30]
| |
Godsdienst gelooven wat hun behaagde; en dat Sigrid Storraade aan den Noorschen Koning Oluf Trygwesön, die haar ten huwelijk begeerde, en er op aandrong, dat zij zich zou laaten doopen, dit antwoord gaf: Ik wil het geloof niet verlaaten, dat ik te vooren gehad heb, en mijne vrienden vóór mij; doch ik zal er tevens niet over klaagen, dat gij op dien God vertrouwt, dien het u welgevalt. Dit Syncretismus of deeze verdraagsaamheid maakte, dat de bekeerden veele van hunne Heidensche slegte zeden behielden, gelijk roofzucht, moord, en geneigdheid tot wellust, meenende, dat zij goede Christenen waren, en den rechten weg betraden, wanneer zij den uiterlijken Godsdienst waarnamen, de Geestelijkheid eerden, vasteden en dergelijke. Verscheiden Noorweegsche en Zweedsche Koningen waren bezield van deezen geest van verdraagsaamheid en toegeevenheid: gelijk onder de eersten de goede Hakon Adelsteen, die zelfs op 't laatst geheel met het invoeren van 't Christendom op hieldt, en zich liet verleiden om de Heidensche gewoonten meê te doen, Harald Grauwveld en zijne Broederen, de Jarlen Swend en Erik, Hakons Zoonen; en in Zweden Oluf Schootkoning, Amund, Emund, Steenkild. Deeze toegeneegene gezindheid bevorderde buiten twijffel over het geheel den voortgang van het Christendom, hoewel langsaam; want nu wierdt het volk niet tot gramschap en vervolging tegen de Christenen opgewekt. | |
[pagina 31]
| |
Maar nu zal ik ten tweeden aantoonen, dat de leer der onsterffelijkheid, die de beide Godsdiensten gemeenschappelijk hadden, ook de aanneeming van het Christendom gemakkelijker, maakte; en dit kan men hier uit afneemen, dat men nimmer vindt, dat de Aanhangers van Odin dezelve tegenspraken; doch dit werkte niet sterker tot de aanneeming, zelve mede; dan, toen de Christelijke leer eerst eenigen ingang gevonden had, zoo was dit mede een aanleiding, om de Heidenen zoo veel te gewilliger tot het omhelzen van het Christendom te beweegen. Hetzelfde moet men ook zeggen omtrent den doop, de Tempelen, de wonderen, ja de Drieëenheid zelve. Meerdere en gewigtigere drangredenen tot de aanneeming der Christelijke leer in Scandinaviën liggen in deeze leer zelve, vooräl gelijk zij in die tijden was, bedorven, en opgesmukt met menschelijke bijvoegselen; en ik ben verzekerd, dat indien de zuivere en eenvoudige leer van Christus aan onze Noordbewooneren gepredikt was geworden, gelijk hij zelf en zijne Apostelen die predikten, of gelijk het Protestantsche stelsel die thans bevat, zoo zou zij nimmer ingang gevonden hebbenGa naar voetnoot(a), | |
[pagina 32]
| |
vooräl daar de voornaamste toevallige oorzaak, krijg en geweld , alsdan vervallen was. De Christelijke Leerstellingen en gebruiken, die den voortgang van 't Christendom bevorderden, waren voornaamentlijk: 1) De leer, dat de mensch Christus God was. Dit was geen nieuwe, leer voor onze Vaderen. Alle hunne Goden waren tevens menschen; en hoe duister en onbepaald ook deeze leer toen dikwijls voorgesteld wierdt, en hoe onduidelijk ook de Heidenen dezelve begreepen: zoo maakte dezelve het Christendom tog veel aanneemelijker, dan indien zij streng en nauwkeurig was uit elkaâr gezet. 2) De Heiligen en derzelver Reliquiën waren onzen Vaderen mede welkom, want verscheidenen van hunne Goden, en vooräl hunne halve Goden, konden zij ligtelijk vergelijken met Heiligen; en zij konden ligtelijk toegeeven, dat Koop-contracten, Tractaaten van Vrede, Verbonden, enz. op de Reliquiën der Heiligen bezwooren wierden. Men vindt | |
[pagina 33]
| |
daaröm, dat de Deensche Koningen omtrent 879 het gebeente van St. Albanus uit Engeland naar Denemarken voerden, toen zij hoorden, dat hij Engeland eerste Martelaar was, en een zijner voornaamste Beschermheiligen, en zij verwachteden dezelfde hulpe en bijstand van hem. In 't algemeen had dit een' grooten samenhang met hun begrip omtrent de Goden; en nog meer hadden 3) Beelden van de Drieëenheid, van Christus, van Heiligen van beide Kunnen, veel overëenkomst met de begrippen der Noordelijke Volkeren, en met hunne zinnelijke voorstellingen. Ook viel het hun niet zwaar, beelden tegen beelden te verwisselen; en daaröm ziet men, dat de Roomschen veel grooter voortgang in de Indiën, China enz. maaken, dan de Protestanten. Zeker is het, dat de verlichting, verbetering, en kundigheid der menschen langsaam voortgaat; en dat dus Lessing gelijk heeft in zijne wel kleine, maar gewigtige Verhandeling over de Opvoeding van het menschelijk geslacht. In iederen nood riepen de Christenen van dien tijd een' anderen Heiligen aan. Hetzelfde deeden ook de bewooners van het Noorden met hunne Goden. 4) De pracht bij den Godsdienst der Christenen werkte ook sterk op onze Vaderen, die aan iets van die natuur ongewoon waren. De rijke kleeding der Priesters, hooge en groote Kerken, tallooze Kerk - gebruiken, het wit gewaad, in welk de gedoopten gingen, schoon vercierde beelden: dit alles stak hun in de oogen, even gelijk | |
[pagina 34]
| |
hun de melodiëuse en heerlijk aan het gehoor voldoende Gezangen behaagden. 't Is waar, de Christenen konden hun in het begin wel niet veel van dien aart in ons Noorden vertoonen; maar zoo veel te meer daarvan zagen zij aan 's Keizers Hof, in Frankrijk, Duitschland en Engeland. 5) Mirakelen waren hun insgelijks niet vreemd. Odin en Thor hadden er veele verricht; in 't bijzonder hadden zij dikwijls eene andere gedaante aangenomen. De Christen Leeraars verkondigden hun niet alleen dergelijke wonderen, maar men zegt, dat zij ze hun zelfs vertoonden. Misschien zijn eenige daarönder in laater tijden verdicht; maar zij wierden nogthans geloofd; andere gebeurden door natuurlijke middelen, en sommigen door behendigheid en konstgreepen. Dus geschiedde het omtrent 856, toen Anscharius de Friesen bij Embden in zijne Leerrede hard aansprak, om dat zij des Zondags gewerkt hadden, dat er bij toeval brand kwam in de nabuurige hooistaaken, die op dien dag waren opgericht; en dit gaf geen gering gewigt aan zijne drangredenen. Toen Relm Birx Lisdag in 950 in een' oploop door de Heidenen wierdt omgebracht, zoo gebeurden er daarna een hoope mirakelen bij zijn graf; en even eens bij die van alle de Heiligen; waaröm ook zij, die hem zelven vermoord hadden, hem sedert gemeenschappelijk als een' Heiligen moesten eeren: 't geen niet anders dan een' diepen indruk op de Bekeerden kon maaken, die daar door ook | |
[pagina 35]
| |
begonnen naar eene dergelijke eere te haaken. In 965 droeg Poppo, in tegenwoordigheid van den Deenschen Koning Harald Blauwtand en van het Volk, een' gloeijenden handschoen, waarschijnlijk door zich met zekere kruiden en sappen te besmeeren, en volgens overleg met den Koning, die reeds een Christen was. In de 11de eeuw betoonde zich de Engelschman David in Zweden zoo heilig, dat hij zijn' handschoen aan een' Zonnenstraal hing. Een geboren Zweed van denzelfden tijd deed eens eene zeer rijke vischvangst, die als een wonder beschouwd wierdt. 6) De reizen van Pelgrimmen naar heilige plaatsen waren mede noch nieuw, noch ongewoon bij onze Vaderen, die van onheugchelijke tijden de Godin Hertha of de Aarde op Femern bezocht hadden, Odin te Sigtuna, en zoo vervolgens. 7) De toegeevenheid en onkunde der Christenen werkte ook niet weinig mede. Zoo gaven zij den geenen, die enkel met het kruis getekend waren, 't geen van sommigen meer dan eens geschiedde, vergunning van met hun te eeten, den Godsdienst bij te woonen, en binnen de omheining van het Kerkhof begraaven te worden. Men stond aan veelen niet toe van zich te laaten doopen, eer zij op hun uiterste lagen, in het denkbeeld, dat alle hunne zonden dan afgewasschen waren, en zij dus verzekerd konden zijn van de eeuwige gelukzaligheid. Voor geschenken, Kerken, Pelgrimsreizen, Processiën, preveling van zekere gebeden, ook wel | |
[pagina 36]
| |
een weinig geesseling, konde men aflaat voor de grofste zonden, en ingang in den Hemel bekomen; 't geen het niet schijnt dat onze Vaderen onder het Heidendom genooten hadden; maar in 't tegendeel al wat zij voor goéd aanzagen, in Walhalla en Gimle beloond wierdt, en al wat zij als kwaad beschouwden, bij Hael in Niflheim of in Nastrond gestraft wierdt. Daaröm was ook de troostrijke leer der Verzoening, vooral gelijk ze toen wierdt voorgesteld, zoo dat ook de verdienden der Heiligen en der Orders aan anderen konden toegerekend worden, een zeer aangenaame leer voor onze Vaderen. Men kan er, met den grooten Tillotson niet aan twijffelen, dat, zo de. Zedeleer terstond in haare tegenwoordige zuiverheid gepredikt was, de meesten zich tegen het Christendom verzet, ja allen band van Godsdienst van zich weggeworpen zouden hebben. Verscheiden onverlichte en gedeeltelijk staatkundige Leeraars gedoogden ook, dat de Noordschen veele hunner oude begrippen en gewoonten bleeven houden, ten einde hen zoo veel te gemakkelijker te winnen. Zoo vinde ik, dat de Noorweegsche Koning Oluf Tryggwesön, een anders ijverig Christen, en driftig bekeerder van anderen, bij voortduuring geloof sloeg aan het geschrei van vogelen en dergelijken, als mede aan het werpen van het lot; en daaröm den toenaam van Kraaibeen ontving, om dat hij uitvorschte op welk been de Kraai stond, en dit als eene voorspelling aanzag. Maar | |
[pagina 37]
| |
zulke en andere bijgeloovigheden van denzelfden aart, duuren ook heden bijna in alle Christelijke landen voort, vooräl onder 't gemeen, deels door de lauwheid der Leeraaren, maar meest door de onmogelijkheid om de denkwijze van allen uittevorschen, en alle vooröordeelen bij een' ieder te verdelgen. Eindelijk kan het niet geloochend worden, dat de inlichtende voortreffelijkheid der Christelijke leer, ten opzicht van Gods eenheid, en de Zedeleer, vooräl omtrent het huwelijk en de kuischheid, en tevens de veiligheid van leven en bezittingen, in vervolg van tijd ook het haare toebrachten om dezelve uit te breiden: doch dit gebeurde laat; en eerst na dat de bewooners van het Noorden aan zedelijkheid, stilheid en vreedsaamheid gewoon wierden, en meer het veld begonnen te bouwen, en zich met handwerken en handel bezig te houden, dan te vooren: 't geen dingen waren, die de Christen Leeraars en andere Christenen uit Engeland en Duitschland medebrachten, of ten minsten meer onder ons bekend maakten; in welken opzichte de Kloosters zich vooräl bij de waereld zeer verdienstelijk hebben gemaakt. Maar alle deeze oorzaaken hadden geensins het Christendom in ons Noorden de zege kunnen doen behaalen, indien er niet veel toevallige en vreemde oorzaaken waren bijgekomen. Voorëerst hielp de pracht, die zich aan de Hoven der buitenlandsche Christelijke Vorsten, vooräl aan dat des Keizers, vertoonde, niet weinig: want onze zinnelijke | |
[pagina 38]
| |
Vooröuderen dachten dat lieden, die zoo rijk, zoo magtig waren, en zoo wel leefden, ook de beste leer en verstand hadden. Zoo was de pracht, toen Harald aan Keizer Lodewijks Hof gedoopt wierdt, bijna onbeschrijffelijk. Daar wierdt gespijst op marmeren tafels, die met linnen belegd waren, door witte franjes gezoomd. Allen aten en dronken uit goud. De Keizer, de Keizerin en het geheele Keizerlijke geslacht glinsterden van goud en edelgesteenten. Van den Keizer kreeg Harald eene schoone kroon verëerd, een' purperen mantel, met goud bezoomd en met juweelen bezet, een zwaard, Wiens schede verguld was, dat van edelgesteente blonk, en aan goudene haaken hing. De Keizerin schonk aan Haralds Echtgenoote een kleed, van goud gewerkt en wederöm bezet met juweelen, een' gouden hoofdband, met kostbaare steenen doorvlochten, een groot halscieraad, eene gouden keten om den hals, armbanden, ringen van goud en edelgesteente om de dijen, en een' van goud geweeven mantel. Haralds kinderen en gevolg kreegen ook prachtige kleederen. De huwelijken met Christelijke Vrouwen brachten, zoo hier als op andere plaatsen, ook iets tot de uitbreiding van het Christendom toe. Dat de dappere Noorman Rolf in Frankrijk gedoopt wierdt, was buiten twijffel voor een groot gedeelte dank te weeten aan zijne verbintenis met Gisla, de Dochter des Franschen Konings. Dat de beroemde Deensene Koningin Thyre Dannebod aan de Chris- | |
[pagina 39]
| |
telijke leer was toegedaan, bracht te weeg, dat haar Zoon, Harald Blauwtand, gedoogde, dat ze opentlijk verkondigd wierdt. Dat Zwend Tweski˦g (Dubbeldebaard) de Poolsche Princes Gunhild huwde, heeft zekerlijk er veel toe bijgedraagen, dat hij, die anders hard en woest was, en nimmer een ijverig Christen, evenwel toeliet, dat het Christendom zijn' onverhinderden loop had, daar in 't tegendeel de Heidensche Koningin Thora er voornaamentlijk oorzaak van was, dat de Noordsche Koning Hakon Adelsteen ophieldt met op de invoering van het Christendom aan te dringen. De natuurlijke Godsdienstigheid der schoone Kunne, en derzelver vermogen over de Mannen, hebben dus in de geheele Waereld veel tot alle veränderingen medegewerkt. De Christelijke Regenten en Priesters bedienden zich hier van behendiglijk, en bewoogen de Heidensche Regenten en alle Waereldlijken, om Christelijke Vrouwen te huwen, of zochten de geene, die zij hadden, te bekeeren. Als er vrede geslooten wierdt, gaven de Noordschen en namen Gijzelaars. Deeze wierden dikwijls bekeerd, en die van anderen bekeerden er wederöm in hun land. Hetzelfde moet ook van Christelijke gevangenen gezegd worden, die onze Vaderen, op hunne veelerlei Zeetogten in zoo veel verschillende landen, maakten, naar hun eigene gewesten brachten, en ze daar als slaaven gebruikten. Hier van heeft men voorbeelden in Noord-albingiën of het tegenwoordige Holstein, Denemarken, | |
[pagina 40]
| |
Zweden en overäl, en in 't bijzonder in de stad Sleeswijk, en in het Zweedsche Birka , gelijk mede op de Deensche Eilanden, en dit reeds van 823 af, en waarschijnlijk te vooren, gelijk men ze ook op het laatst nog in 934 aantreft. Zelfs vervolgingen, vooräl in Denemarken en Zweden, en in dit laatste Rijk tot diep in de 11de eeuw, strekten om het Christendom te bevestigen, vooräl door het daaröp volgende Martelaarschap en de Mirakelen. Vervolgingen wegens gevoelen hebben in alle tijden en alle landen gediend om dezelven uittebreiden. Geschenken droegen ook tot de bevordering van het Christendom niet weinig bij, want de Noordbewooners waren, gelijk alle half beschaafde Volkeren, zeer inhaalig; en hier van bedienden zich de Christelijke Regenten en Gezanten zeer tot hun oogmerk, zelfs de vroome Anscharius, zoo wel bij de twee op elkaâr volgende Jutsche Koningen Erik en hunne bedienden, als bij den Zweedschen Oluf, 't geen de eigen Discipel van Anscharius, Rembert, een ooggetuige, verhaalt. In 't geheel is het leven van Anscharius door Rembert een uitmuntend boek wegens zijne oprechtheid, geheel anders, dan het panegyrische leven van den grooten Constantijn door Eusebius, waar men op verre na niet zoo van nabij de waare oorzaaken zijner bekeering leert inzien, als bij Rembert die van de bekeering der Deenen. In 934 bediende de Duitsche Koning Hendrik zich ook van geschenken, om den Deenschen Knud Gorms Zoon over te haa- | |
[pagina 41]
| |
len om zich te laaten doopen. Maar giften en gierigheid brachten ook al te dikwijls niet dan slechte Christenen te weeg, ja dikwijls belagchelijke voorvallen. Zoo geschiedde het meermaalen onder Keizer Lodewijk, dat Deenen zich als Gezanten op Paasschen aan zijn Hof vertoonden, en zich lieten doopen, om dat zij altijd met wapenen en witte kleederen begiftigd wierden. Toen geschiedde het eens, dat er meer kwamen om zich te laaten doopen, dan er witte kleederen bij de hand waren: waaröp de Keizer beval eenige lakenen dan stuk te snijden, en die samen te naaijen. Een zeer aanzienlijke Deen bezag de geene, die hij ontving, zeer van nabij, en zeide met gramschap: Nu ben ik hier twintig reizen gewasschen, en heb de schoonste, witste kleederen 't huis gebracht; zulk een zak past aan geen' Krijgsman, maar aan een Zwijnherder, en indien ik mij niet schaamde om naakt te gaan, zoo zoude ik ze, tegelijk met uwen Christus, u weder terug werpen. Men kan geen sterker bewijs hebben, hoe slecht het onderwijs der Heidenen te dier tijd was, en hoe groot een deel de gierigheid in zulke bekeeringen had. Het wijs en voorzichtig gedrag der Christen Geestelijkheid, vooräl van de hoogere, bracht ook zeer veel tot de bekeering van het Noorden toe. Anscharius inzonderheid bediende zich niet alleen van giften en overreedingen, maar zocht ook voornaamentlijk de Regenten en Grooten te winnen. Wijsselijk richtte hij in 827 een school in Sleeswijk | |
[pagina 42]
| |
op, en kocht eenige kinderen des lands, die hij opvoedde in de Christelijke leer, en hen sedert als Zendelingen gebruikte, waartoe zij door hunne kundigheid in de taal het best geschikt waren, hoewel de Saxische of Platduitsche taal, door haare overëenkomst met de Noordsche, den weg daartoe baande. Hoe veel de Grooten hem van nut waren, kan men opmaaken uit het geen in 830 in Zweden geschiedde, toen zich Hergeir, 's Konings Raad en Bevelhebber in Birka, liet doopen, en steeds bleef voortgaan met aan het geloof bevorderlijk te zijn, zoo dat hij in 845, 850 en 851 bijna de eenigste was, die hetzelve aldaar in stand hieldt, gelijk Graaf Burchard ih 855 in Jutland, met wiens Koning Erik den Jongeren hij vermaagschapt was. De Deensche Koning Erik, die een Aanverwant en vriend was van den Zweedschen Oluf, zondt hem daaröm ook in 853 een' Gezant toe, en liet hem weeten, dat hij nimmer een beter mensch gekend, of bij iemand grootere oprechtheid bespeurd had, dan bij Anscharius, waaröm hij hem ook toegestaan had, om het Christendom vrijëlijk te prediken, en badt, dat hij hem in zijn Rijk dezelfde vergunning wilde geeven; en door deezen Gezant en zijne Zweedsche vrienden won Anscharius den Zweedschen Koning, gelijk ook door een' eenvoudigen en vriendelijken omgang; hij kreeg ook den Hoofdman op zijne zijde, die te dier tijd de aanzienlijkste na den Koning was; en dit bracht de vergunning te wege, dat de Christelijke leer vrijëlijk in Zweden | |
[pagina 43]
| |
mogt verkondigd worden, Zulke middelen zullen wel voor het grootst gedeelte menschelijk schijnen maar welke andere zullen er tog voor menschen gebruikt worden, daar de Zendelingen de gaave der mirakelen niet bezitten? Maar Anscharius was tevens onberispelijk in zijn leven; hij eischte nimmer iets voor zich zelven, werkte met zijne handen voor zijn onderhoud, en drong op zijne Priesteren aan om hetzelfde te doen. Hij stichtte een Armhuis in Bremen, gaf den armen het tiende gedeelde der Tienden, en van al het geld, dat hij ontving, gelijk ook het vierde van al wat er aan de Kerk geschonken wierdt. Hij zorgde voor Weduwen en Vaderloozen, kocht gevangenen en slaaven los. Rembert reisde naarstig overäl heen, en predikte dikwijls met veel gevaar zoo wel in Denemarken als Zweden, kocht Christen gevangenen los, zelfs voor kerkelijke cieraadiën, zeggende, dat menschen beter waren dan goud; ook deeze mannen waren geen geringe Geestelijken, neen zij waren Aartsbisschoppen in Hamburg en Bremen; en zij moesten noodwendig door zulke deugden er veelen winnen. Het is billijk hun eenig bijgeloof en onjuiste Godsdienstbegrippen toe te geeven, tegen zoo zeldsaame en verhevene eigenschappen. De oorlogen en rooverijën, welke de bewooners van het Noorden in zoo veel Christen landen uitoeffenden, maakten hen ook met de leer der Christenen bekend, vooräl door zich in zulke gewesten neêr te zetten, gelijk de Oosterlingen of Noorwe- | |
[pagina 44]
| |
gers in Ierland, waar zij daarna Christenen wierden; de Zweeden in een gedeelte van Frankrijk, 't geen naar hunnen naam Normandie geheeten, en hun overgelaaten wierdt, op voorwaarde van zich te laaten doopen; de Deenen in Kinheim bij Amsterdam, de Deensche Harald in Dorstad, de Deensche Godfrid in de Betuwe, de Deensche Godwin en Hothbrad in Oost-angelen in Northumberland, die zich allen met veelen van hun Volk lieten doopen, en deeze landen te leen kreegen; ook vindt men in 975, dat het aantal van Deensche Christenen in Engeland buitengemeen groot was. Daar tusschen de in- en uitlanders een bestendige vriendschap en verkeering onderhouden wierdt, zoo moest dit ook noodwendig veel toebrengen tot den voortgang van de Christelijke leer in het Noorden. Vervolgens droegen ook de reizen om den Koophandel tot de uitbreiding van het Christendom niet weinig toe, en daaröm wierden er veelen van Sleeswijk te Dorstad en Hamburg gedoopt, gelijk ook van Birca te Dorstad, en de Zweedsche Heiligen Botwid in Engeland in de 11de eeuw. Men vindt ook om die reden, dat de Deenen in de 10de eeuw tot de hoogste Geestelijke bedieningen in Engeland verheven wierden, gelijk Odo tot den Aartsbisschoppelijken zetel van Canterbury, en Oswald tot dien van York. Maar ver de meeste bekeeringen geschiedden met geweld of uit Staatkunde, zoo wel door in- als uitlanders. Door oorlog dwrong de Duitsche Keizer Hendrik in 934 den Deenschen Koning Knud, van | |
[pagina 45]
| |
zich te laaten doopen; en Keizer Otto de Groote even eens in 972 den Deenschen Koning Harald Blauwtand, zijne Koningin en zijn' Zoon Zwend; en dit konde zoo veel te ligter geschieden, daar Harald reeds te vooren een Christen was, hoewel nog niet gedoopt. Ook Otto Il. deed in 975 een' togt naar Denemarken, wel om andere oorzaaken, mâar waarschijnlijk ook om het Christendom zoo veel te meer te bevestigen. Otto deed in 985 eene plegtige gelofte, om geheel Denemarken, en, gelijk het schijnt, het geheele Noorden te doopen, en verlangde in 986 door een Gezantschap, dat Koning Harald de Christelijke leer tot de eenigste geldende wet in Denemarken zou maaken; 't geen Harald echter afsloeg, denkelijk, om dat toen Odins leer de heerschende was in Noorwegen en in Zweden, en om dat veele Deenen nog Heidenen waren. Otto viel Denemarken hieröp aan, maar wierdt terug geslaagen, daar de Noorwegers en Zweeden te hulp gekomen waren. Dan, in 988 was Otto gelukkiger, overwon al deeze verzamelde magt, en drong regt toe tot op de Liimfiord door, waaröp Harald zich aan de wet moest onderwerpen, om alle zijne Onderdaanen te laaten bekeeren; en de Zweedsche Koning Erik en de Noorweegsche Regent Hagen Jarl wierden gedoopt, hoewel zij bij de terugkomst in hun land een geloof verlieten, 't geen zij alleen uit dwang geveinsd hadden aan te neemen. Ja, de Keizer, door Harald ondersteund, zondt twee van zijne Heeren | |
[pagina 46]
| |
naar Noorwegen, waar zij langs de kust in Wigen; ja zelfs tot Lindesnaes doopten, en overäl de Afgods-Tempelen afbraken; maar bij Hagens terugkomst namen zij de vlucht, en alles kwam op nieuw op den ouden voet. Daar een Koning in deeze tijden bijna geheel onbeperkt over het geheele groote Duitschland regeerde, en dit Rijk met deszelfs gantsche magt in Denemarken inviel, zoo was het geen wonder, dat dit laatste moest toegeeven. Van de andere Rijken van het Noorden kenden de Duitschers, wegens hunne veräfgelegenheid, niet zeer veel. Dat de Duitsche Regenten zich in deeze zaak zoo ijverig betoonden, hiertoe was, behalven de zucht tot den Godsdienst, ook de begeerte schuld om vreedsaame Nabuuren te hebben, die alle rooverij afleiden, gelijk ook om mogelijk Denemarken tot een Leen van Duitschland te maaken, waartoe zij zich den weg wilden baanen, door er den Godsdienst te bestuuren. Doch binnenlandsch geweld bracht nog meer, dan het buitenlandsche te wege. Zoo brak de Deensche Harald Klak in 827 de Heidensche Tempelen neder, verjoeg hunne Priesters, en schafte ze af. Tusschen den Engelschen Koning Eduard en den Deenschen Oost-angelschen Koning Gudrud wierdt in 907 een verdrag geslooten, volgens welk allen een' eenigen God aanbidden zouden, en van alle Heidensch bestaan afzien; en die dit uit zich zelven niet wilde doen, zou er door waereldlijke magt toe gedwongen worden; al wie, naar | |
[pagina 47]
| |
's Bisschops bevel , aan de geestelijke geboden niet wilde gehoorzaam zijn, zoude boete betaalen, de helft aan den Koning, en de helft aan Christus, dat is de Kerk. Zo iemand het Christendom verachtte, en zich in woorden of daaden als een Heiden betoonde, verviel hij in boeten van veelerlei soort. - Na dat Harald Blauwtand zich door Poppo had laaten bekeeren, geboodt hij in 966, dat allen Christus alleen als God zouden eeren, en de Afgodsbeelden verlaaten; en, na dat de Keizer hem in 988 overwonnen had, drong hij nog sterker hier op aan, beval dat zij zich allen zouden laaten doopen en Christenen worden, en trok zelf in het Rijk rond, om hen gezamentlijk daar toe te dwingen, en de zulken, die niet wilden, te straffen: 't geen eene der oorzaaken was, dat hij van den Troon gestort wierdt en zijn leven verloor; en dit door zijn' eigen Zoon Swend, die de Heidenen op zijne zijde had, en die daaröp de Christenen vervolgde en er verscheidenen doodde, hoewel hij daarna de leer op nieuw aannam. Zoo teelt geweld wederöm geweld. Koning Knud verboodt allerlei Heidendom, het aanbidden der Heidensche. Goden, en het omgaan met toverij; en van dien tijd af stierf misschien het Heidendom wel allengskens in Denemarken uit. Maar niemand betoonde zich ijveriger en strenger hier in, dan de Noorweegsche Koning Oluf Truggwesön, en van niemand heeft men, wat deeze zaak betreft, uitvoeriger berichten. Na dat Wigen eens, door den nood daartoe geperst, de | |
[pagina 48]
| |
Christen leer had aangenomen, zoo beproefde hij daarmede het eerst zijne kracht, en liet aan die allen, die het ontkenden, zwaare straffen opleggen, ja eenigen bracht hij om, en verminkte hij, en eenigen joeg hij uit het land, maar de meesten lieten zich van schrik doopen. Op Rogaland dreigde hij de boeren zoodanig, dat hunne drie voornaamste Woordvoerders zoo wel in derzelver oogmerk als maatregelen te leur wierden gesteld, waaröp al die tegenwoordig waren, zich lieten doopen. Op eene Gerichtsvergadering, waar de boeren van Sogn, Fiordene en Sundmöer bij éen kwamen, en waar hij met eene groote krijgsmagt verscheen, geboodt hij het Volk zich of te laaten doopen, of met hem een gevecht aan te gaan; maar zij namen het eerste aan, daar zij zich tot het andere te zwak gevoelden. Even eens ging het te Nordmoër; en te Lade, vlak bij Drontheim, liet hij den grooten Afgodstempel af breeken; maar te Frostething wederzetteden zich de vergaderde boeren tegen hem, zoo dat hij goede woorden moest geeven, en belooven, dat zij op de plaats zelve zouden onderzoeken, welke leer de beste was, en zich dan aan dezelve houden. Doch kort daarna overraste hij hen te Lade, en zeide, dat, als hij offeren zou, hij niet meer, gelijk tot nu toe geschied was, slaaven of booswichten wilde offeren, maar de aanzienlijken van het land, van welke hij er terstond eenigen noemde, en liet vatten; maar toen kwamen de boeren tot onderwerping, lieten zich doopen, en zwoeren, | |
[pagina 49]
| |
van vast te willen houden aan het Christen geloof, en alle Afgodenöffer te laaten vaaren; waarna zij hem hunne Zoonen, Broederen en naaste Aanverwanten tot Gijzelaars moesten geeven. Van daar trok hij naar Öre, waar de boeren in grooten getale zich in de wapenen bevonden, en waar hun aanvoerder Jernski˦g (IJzerbaard) begeerde, dat hij met hun zou offeren. Oluf zeide toen, dat hij in den Tempel gaan zou, en zien hoe zij zich gedroegen, waar eenige weinigen van zijne mannen en eenige boeren toen binnen traden. Hier stond het beeld van Thor, prachtig uitgedoscht, gelijk ook de andere Goden. De Koning sloeg met zijn' hamer op Thor, zoo dat hij van den zetel nederviel; en even eens deeden zijne mannen met de overige beelden. Te gelijker tijd wierdt Jernski˦g van 's Konings mannen doodgeslaagen. Daar nu de boeren geen' aanvoerder hadden, zoo lieten zij zich doopen, en de Koning nam Gijzelaaren van hun. Een Koning van dat soort had een' Priester bij zich uit Saxen, die Thangbrand heette, insgelijks van dat zelfde soort. Hij had wel kundigheid, maar was tevens zulk een beminnaar van doodslaan, dat de Koning hem van zich weg moest zenden naar IJsland om het geloof te verkondigen: 't geen hij ook deed, maar daarbij drie mannen om 't leven bracht. Maar een der slegtste dingen, die Oluf verrichtte, was, dat hij met list een' man van aanzien liet vangen, met naame Einer Kindrive, die voor een groot Tovenaar gehouden wierdt; eerst | |
[pagina 50]
| |
zocht hij, zoo wel als Bisschop Sigurd, hem met goede woorden te overreeden om een Christen te worden, maar te vergeefs. Daarna boodt hij hem geschenken en groote leenen aan; en toen niets wilde helpen, liet hij een bekken vol gloeiende kooien op zijn' maag leggen, die daar door barste. En nu vroeg de Koning, of hij in Christus gelooven wilde, maar hij antwoordde, gelijk van zelve spreekt, Neen. Met eene oorlogsmagt bekeerde hij daarna Helgeland, en liet hen allen doopen; die niet wilden deed hij ombrengen, en daar onder een' zoogenaamden Tovenaar op eene pijnlijke wijze. - Eenige IJslanders kwamen bij hem, maar, nadien zij Heidenen waren, en zich niet wilden laaten doopen, zoo verboodt hij hen weg te zeilen, en bewoog daar door eenigen den doop aan te neemen, vooräl Kiartan, die zeide dat hij het deed, om er 's Konings vriendschap door te verwerven. Nu kwam Thangbrand uit IJsland terug, en zeide, dat er geen hoop was om het land Christelijk te maaken, waaröver de Koning zoo vergramd wierdt, dat hij alle Heidensche IJslanders om wilde brengen, die bij hem waren, doch Kiartan hieldt hem daar van af, door zich te laaten doopen. Nu zondt de Koning Priesters en eenige gedoopte IJslanders naar IJsland, Kiartan en verscheiden anderen als Gijzelaars terug houdende; en toen wierdt het Christen geloof zonder tegenstand en bloedvergieting van het geheele IJsland in de algemee- | |
[pagina 51]
| |
ne Gerichtsvergadering aangenomen. Leif, Zoon van Eric, die Groenland ontdekt had, liet zich mede bij Koning Oluf doopen, en bracht, tevens met eenige Priesters, de Noorwegers in Groenland tot het Christen geloof. Dezelfde middelen, waarvan zich Oluf Tryggwesön bediende, bezigde ook Koning Oluf Haraldsen, de Heilige genoemd, daarna in Noorwegen, en bracht het daar door zoo ver, dat geheel Noorwegen, vóór zijn' dood, ten minsten uitwendig het Christen geloof beleedt. Dat de stoute Noorman zich zoo liet boeijën, was grootendeels daar aan toe te schrijven, dat de Koningen steeds een groot getal Trauwanten en Volk van oorlog onderhielden, waarvan veelen Christenen waren, en allen bereid om blindeling het Koninklijk bevel te gehoorzaamen. De Koningen bedienden zich ook van list en Staatkunde, waaromtrent weldra nog meer gezegd zal worden. De Heidenen waren ook dikwijls zeer weinig verlicht in hunne leer, over 't algemeen wankelende en onzeker in het geloof, zoo dat zij geen gegronde reden hadden tot tegenstand; waaröm ook weinigen van hun Martelaars wierden. Men weet slechts gebrekkig, hoe de Zweedsche Koningen in deeze zaak te werk gingen; daar zij meer beperkt waren in hunne magt, dan de overige Koningen van het Noorden, en het Volk aldaar bovenmaate grooten invloed in de regeering had, waaröm zij zich genoodzaakt zagen, voorzichtiger | |
[pagina 52]
| |
te werk te gaan. Toen dus in 1079 Koning Ingin Stenkils Zoon den grooten Tempel van Upsal in brand liet steeken, wierdt hij deswegen van de Gerichtsvergadering te Straengnaes weggedreeven en afgezet, en Blotswend, een Heiden, tot Koning in zijne plaats aangesteld. Nog in de 12de eeuw was Koning Erik Aarsael in Gothland een Heiden. In 1123 dwong de Noorweegsche Koning Sigurd de inwooners in Smôland, en in de streeken van Calmar, om zich te laaten doopen, en in 1129 nam de Deensche Prins Magnus van Thors Tempel, buiten twijfel op het Eiland Gulla, eenige groote stukken koper. Deeze, voetspooren van het Heidendom vindt men in Zweden niet, hehalven dat Dalecarliën nog omtrent 1100 Heidensch schijnt geweest te zijn, daar alle omliggende landen, zelfs Rusland, bekeerd waren, hoewel het laatste tot den Griekschen Godsdienst. Zoo verdween Odins leer daarna van zelve in Zweden, en de Zweedsche Christenen dwongen nu andere landen, gelijk Finland, in 1156, om Christenen te worden. De Staatkunde had mede een groot aandeel in de uitbreiding der Christelijke leer en de afschaffing van die van Odin. Zoo ondersteunde Keizer Lodewijk den vluchtigen Deenschen Koning Harald, en zocht hem op nieuw weêr tot zijn Rijk te helpen, om daar door de Deenen te verzwakken, en tweedracht onder hen te zaaijen; daarna overreedde hij hem van zich te laaten doopen, door hem voor te stellen, dat de vriendschap tusschen hen daar door des | |
[pagina 53]
| |
te grooter zijn sou, en de Christenen zoo veel te gewilliger om hem te helpen. Om de Zeerooverij te doen ophouden, en om de Zweeden te verhinderen van hunnen Nabestaanden in Denemarken te hulp te komen, gaven zich ook de Frankische Koningen moeite, om Zweden te bekeeren. Om dezelfde reden poogden ook de drie Otto's zeer, Denemarken over te haalen, en de laatste insgelijks eens Zweden, De Noorweegsche Koningen handelden, mede sterk uit dergelijke gronden, Harald hieldt zich aan Lodewijk, om door hem in zijn Rijk gevestigd te worden, en nam daaröm op 't laatst de Christelijke leer aan. Om dezelfde reden, naamentlijk om der vriendschap wille des Keizers, liet de Jutsche Erik de Zeeroovers te recht stellen, en wierdt zelf een Christen. In hunne eigene Rijken bedienden zij zich ook van behendigheid. Swend Tweskiaeg zocht onder de hand de Grooten tot het Christendom te overreeden; en Oluf Trygwesön verzwagerde zich met hun tot dat einde, en bewoog hen daaröp, gelijk mede de Broederen zijner Moeder en zijn' Stiefvader, Christenen te worden, en deeze leer bij het Volk te bevorderen, en beloofde hun daarvoor, dat zij aanzienlijke en rijke mannen zouden worden. Te Gulething in het tegenwoordige Stift van Bergen sprak Oluf eerst alleen met de Stadhouders, om hen tot het Christendom te vermaanen; zij antwoordden, dat, zo hij geweld gebruikte, zij tegenstand gouden doen; doch zo hij hun bevorderlijk wilde | |
[pagina 54]
| |
worden, en zijne Zuster Astrid aan hun bloedverwant Erling Skialgs Zoon wilde geeven, dat zij hem dan ook hier in dienstbaar wilden zijn. Nadat zij daaromtrent overeën gekomen waren, bevorderden zij de zaak in de Gerichtsvergadering, en bewoogen de boeren Christenen te worden, en zich te laaten doopen. Op deeze hier vermelde wijze zijn bijna alle Godsdiensten uitgebreid, de Christelijke in zijne eerste beginselen alleen uitgezonderd, daar dezelve aan-vabkelijk door wonderen en bewijsgronden, daarna door bewijsgronden maar van bijgeloof, daarna met geweld en alle overige genoemde middelen uitgebreid wierdt. De Hervorming wierdt ook voor een groot gedeelte door bewijzen te weeg gebracht, doch voor een ander merkelijk gedeelte voegden er zich de hier opgetelde middelen mede bij. In beiden ging men over van het slegtere tot het betere, 't welk de zaak zeer verligtte. Wij willen wenschen, dat in 't vervolg alle verbetering in den Godsdienst enkel vrijwillig door overtuiging en bewijsgronden geschieden mag. Deeze weg is wel langsaam, maar veilig, goed en onvergankelijk, de eenigste die tot het rechte doel brengt.
*** |
|