Letterkundig leven in Zeeland in de zestiende en de eerste helft der zeventiende eeuw
(1943)–P.J. Meertens– Auteursrecht onbekendPetrus HondiusPetrus Hondius (1578? - 1621) Ga naar eind711 was de tweede zoon van Cornelis de Hond (of Hondius) Ga naar eind712, een welgesteld, ijverig en kundig predikant der Hervormden, die tijdens de geloofsvervolgingen Beveren bij Kortrijk, vanwaar hij afkomstig was, verliet en met zijn uit Veurne afkomstige vrouw naar de Palts trok. Daar werd, te Wattenheim, zijn oudste zoon Jacobus Ga naar eind713 geboren. Hij verhuisde vervolgens naar Vlissingen, omstreeks 1578, waarheen hij als predikant een beroep had ontvangen. Nog in hetzelfde jaar werd hier zijn tweede zoon, onze Petrus, geboren, die dus wat zijn afstamming betreft wel een volle Vlaming zal zijn geweest. Al jong schijnt hij van enige begaafdheid blijk te hebben gegeven; om die reden mocht hij, toen zijn vader, door de oorlog verarmd, de studie van zijn zoons niet kon bekostigen, evenals zijn oudere broer Jacobus op kosten der stad studeren. Samen met de jonge Daniël Heinsius volgde hij op de Latijnse school de lessen van de rector Schemeringius, de praeceptor Olivarius, een der ambtgenoten van zijn vader, en Janus Belosius († 1599), op wie hij een lijkzang dichtte. Op 16 October 1596 liet hij zich te Leiden inschrijven als student. Een drietal door hem verdedigde disputen zijn gedrukt: ‘De oratione’ (1599) Ga naar eind714, dankbaar opgedragen aan de magistraat van Vlissingen, ‘De consiliis’ (1600) Ga naar eind715, aan Scaliger gewijd, voor wie Hondius een grote verering koesterde, en ‘De missa’ (1601) Ga naar eind716, weer aan de regering van zijn geboortestad opgedragen. Begin Augustus 1601 gaat hij op reis naar Frankrijk Ga naar eind717, vooral met de bedoeling om La Rochelle te bezoeken, het bolwerk der Hugenoten. Van hieruit bezoekt hij in Juli 1603 Philippe Duplessis-Mornay, destijds gouverneur van Saumur aan de Loire. In Augustus keert hij over Parijs, waar hij Isaäc Casaubonus opzoekt, naar de Nederlanden terug. Midden September is hij weer in Leiden, waar hij 15 November van hetzelfde jaar voor de tweede maal in het album studiosorum wordt ingeschreven, en waar hij tot vlak voor zijn vertrek naar Terneuzen gebleven is. In Leiden heeft Hondius de grondslag gelegd voor zijn uitgebreide botanische kennis, die hem later in staat zou stellen om een planten- en kruidentuin aan te leggen, die wat verscheidenheid betreft zijn weerga in deze landen nauwelijks, en in Zeeland zeker niet heeft gevonden. Hij zal er ongetwijfeld de colleges van Clusius hebben gevolgd, voor wie hij levenslang de grootst mogelijke eerbied heeft behouden Ga naar eind718, en hier ook heeft hij vriendschap gesloten met de bekende Christiaen Porret, apotheker en een groot begunstiger van de Leidse Hortus. In April 1604 werd Hondius met drie andere studenten aan de kerkeraad van Terneuzen voorgesteld. De keuze viel op Hondius, die 5 Juli d.a.v. bij de classis Walcheren peremptoir examen aflegde en niet lang daarna zijn ambt zal aanvaard hebben. Terneuzen, dat aanvankelijk tot het rechtsgebied van Aksel behoorde, had zich in Augustus 1572 een soort van zelfstandig bestuur aangematigd, waaraan Philips evenwel nog in hetzelfde jaar een einde maakte. Wel liet Alva het tegen de aanvallen van de Watergeuzen versterken, maar deze namen het niettemin spoedig in. Vervolgens viel het door verraad weer in Parma's handen, totdat Maurits het blijvend voor de Staten wist te veroveren. Deze lieten het in 1583 door graaf Philips van Hohenlohe, een zwager van Maurits, versterken. Zijn Duitse soldaten | |
[pagina 342]
| |
wierpen even buiten de wallen een schans op, om vandaar uit de Spanjaarden te bestoken. De schans werd na hun vertrek, met de bijgelegen gronden, aangekocht door Johan Serlippens, burgemeester van Terneuzen, Aksel en Biervliet, die de verlaten stelling binnen een tiental jaren tot een buitenplaats herschiep, die in haar naam, de Moffeschans, haar oorsprong bewaarde. Hondius, die aanvankelijk in gezelschap van een nicht de pastorie van Terneuzen bewoonde, schijnt weldra zijn intrek te hebben genomen op de Moffeschans. Serlippens en zijn vrouw Johanna de Burchgrave waren welgesteld en gastvrij, en het contact tussen de jonge predikant en dit echtpaar is zeker versterkt doordat de burgemeestersvrouw een nicht was van Hondius' vriend Heinsius. Of Hondius, die nooit getrouwd is geweest, later geheel bij hen introk, dan wel of hij 's winters zijn pastorie bleef bewonen, is niet geheel duidelijk. Zijn grote bibliotheek was in elk geval op de Moffeschans ondergebracht. Hier heeft Hondius zich ontwikkeld tot een kruidkundige, die een zekere vermaardheid genoot, en die zijn bescheiden deel heeft bijgedragen tot de kennis der wetenschap, die hem waarschijnlijk meer aan het hart is gegaan dan de theologie Ga naar eind719. Zijn hof werd al spoedig bekend, en ook wanneer men aanneemt dat deze predikant, die zich niet in de eerste plaats op bescheidenheid kon beroemen, hier en daar op ietwat grootscheepse wijze over de vermaardheid van zijn tuin heeft geschreven, dan behoudt men toch nog de indruk dat de Moffeschans in haar bloeitijd algemeen bekend is geweest in de botanische wereld. Hondius stond met vele geleerden in binnen- en buitenland in correspondentie, en mag hij zich in Terneuzen al een balling hebben gevonden, vergeten was hij er zeker niet. Wat hij daar zelf over meedeelt opent perspectieven van een ‘wereldvermaardheid’: Hoe alleen ick ben geseten,
Buyten d'oogh van elck en een;
Noch en werd' ick niet vergeten,
Noch van groote noch van cleen:
Dach op dach comt my ter hant
Groot besouck van binnen lant,
En van buyten t'aller wegen,
Die met brieven my bejegen:
D'een beantwoort mijne vragen,
D'ander stelt een vrage voort
Ga naar eind720,
en zo gaven zijn botanische liefhebberijen hem een voldoening, die hij in zijn pastorale arbeid klaarblijkelijk niet gevonden heeft. Dat hij in Terneuzen wel door deze en gene werd opgezocht, blijkt uit wat hij daar zelf over mededeelt. Hij spreekt over bezoek van kennissen uit La Rochelle, van zijn vrienden Heinsius en Cats, en twee jaar achter elkaar is Prins Maurits zelfs op de Moffeschans geweest: een hoogtepunt in het leven van de als alle calvinistische Zeeuwen zeer Oranjegezinde Hondius. Uit de uitvoerigheid, waarmee hij over deze bezoeken schrijft, kan men opmaken hoezeer hij ze op prijs heeft gesteld. Zo verdeelde hij zijn tijd, maar waarschijnlijk niet evenredig, tussen de kerk en de natuur, tot de dood hem na een lang ziekbed in Augustus 1621 opriep. Hondius was toen niet ouder dan drie en veertig jaar Ga naar eind721. Het album amicorum dat Hondius, een in zijn tijd veelverbreide gewoonte volgend, tijdens zijn studentenjaren heeft aangelegd Ga naar eind722, is misschien meer een bewijs van zijn verzamellust dan een aanwijzing voor zijn vriendenkring, Het is er hem klaarblijkelijk vooral om te doen geweest, in dit album | |
[pagina 343]
| |
beroemde namen bijeen te brengen, al vindt men onder de ruim tachtig inscripties er ook vele van goede vrienden. Op een enkele uitzondering na dateren ze van vóór zijn vestiging in Terneuzen. Men treft er de coryfaeën van de Leidse hogeschool aan: Scaliger, Vulcanius, Junius, Clusius, Snellius, Heurnius, Raphelengius, Trelcatius, Baudius, Meursius, Merula, en andere beroemde Leidenaren als Marnix, Scriverius en Janus Dousa. Uit Zeeland vindt men er o.a. Abraham van der Myl, Philips Lansbergen en Robert Sydney, ‘governor of Flushing and the Rammekins’. Met Janus Dousa en vooral met zijn zoon George, kenner der Oosterse talen en een studievriend van Hondius, verkeerde hij op vriendschappelijke voet, zo ook met Paullus Merula, die nadrukkelijk spreekt van zijn vriendschap voor de jonge student, ‘die zo God wil eeuwig zal duren’. Heinsius behoorde zeker tot Hondius' intimi; het album heeft niet minder dan drie inscripties van hem, waaronder een Latijns gedicht dat hem, al of niet eerlijk gemeend, grote lof toezwaait als Latijns dichter. Balthasar Lydius (± 1576 - 1629), later predikant in Dordrecht en de jonggestorven Everardus Booth (1577 - 1610), die zijn leven als predikant te Utrecht eindigde, behoorden tot zijn studiegenoten. Met enkele geleerden heeft Hondius in briefwisseling gestaan: juister gezegd: van zijn briefwisseling met enkele van bovengenoemden en anderen bezitten we de bewijsstukken, want is zijn correspondentie inderdaad zo uitgebreid geweest als hij voorgeeft, dan is daarvan maar een gering deel bewaard gebleven. Met de Franeker hoogleraar Sibrandus Lubbertus (± 1556 - 1625), die in 1599 in zijn album schreef, heeft hij nagenoeg zijn leven lang gecorrespondeerd Ga naar eind723. Uit een brief aan Van der Myl (Leiden, 23 September 1600), toen nog predikant te Vlissingen, blijkt dat deze aan de zoon van zijn collega een handschrift Ga naar eind724 ter beoordeling toezond Ga naar eind725. Hondius schreef later een lofdicht voor de ‘Lingua Belgica’ Ga naar eind726. Ook bezitten we een brief van hem aan Vorstius (1565 - 1624), hoogleraar in de geneeskunde en tevens opzichter van de Hortus Ga naar eind727, een aan Merula, in 1601 uit Rochelle geschreven Ga naar eind728, en een, ter begeleiding van zijn Hollandse gedicht (de ‘ Moufe-schans’?), aan de jonge Franciscus Raphalengius († 1643), uit Terneuzen tot hem gericht Ga naar eind729. Zijn verering voor Vulcanius, de Leidse Graecus, blijkt uit drie op hem gedichte lofdichten Ga naar eind730. De inscripties van Vulcanius vullen in Hondius' album niet minder dan drie bladzijden Ga naar eind731. Hondius heeft, hoewel hij niet oud geworden is, betrekkelijk veel geschreven, waarvan echter niet alles gedrukt is. Al in 1598, dus toen hij negentien of twintig was, heeft hij een, waarschijnlijk beknopte, geografische beschrijving van de Nederlanden uitgegeven onder de titel: * ‘Leo Belgicus’ (1598) Ga naar eind732. In 1599, 1600 en 1601 verschenen de drie eerder genoemde Leidse disputen. In 1600 schreef hij een lofdicht voor de ‘Opera mineralia’ (1600) van de bekende vijftiende-eeuwse alchemist Joannes Isaacus Hollandus Ga naar eind733, waaruit al zijn voorkeur voor de natuur zou kunnen blijken, die later zo kenmerkend zou worden voor deze theoloog. Een uitvoerige berijmde geschiedenis van de Opstand, waarover hij in de ‘Moufe-schans’ herhaaldelijk spreekt Ga naar eind734, bleef onvoltooid en raakte verloren. Ook een ‘Indische herbaris’, een beschrijving van Oost- en Westindische gewassen, kennen we alleen uit zijn eigen berichten daarover Ga naar eind735.
| |
Moufe-schansHet boek waardoor Hondius zich een plaats heeft verzekerd in de geschiedenis van onze letterkunde, is de beschrijving van zijn lusthof. Het verscheen voor de eerste maal, misschien in 1619, onder de titel ‘Dapes | |
[pagina 344]
| |
inemptae, oft de Mouffe schans’ Ga naar eind736, in een boekje van vier vel, zonder voorkennis van de dichter, en werd in één jaar tijds tweemaal herdrukt Ga naar eind737. In 1621, het sterfjaar van Hondius, kwam er een nieuwe uitgave van, bijna tienmaal zo omvangrijk als de eerste, en ditmaal door Hondius zelf ter perse gelegd Ga naar eind738. Aan de volgende beschouwingen over dit gedicht ligt deze uitgebreide editie ten grondslag. Hondius heeft zijn boek, met een woordspeling op de titel, als een maaltijd in tien ‘ganghen’ ingedeeld, die elk door een dedicatie ingeleid worden. Het hele boek droeg hij op aan zijn gastheer Serlippens, die intussen rude donatus het leven van een landjonker leidde. De tien boeken zijn opgedragen aan evenzovele vrienden. De aanhef van de algemene opdracht is al dadelijk typerend voor het sterke gevoel van zelfbewustzijn en de hooghartige, trotse houding die deze predikant ten opzichte van zijn medemensen heeft aangenomen, en die zijn hele werk als doortrokken heeft. Al wat de lieden bassen,
En keffen achter weegh,
En hebbe ick niet te passen,
Wanneer ick wel ter deegh
My stelle in Godes handen:
En met een vry ghemoet
Ghewapent, haere tanden
Vermorsele onder voet:
Daer zijn gheen vaster meuren:
Gheen stercker burcht en is,
Om teghens nijt te deuren,
Dan een oprecht gewis:
Dat vry van de ghebreken,
Die yemant, t'zijnder spijt,
Of om zijn lust te wreken,
Onnoosel u verwijt:
Doorwandelt landt en steden,
Al even wel gherust,
En even wel te vreden,
Is van gheen quaet verwust
Ga naar eind739.
God zal zijn wreker zijn, en wie daarvan overtuigd is, heeft alreeds verkregen wat anderen nog najagen, en kan afgunst, haat en nijd in lijdzaamheid verduren. Schijnheiligheid en opgeblazenheid veracht Hondius, de dwaasheid der mensen bespot hij, en Serlippens kent hem als ‘oprecht tot in den gront’. De ‘Voor-reden tot den goetwillighen leser; vervattende d'oorsaecke van dese editie’, die op de dedicatie volgt, verklaart de verbeten houding van Hondius wat nader. ‘Een schaepshooft overgoten met gheestelicke gal’, een kerkuil die zich goden maakt op zijn eigen hand, om er dan het land mee rond te reizen of ze op te eten, kortom een Roomse geestelijke, heeft, spotter met de hemel, ook met de eerste uitgave van de ‘Moufe-schans’ zijn spot gedreven Ga naar eind740 en van ‘keuckenpraet’ gesproken. Wanneer hij een bril op zijn neus zet en het boek nog eens doorleest, zal hij er vrij wat meer in vinden, en daaronder heel wat, dat zijn kerk zich voor gezegd kan houden. Hondius schreef zijn boek voor tijdpassering; wie het niet wil lezen, laat het dicht, niemand wordt er toe gedwongen. En wie aanmerkingen heeft, moet zelf iets beters maken of zijn mond houden. Deze bitse, nijdasserige toon komt in de ‘Moufe-schans’ telkens weer | |
[pagina 345]
| |
opduiken. Een beminnelijk man is Hondius zeker niet geweest, als we op de toon van zijn gedicht mogen afgaan. Kennelijk is hij een teleurgesteld mens geweest, deze ongetrouwde predikant van een klein stadje in een uithoek van het land, dat als op de vijand veroverd gebied geen medezeggenschap bezat in het bestuur van de staat. En wanneer hij dan ook in het eerste boek Ga naar eind741, ‘het ste-leven, vergeleken by het buyten-leven’, het land ten koste van de stad verheerlijkt, vindt dit Beatus ille-motief niet zijn oorzaak in een heimwee naar het landleven, maar uitsluitend in zijn afkeer van het leven in de stad, en in 't bijzonder van Terneuzen, dat hoe klein ook, als alle steden een poel van zonde en ongerechtigheid is. Selver dit ons cleyn convent,
Over Schelde quaelck bekent,
En in al sijn vier gewesten
Dicht besloten in sijn vesten,
Berst van nijt en alle sonden
Die voor mackers by de nijt
Meestendeele zijn bevonden,
En de liefde maecken quijt
Ga naar eind742.
Daarom is hij buiten gaan wonen, daarom leeft hij op en van het land, daarom wil hij met de stad niets meer te maken hebben. Als wind en water woeden, legt hij zich gerust te slapen; hij heeft zijn schepen op het droge en houdt zich niet op met de koophandel. Kassiers, makelaars noch facteurs vullen hun lege zakken met zijn geld; hij waagt zijn fortuin niet aan wind en zee, hij weet van geen ‘verassureren’, maar leeft, als de boer, van de ploeg. Maar hoe heel anders klinkt dit bij Hondius, voor wie haat en nijd primaire gevoelens zijn, dan bij Van Borsselen. Hondius prijst het landleven, omdat hij de stad haat, zoals hij doorgaans alleen iets prijst, omdat het in tegenstelling staat tot iets dat hij haat; Van Borsselen en de Beatus-ille-zangers vóór en na hem denken alleen maar aan de rust van het land, en al hebben ook zij hun bezwaren tegen de stad, nooit staan die op de voorgrond van hun overwegingen. Het is niet alleen de geest van afgunst en nijd, die hij in de steden gispt, niet alleen de koophandel met alles wat daaraan verbonden is, maar vooral ook de hoogmoed, die zijn ergernis wekt. Hoogmoed die zich uit in de kleding, waartegen Hondius als een andere Huygens te keer gaat, minder dichterlijk maar zeker niet minder sarcastisch. Hoogmoed die zich ook uit in de omgangsmanieren, het standsverschil, dat ontevredenheid, achterklap en naijver wekt. Uit vrees en wantrouwen zijn de steden ontstaan, en daarom hebben ze de trouw buiten hun muren gebannen. Op het land heerst de eenvoud, men weet er van benijden noch van vleien, iedereen is tevreden met wat hij is en met wat hij heeft. Het is het oude sprookje van de stad en het land, dat Hondius ons in de eerste gang van zijn landelijke maaltijd opdist, maar het was weleens smakelijker en minder zuur opgediend dan door deze kok. Het tweede boek Ga naar eind743 beschrijft de ‘Buyten-hof’ van de Moufe-schans, de nederhof zoals men in Vlaanderen zegt, waar de beesten staan, de koeien, de varkens, de schapen en de kalveren, de opperhof waar het pluimgedierte huist, hoenders, kalkoenen, ganzen, duiven en pauwen, en de boomgaard, die het hele jaar door reuk, gezicht en smaak van de bewoners der Moufe-schans streelt. Met zijn gewone uitvoerigheid beschrijft hij alle vruchten, die hier groeien, en men verbaast zich over de exuberantie waarmee de natuur dit stukje grond bedeeld heeft. De beschrijving van het pluimvee herinnert, al is het dan ook op verre afstand, aan de ‘Pacht- | |
[pagina 346]
| |
hofschilderinge’ van Gezelle Ga naar eind744. Voorlopig spreekt hij ook alvast over wat zijn grootste trots uitmaakt: zijn bloemen- en zijn kruidentuin, die men in de eerste plaats moet zien als middelen om God te leren kennen. In de ‘Bloem-hof’, waar elke bloem haar Schepper prijst, brengt ons het derde deel Ga naar eind745. De uitvoerige beschrijving van de schoonheid der bloemen is een welkome aanleiding om op de vergankelijkheid van alle leven te komen. Wie kent de plaats waar de beroemde tuinen der Oudheid, wie die waar het Paradijs heeft gelegen? Laat het dan niemand verwonderen, wanneer hij hoort dat ook de Moufe-schans haar schoonheid heeft verloren, want niets is natuurlijker dan dit. Het vierde boek Ga naar eind746 beschrijft de ‘Moes-cruyden’. Voor zover ze de Zeeuwse lucht kunnen verdragen, groeien ze alle in zijn hof. Alle landen der aarde zenden hem hun planten en kruiden toe. Heel Europa is te cleene,
Om in mijnen hof te staen.
Christenrijck is te gemeene,
Om mijn oogen gae te slaen
Ga naar eind747.
Maar gul weet Hondius van zijn schatten mee te delen, en hij kent geen groter vreugde dan wanneer hij iemand met zijn kruiden kan gerieven. Met kennelijk welgevallen vertelt hij dat men zo dikwijls zijn raad komt inwinnen of zijn hof komt bezoeken. Bij deze gelegenheid vermeldt hij ook dat Maurits twee jaar achtereen op de Moufe-schans is geweest. Tegenover zoveel goeds is het kwaad dat zijn twee vijanden doen, de mol en de kat, licht te dragen, en hij troost zich bovendien met de wijze gedachte dat het hert
Al te seer verwildert wert,
Soo den lust van tgheen het nuttet
Somtijts niet en wert gestuttet
Ga naar eind748.
Zo leeft hij, stil en eenzaam, maar tevreden en gerust, temidden van zijn bloemen en kruiden, buiten het bereik van haat en nijd, en de kwaadsprekers als honden achtend, die elke voorbijganger aanblaffen. ‘Genees-cruyden’, het vijfde boek Ga naar eind749, beschrijft alle voortbrengselen van Hondius' geneeskruidentuin. Er is geen ziekte, vertelt hij met de hem eigen trots, of de Moufe-schans bezit er een medicijn voor; alleen tegen ‘het drouve fleresijn’ kent hij geen geneesmiddel. Aan hem die aan de ‘Spaensche pocken’ lijdt, geeft hij deze vermaning, ‘dat hy siel heeft gaen versmooren, door sijn lichaem haren knecht’, en zijn kunst is te edel om ze te besteden aan ‘sulcke slaven die haer eygen helle graven’. En ook zijn er ongeneeslijke ziekten: mensen die te lijden hebben onder de kwade mond van hun vrouw, of die altijd last hebben van een droge keel, of wien de kei leutert, of die een slag van de molen hebben gekregen, of die bang zijn om te zweten of hun handen niet kunnen thuishouden. Tegen deze kwalen helpt maar één middel, het kruid ‘patiëntie’ Ga naar eind750, maar dat groeit niet in ieders tuintje. Het zesde boek Ga naar eind751, ‘Spijse’, somt de spijzen op die de Moufe-schans aan haar bewoners en hun gasten kan voorzetten. Wanneer een vriend hen komt bezoeken, wordt buiten onder de linde de tafel gedekt, en het enige dat men van elders nodig heeft, is het zout, dat uit de stad moet komen. De boomgaard hangt vol vruchten, de moestuin levert alle mogelijke groenten, de vijvers wemelen van vis, vooral van karpers, en zo is er van alle spijzen te kust en te keur. Alleen paddestoelen, het ‘slijmich | |
[pagina 347]
| |
duyvels broot, dat de padde selfs verstoot’, en ‘melck, die gelebbet is’ - het woord kaas wil hij niet eens noemen - moet men op zijn tafel niet verwachten. De gasten moeten zich aan deze tafelwet houden, dat ze geen spijzen mogen noemen die de gastheer niet lust, en wie dit gebod overtreedt, moet Hondius' tafelwet op staande voet in een andere taal overzetten, anders krijgt hij geen wijn. Aldus vertelt de genoeglijk keuvelende predikant ons met haast beminnelijke naïveteit van zijn eigenaardigheden. Van spijs en drank verzadigd, dankt men God voor de genoten weldaden: Heere God, die ons lichamen
Hebt genadelick gevoet;
Onse sielen al te samen
Van den onderganck behoet:
Voetse met het Hemels broot;
Geeft ons allen cleen en groot,
Dat van hier ons d'aertsche spijse
Trapwijs naer den Hemel wijse
Ga naar eind752.
En dan gaat Hondius, die althans in de volgorde van zijn hoofdstukken niet van de hak op de tak springt, over tot de ‘Ouffeninghe naer den eten’, het zevende boek Ga naar eind753. Na de maaltijd wandelt hij met zijn gast door hof en veld, mediterend over Gods goedheid, die alles wat de mens nodig heeft uit de aarde liet opwassen, hoewel zelfs de besten onder ons veeleer verdiend hebben om van honger te vergaan. In hoe zonderlinge tegenstrijdigheid hiermee is het gedrag van vele Christenen, die tegelijk verkwistend voor zichzelf en gierig voor de armen zijn. Kortom, er is stof voor gesprek genoeg onder deze wandeling, waarop ze de boerenknechts aan het werk zien, op de Moufe-schans en de omliggende velden. De wandeling is tegelijk als een inspectietocht bedoeld, en Hondius is er van overtuigd dat hij met zijn ogen alleen meer voordeel doet aan hof, veld en beesten dan de allerbeste van zijn knechten. 's Zomers en 's winters is het een en al bedrijvigheid op de Moufe-schans. 's Morgens staat de trouwe ‘casteleyne’ het eerst van allen op om de knechts en de meiden te wekken. Als de morgenpap genuttigd is, gaan de meiden de koeien melken, die de jongens vervolgens met horen of fluit naar de weiden drijven. Andere jongens voeren de schapen naar de schorren, en de grote knechts gaan naar het land om te ploegen of te spitten. In het heetst van het jaar houdt men na het middagmaal een ‘noen-slaepken’, dan kan de boog niet al te strak gespannen zijn. Maar verder wordt er alle uren van de dag gewerkt, door mannen en vrouwen. In de wintermaanden wordt gesponnen, gedorst en gezwingeld. In het voorjaar maken de knechts schuur en stal schoon en wieden de velden. Als eerst het vlas, dan het graan opkomt, zijn er handen te kort om de oogst binnen te halen. Vooral het koolzaad, dat op het land wordt gedorst, geeft mannen en vrouwen volop werk, maar als de laatste, gekroonde schoof van de graanoogst in de schuur is geborgen, vergeet men bij wafels en zoet bier al de last van de arbeid. Intussen hebben de bijen, de hele zomer door, hun zoete oogst gezameld. Over hun bedrijvigheid, hun vredelievendheid, hun kunstvaardigheid en hun wijsheid raakt Hondius niet uitgeschreven, en uitvoerig wijst hij op hun samenleving, die in zo menig opzicht aan de mens tot voorbeeld kan strekken. Het thema is al oud, en in de lange keten van bijenvereerders, die van Aristoteles tot Maeterlinck loopt, is Hondius een schalm die zich in geen enkel opzicht van de vele andere onderscheidt, waaruit deze ketting gesmeed is. | |
[pagina 348]
| |
Onder al zijn wandelingen door laat Hondius nooit na om nauwkeurig acht te slaan op al wat er groeit en bloeit langs zijn weg. Met volle handen keert hij van elke wandeling terug, gevolgd door een knecht die de planten in een zak meedraagt. Soms strekt hij zijn speurtochten verder uit, naar Hulsterambacht, naar het Land van Waas en Dendermonde ofwel naar Brabant. Van een van die excursies geeft hij een uitgebreid, niet oninteressant verslag. Het geldt een tocht door Vlaanderen, die hij tot de streek van Ieper en Veurnerambacht uitstrekt, waar de landerijen liggen, die hem uit zijn moeders versterf toekomen. Over zijn pachters is hij niet erg te spreken; het is er al precies mee als met de mensen in Terneuzen: veel beloven en weinig geven. Met de hartstocht van de botanicus gunt hij zich op deze wandeltochten nauwelijks tijd tot eten of slapen; een stuk droog brood en wat stro, op de vloer gespreid, zijn al voldoende voor hem, en bij het eerste hanengekraai zet hij zijn tocht voort. In ‘Ouffenijnghen op 't cantoir’, zoals hij zijn achtste boek Ga naar eind754 noemt, geeft hij een uitvoerige beschrijving van zijn boekerij, die alle wetenschappen omvat. Zijn theologische boeken lichten hem in over de goddelijke dingen, zijn juridische werken stellen hem in staat om zonder hulp van advocaat en procureur een proces te winnen. Andere boeken vertellen hem de geheimen van de natuur, van sterren, zeeën en rivieren, van de mijnen met hun edelgesteenten en metalen. Met zijn boeken doorreist hij alle landen, beklimt hij de hoogste bergen, bezeilt hij de wilde oceanen. Ook van geneeskundige boeken is zijn bibliotheek welvoorzien, en zijn verzameling gedrukte herbaria is volledig. ‘Poesijen’ ontbreken er evenmin. Al wat ooit in de wereld is voorgevallen, vindt men hier beschreven: de wereldlijke historiën zowel als de kerkelijke, de militaire evengoed als de amoureuze. Zijn blauwboekjes, waarvan hij vele bundels bezit, verhalen hem van de opstand tegen Spanje, van het Bestand en de ‘Arminianisterye’. Is hij vermoeid van het lezen in al die boeken, dan bekijkt hij de rariteiten nog eens, die door heel zijn kamer verspreid staan en liggen: uitheemse gewassen, zeedieren, mineralen, schelpen, slakkenhuizen, een haringenkoning, zeldzame opgezette vogels, vreemde gedroogde vruchten, Chinese schilderijen; ook zijn verzameling gedroogde planten en zaden en de kaarten van Vlaanderen, die hij zelf heeft getekend behoren daartoe. Nu eens geeft een boek, dan het een of andere voorwerp hem aanleiding tot een uitweiding: over de Spanjaarden, over de ijdelheid van de mens, over de modezucht, over de droeve toestand van het land, over de Roomsen, de Tempelieren, de Wederdopers en tal van andere onderwerpen, die hij bij zichzelf overdenkt of bespreekt met de een of andere vriend, die zijn eenzaamheid komt opvrolijken. ‘Wandelinghe naer 't studeeren’ is het thema van het negende boek Ga naar eind755, een onderwerp dat zich al evenzeer als de beide voorafgaande tot vele en lange uitweidingen over alle mogelijke onderwerpen leent. Wanneer de lust tot lezen vergaan is, rijden Hondius en zijn vriend te paard de stad uit, langs de Schelde of naar een der plaatsen in de buurt van Terneuzen, naar het pas onlangs gestichte Sas-van-Gent of naar Biervliet, de stad met haar roemrijk verleden, die nu door het geweld van de zee en de oorlog bijna geheel vernield is, en waarvan men eerlang zelfs niet meer de ligging zal kennen. Of ze bezichtigen de grondslagen van het kasteel, dat Alva in de buurt van Terneuzen had willen bouwen, om de Schelde in zijn macht te houden, een plan dat Hohenlohe verhinderd heeft. Het uitzicht over de Schelde herinnert aan de talrijke zeeslagen, waarvan de Zeeuwse wateren getuige zijn geweest, en verlokt Hondius tot een elogie | |
[pagina 349]
| |
over het gezegende land, waar vrijheid van kerk en staat heerst, en de Antichrist de wijk heeft moeten nemen. Dikwijls ook wordt, wanneer Hondius vrienden te gast heeft, vroeg in de morgen de huifwagen ingespannen om een speeltochtje te maken, soms naar het naburige Aksel, maar ook wel naar Zuidboveland. Ook van watertochten is Hondius een liefhebber, en van tijd tot tijd vaart hij met zijn gasten helemaal tot Geertruidenberg, vanwaar de reis over Breda per wagen wordt voortgezet. De beschrijvingen van deze uitstapjes, waaraan hij met kennelijk genoegen terugdenkt, behoren tot de vlotste en levendigste gedeelten van het boek. Het tiende en laatste boek Ga naar eind756, ‘Morghen-stont’, beschrijft tenslotte de morgenuren, zoals Hondius die doorbrengt. Nadat hij zijn morgengebed heeft gebeden en een hoofdstuk uit de Bijbel gelezen, maakt hij een wandeling over de Scheldedijken, waar de lucht weerklinkt van het vrolijke gezang uit duizend vogelkelen. Soms ook gaat hij in de vroege morgen met zijn honden Hylax en Vooral op de hazenjacht. Dan wordt het ontbijt genuttigd, waarvoor zijn hof hem weer een keur van gerechten levert, en daarna brengt hij een uur of vijf, zes bij zijn boeken door, de leermeesters die hem nog dagelijks onderrichten, en die zich nooit boos maken over de ‘botheyt’ van hun leerling. Ach, wist de jeugd maar wat het betekent, zijn boeken tot zich te laten spreken! Hoeveel studenten zijn er niet in Leiden, die alleen maar leven voor de pret, voor mooie kleren en voor het spel, en die hun vaders geld er door brengen, zonder ooit naar een boek om te kijken! Hondius' lust is in de boeken, vóór de middag ziet men hem nooit buiten, en ook ontvangt hij dan geen bezoek. In zijn ‘wercken van devotie’ ziet hij, als in een spiegel, al zijn gebreken, of hij leest in Gods Woord. En nooit verlaat hij zijn studeervertrek zonder zijn gebed tot de hemel te hebben opgezonden. In deze tijd van het Bestand bidt hij ook voor zichzelf om ‘een gheruste en stille Treve’: Wilstu voor ons waecken, Heer,
Crijch noch Treve vreese ick meer,
Soo dijn ooghen van ons keeren,
Crijch en Treve sal ons deeren.
In crijch hebstu ons ghewaket,
Weest noch, Heer, ons sentinel,
En in Treve u sorgh niet staket,
Hout de wachte in Israel
Ga naar eind757.
Met deze regels eindigt Hondius zijn gedicht. Alleen de ‘Hof-wetten’, die al eerder ter sprake zijn gekomen, volgen nu nog Ga naar eind758. Ze ontzeggen de toegang tot de Moufe-schans aan honden, jonge kinderen, vrouwen met ‘slijnger cleeren’, zwangere vrouwen en dronkaards, en verbieden er twisten, vloeken, achterklap, kaartspelen en dobbelen. Ook wie God minder eren dan de natuur, acht Hondius onwaardig om zijn hof te betreden. Hij heeft in dit gedicht een kruidenboek willen geven, waaraan geen penseel of andere mensenkunst aandeel heeft gehad, maar uitsluitend Gods zegen. Daarom: Dat niemant desen bouck en laeckt;
Want Godt dien selver heeft gemaeckt,
Met sulcke verwen, reuck en smaecke,
Als gheenen schilder naer en maecke
Ga naar eind759.
Hondius zelf heeft op het titelblad van zijn boek de inhoud daarvan aangegeven als ‘de soeticheydt des buyten-levens, vergheselschapt met | |
[pagina 350]
| |
de boucken’. Daarmee heeft hij zichzelf getypeerd als iemand, die zijn tijd verdeelde tussen de natuur en het studeervertrek, als een landjonker, die de halve dag over zijn boeken gebogen zit, als een hereboer, die bovendien nog predikant was. Al vond zijn liefde voor het buitenleven eerst en vooral zijn oorzaak in de afkeer voor de stad, toch heeft deze dichter veel van de natuur gehouden. Maar dan op zijn manier, dat is te zeggen, zoals de meeste zeventiende-eeuwse Calvinisten dat nog deden. Er was overvloedig aanleiding in dit gedicht, om te laten zien dat de schoonheid van bloemen en kruiden, van het ontwakende lentelandschap, van de zomerse korenvelden, van de bloeiende boomgaarden, hem ontroerd heeft, maar er is geen enkele aanwijzing dat hij van al die ogenpracht ook maar iets gezien heeft. Het visuele natuurgevoel van deze zeventiende-eeuwer was niet hoger ontwikkeld dan dat van onze middeleeuwse dichters. In zijn ‘Cruyt-hof’ zegt hij dat de bloembedden evenzovele ‘schoone schilderijen’ zijn, ‘die Apelles out verheven, sijn gewoonelicken lof, nu niet langer willen geven, en doen wijcken voor mijn hof’ Ga naar eind760. Uit wat op deze woorden volgt, blijkt niet dat hij van deze schoonheid méér gezien heeft dan van de legendarische schilderijen van de oude Griekse schilder. Het was Hondius, en daarin was hij een kind van zijn tijd, om stichting te doen, niet om schoonheid. In ‘Morghen-stont’ beschrijft hij het gezang der vroege vogels, dat hij op zijn morgenwandeling over de dijken beluistert, het lied van spreeuw en nachtegaal (die overigens bij voorkeur niet 's morgens zingt!), van kneu en leeuwerik. Onmiddellijk daarop laat hij de stichtelijke toepassing volgen: Als ick hoore dees musijcke,
Maentse my ter selver stont,
Dat wel noodich is dat blijcke
Godes loff door mijnen mont;
Daer dees creaturen cleyn,
Altijts houden haeren treyn,
Om des Heeren loff te conden
Op haer wijs met volle monden
Ga naar eind761.
Hondius zag de natuur in de eerste plaats als doelmatig, hetzij dienstig aan de verheerlijking van Gods naam, hetzij aan de behoeften van de mens. Heel de natuur spreekt tot hem van Gods grootheid en majesteit, met uitzondering van de mens, terwille van wie God de aarde, de zee en de lucht met levende wezens heeft bevolkt. De aarde, die om onze zonde niets dan onkruid en distels moest voortbrengen, spruit zelfs geneeskrachtige kruiden uit, en zo is de straf van de hemel de mens tot een zegen geworden. Hondius ziet van bloemen en planten niet de schoonheid, maar uitsluitend het nut, dat ze voor de mens kunnen hebben. Wie alleen maar bloemen kweekt voor de sier, noemt hij een dief van Gods gaven, en hij vergelijkt zo iemand met een varken, dat eikels vreet zonder God daarvoor te danken Ga naar eind762. God immers heeft ons de natuur tot een leerschool gegeven, en wij moeten leren ‘God in sijne schepsels kennen’ Ga naar eind763. De beoefening van de kruidkunde is voor Hondius dan ook meer een plicht en een noodzakelijkheid dan een liefhebberij.
De ‘Moufe-schans’ is in de grond een pessimistisch boek, het is van vrijwel de eerste tot de laatste bladzijde in mineurtoon geschreven. Wanneer men Hondius temidden van de schoonheid van zijn tuinen en de weelden van het zoete Zeeuwsvlaamse land aldoor hoort klagen over anderen en zichzelf, denkt men onwillekeurig aan de zielen der verdoemden | |
[pagina 351]
| |
die, onderin het sombere moeras van Dante's Inferno, door hun zuchten heen aldoor herhalen: ‘Tristi fummo nell' aere dolce, che dal sol s'allegra’. Hondius was een melancholicus, voor wie de droefheid het primaire levensgevoel was. ‘Ick en weet niet’, schrijft hij ergens, Ick en weet niet, of de vreucht
Wel den mensch soo seer verheucht,
Die om haer verdriet te leeren
Niet en doet dan gaen en keeren;
Als de droefheyt onse herten,
(Ofse schoon niet lange let)
Met veel commer ende smerten
Overstolpet en beset.
Ons droufaerdich naturel,
Brengt meer sinnen in het spel
Om tot treuren haer te setten,
Als om op haer vreucht te letten.
Droefheyt is haer aengeboren:
Alse schreyt, so isse thuys,
Can geen ander vreucht oorbooren
Dan gemengelt met het cruys.
Schreyen canse, wanse wil;
Noeyt en staet haer oorsaeck stil:
Maer om haer tot vreucht te geven,
Moet veraerden van haer leven
Ga naar eind764.
Tot deze ontrouw aan het levensbeginsel heeft Hondius niet kunnen besluiten. Hij heeft de wereld gezien door een grijze mist, waarin het mensdom hem alleen maar als boos en verdorven kon voorkomen. Als een boetprediker vaart hij uit tegen de roepende zonden, die hij vooral in de steden gelocaliseerd vindt. In 't bijzonder zijn de Spanjaarden en de Roomsen zijn vijanden, wat te verontschuldigen is in iemand, wiens ouders het slachtoffer der geloofsvervolging zijn geweest. De Spanjaarden haat hij tot in hun zuidvruchtenGa naar eind765 en hun kleding, en hij werkt aan een geschiedenis van de Opstand, die Spanje's boosheid duidelijk in het licht zal stellen. Daar zal men kunnen lezen van de ondraaglijke tyrannie van ‘den Spaenschen dwijngelant’, van de inquisitie, van Alva - onder alle beulen ‘d'aldergrootsten diemen vant, die de hell heeft uytgebroet’ - , van Philips, ‘desen bloethont’, van wiens vreselijk levenseinde Hondius met welgevallen gewaagt, van de Spaanse tyrannie in de overzeese gewesten, van de barbaarse wreedheden die ze in Cuba hebben bedreven Ga naar eind766. Alleen de Roomsen haat hij zo mogelijk nog meer; van hun streken zou hij wel een boek, ‘soo groot als haer missael’ kunnen volschrijven, en dan was nog niet alles verteld Ga naar eind767. Vooral op de orde van Loyola, ‘eenen Spaignaert uyt de hel’, heeft hij het voorzien; de Jezuïeten zijn ‘den alder-laetsten dracht van de hoere groot geacht’ Ga naar eind768, en hij verwijt hun, onder andere misdaden, trouweloosheid en koningsmoord Ga naar eind769. Is het wonder, vraagt hij in alle ernst, dat de bijen zelfs de tuinen der Jezuïeten vermijden? Ga naar eind770 In dit alles was Hondius een kind van zijn tijd, en ook zijn afkeer van de ‘Munstersche hypocrijten’ heeft hij tenslotte met zijn tijdgenoten gemeen. Overigens vond men die in ‘het cleyne VIaemsche deel’ dat hij bewoonde evenmin als andere ‘werregeesten’ Ga naar eind771. Onder deze benaming zal hij ongetwijfeld ook de aanhangers der ‘Arminianisterije’ gerekend hebben, die zoals bekend in ‘dese soute landen’ niet werden aangetroffen Ga naar eind772. De uitspraken van de Dordtse synode heeft Hondius als de hoogste wijsheid aanvaard Ga naar eind773. | |
[pagina 352]
| |
Ook bij hem ging de rechtzinnigheid hand in hand met patriotisme en liefde tot het Oranjehuis. De prinsen van Oranje hebben staat en kerk van de ondergang gered, en op menige plaats getuigt hij in warme bewoordingen van zijn gehechtheid aan ‘dees twee helden, wt den Hemel ons gegeven, om ons trouwlick gae te slaen’ Ga naar eind774. De Nederlandse gewesten zijn voor hem het ‘Jerusalem des Heeren’ Ga naar eind775. Zeeland vooral is een gezegend land, en wanneer Hondius met zijn vrienden op de wallen van Terneuzen staat en uitziet over de Scheldestroom aan de ene, de vruchtbare Zeeuwsvlaamse landen aan de andere kant, vervult hem een gevoel van dank en trots tegelijk: Al waer haer mijn oogen keeren,
Vinde goet en trouw bescheyt
Van de groote gonst des Heeren
Die hy over Seelant spreyt:
Vette landen overal.
Volle scheuren, weeldich stal.
Wel beset met wyde grachten;
Sonder schade te verwachten
Ga naar eind776.
Hij overweegt hoezeer de oorlog het land ten zegen is geweest, in stoffelijk zowel als in geestelijk opzicht, hoe overal in de kerken Gods Woord weer kan worden beluisterd, hoe overal rust en welvaart heersen, en hij verbindt er een vermaning aan tot gehoorzaamheid aan God: Ghy dan Seelant, dien in Treve
Rust en vre ghegeven wert;
En in oorlogh wert gegeven
Van den Heer een leeuwen hert:
Weet voorseker, dat u Godt
Naer den reghel en ghebodt
In zijn woort u voorgeschreven,
Maent met aendacht voorts te leven
Ga naar eind777.
Het is een moeilijke taak, zelfs wanneer men zovele gegevens tot zijn beschikking heeft als in dit geval, om op een zo verre afstand zich een beeld te vormen van een mens, die drie eeuwen geleden leefde. Was deze melancholicus een teleurgestelde in het leven, iemand die de dromen van zijn jeugd nooit verwerkelijkt heeft gezien? Wie de inscripties van zijn Leidse professoren en vrienden in zijn album amicorum doorbladert, moet de indruk krijgen dat deze in de jonge theoloog een man met een rijke aanleg en grote beloften zagen. Hij heeft het niettemin, terwijl zijn vriend Heinsius al op zijn vier-en-twintigste jaar professor werd, niet verder gestuurd dan de pastorie van Terneuzen. Daar is deze jonge predikant, door geen vrouw gesteund en opgebeurd, door ziekten geplaagd Ga naar eind778, tot een vroeg-oud man geworden, teleurgesteld in zijn werk, teleurgesteld in de menschen. De gemeente benijdde hem zijn lusthof, zijn gastvrije tafel, zijn apotheek, die hij toch voor arm en rijk openstelde, ‘sonder mijte loons t'ontfangen’ Ga naar eind779. Achter zijn rug sprak men kwaad van hem Ga naar eind780. Men kan zich indenken dat hij meer en meer verstrooiing en troost heeft gezocht in de wereld der natuur, die hem niet teleurstelde, en dat hij zich meer en meer van de mensen heeft afgewend. Toch is hij geen asociaal mens. Voor zijn vrienden stond de Moufe-schans te allen tijde open, en hoe fel Roomsenhater hij overigens mocht zijn, nooit zou hij verzuimen om zijn Roomse gasten in de gelegenheid te stellen, hun plichten van onthouding na te komen Ga naar eind781. Van sociaal gevoel te spreken in deze tijd is min of meer | |
[pagina 353]
| |
een anachronisme, maar toch treft ons in Hondius' aanval op de rijken een klank van medeleven en medelijden met de armen. Terwijl onze beurs stijf staat van het geld, onze kast vol kleren hangt en onze schuren opgetast zijn van de volle schoven, ‘lijdt de Coninck vande kerck grooten honger in sijn leden’, loopt de Heiland ‘noch dagelickx in sijn leen achter straete sonder cleeren’. Hoeveel wordt er jaarlijks niet verkwist, dat de armen zo goed zouden kunnen gebruiken en dat ons dan ook zal aanklagen in de Oordeelsdag! Hoe zal de mens, die de armen van zijn deur wijst, en niettemin zelf ieder ogenblik om zijn dagelijks brood durft te bidden, eenmaal voor de Rechter kunnen staan? Zonder Gods wil heeft de rijke geen bete droog brood. Eer ghy dan comt in den noot,
Breeckt den aermen uyt u broot;
En ter wijl ghy hebt te geven,
Laet hem van gheen couwe beven
Ga naar eind782.
Dergelijke uitingen zijn overigens zeldzaam in de ‘Moufe-schans’. Wat Hondius van de mensen heeft ondervonden is niet veel goeds; waarom zou hij zich dan aan hen gelegen laten? En naarmate zijn bewondering voor de mens daalt, stijgt die voor het dier: een karakteristieke eigenschap immers van de tot misanthropie neigende mens. Een vergelijking tussen beiden valt in het nadeel van de mens uit. Hulpeloos en naakt komt hij ter wereld; het pasgeboren dier is al dadelijk bekleed en weet zich terstond te redden. In het zweet van zijn aanschijn moet de mens zijn brood verdienen; het dier vindt overal en zonder moeite wat het nodig heeft. Met dierenvellen moet de mens zich tegen de natuur beschutten, en nog is hij dan voortdurend ziek. Zelfs zijn nabijheid is schadelijk; welke dieren zijn gezonder dan de spreekwoordelijk gezonde vissen, die ver van alle menselijke invloeden in het water leven, en welk dier is ongezonder dan de hond, 's mensen trouwste metgezel? Ga naar eind783 Ook hierin beschaamt het dier de mens, dat het steeds het goede kruid weet te vinden voor zijn kwalen Ga naar eind784; alleen de mens weet de kruiden niet te onderscheiden. Een toon van innig medelijden klinkt door in Hondius' beschrijving van de op de schorren weidende schapen, klaaglijk blatend naar haar hongerige lammeren Ga naar eind785. Er is in heel zijn boek geen enkele plaats te vinden, waar hij met zoveel meegevoel over de mensen spreekt. Getrouwd is Hondius nooit geweest. ‘Ghy weet’, zegt hij aan zijn vriend Pilletier, Ghy weet, dat heel mijn leven,
Ick tot gheen ander vrouw
My noyt en ginck begeven
Dan tot mijn hoofken trouw
Ga naar eind786.
Een ander huwelijk dan de innige gemeenschap met zijn bloemen en zijn kruiden heeft hij nooit begeerd, en als hij overal om zich heen ongelukkige huwelijken ziet, prijst hij zich gelukkig in zijn vrijgezellenstaatGa naar eind787. Maar, kinderloos, besluipt hem de vrees der kinderlozen, dat zijn naam eenmaal zal vergeten zijn. Met een zekerheid en een overtuigdheid, waarmee hij misschien zijn innerlijke onzekerheid het zwijgen zal hebben opgelegd, noemt hij telkens weer gewassen, die zijn hof en zijn naam onsterfelijk zullen maken. Men heeft de eerste uitgave van zijn gedicht aangevallen, men mag het gerust ook de tweede doen; ook al zou geen sterveling er enig behagen in vinden, de tijd zal eens verkeren, zo verzekert hij met verbeten trots, | |
[pagina 354]
| |
Wanneer men sal ghewennen
Met loff en grooten danck
Van ons musijck te kennen
Den onghewoonen clanck
Ga naar eind788.
Het is niet geheel duidelijk wat hij met ‘den onghewonen clanck’ van zijn gedicht bedoelt. Slaat dit alleen op het rhythme? In de dedicaties gebruikt Hondius doorgaans het viervoetige jambenvers, in de ‘gancken’ de viervoetige trochae. Populair waren deze versmaten in de zeventiende eeuw en de daaraan voorafgaande periode allerminst, maar toch ook weer niet zo ongewoon, dat Hondius menen kan alleen om het gebruik van deze maten de waardering van het nageslacht deelachtig te zullen worden. Dus zal men onder de ‘musijck’ wel niet zozeer de uiterlijke vorm en de klank als wel de inhoud van het gedicht moeten verstaan. Maar ook dan vraagt men zich af, wat Hondius daarin het ongewone heeft gevonden. De ‘Moufe-schans’ bevat immers geen enkel element, dat men ook niet bij oudere dichters aantreft. Het zou ons eerste hofdicht zijn geweest, was Van Borsselen hem niet voorgeweest met zijn ‘Binckhorst’, die Hondius natuurlijk gekend heeft. Aldus schuilt er in deze laatste woorden van zijn gedicht al evenveel raadselachtigs als in de hele persoonlijkheid van deze mens, die een wonderlijke vermenging is van misanthropie en sociaal gevoel, een van die raadselachtige wezens zoals het leven er maar al te veel geeft te zien. En wanneer deze figuur uit Zeelands letterkundige geschiedenis ons een ogenblik vermag te boeien, is het alweer niet terwille van zijn kunst, maar ditmaal om de wonderlijk gecompliceerde mens, die ons uit dit werk tegemoet treedt. |
|