Letterkundig leven in Zeeland in de zestiende en de eerste helft der zeventiende eeuw
(1943)–P.J. Meertens– Auteursrecht onbekendCornelis LiensEen geheel afzonderlijke en bij uitstek merkwaardige plaats neemt de dichter Cornelis Liens in het Zeeuwse letterkundige leven in. Cornelis Liens (1580 - 1636) Ga naar eind789 was te Sint-Maartensdijk geboren uit het tweede huwelijk van Johan Liens (1548 - 1594), licentiaat in de rechten en drost van de heerlijkheid Sint-Maartensdijk, en Philippina Werckendet (1557 - 1610), een dochter van de Zierikseese baljuw Cornelis Lieven Werckendet. Hij studeerde in de geneeskunde Ga naar eind790 en werd te Padua magister artium Ga naar eind791, waarna hij zich als geneesheer te Tolen vestigde. In 1604 trouwde hij te Zieriksee met jonkvrouwe Eleonora de Wale (of Walhain); in 1607 werd hij aangesteld tot stadsgeneesheer van Zieriksee Ga naar eind792. Na zijn aanstelling tot drost van Sint-Maartensdijk en baljuw van Scherpenisse nam hij als zodanig ontslag en vestigde zich op het kasteel van Sint-Maartensdijk, dat waarschijnlijk ook zijn geboortehuis was geweest en dat zijn sterfhuis zou worden. Van 1621 tot 1627 lag hij overhoop met de classis van Tolen, wier ongenoegen hij zich op de hals had gehaald door tegen de zin van de kerkeraad een predikant tot de dienst toe te laten Ga naar eind793. Liens, die inzake de godsdienst nogal verlichte denkbeelden schijnt te hebben aangehangen, hield ook de Mennonieten, die op Tolen al evenzeer als elders verdrukt werden, de hand boven het hoofd Ga naar eind794. Financieel schijnt het hem niet voor de wind te zijn gegaan. In September 1631 gaven de Staten hem voor drie maanden vrijgeleide door Zeeland, zonder door zijn krediteuren te mogen worden gearresteerd Ga naar eind795. Ook als magistraat schijnt hij niet de rechte man te zijn geweest; als baljuw van Scherpenisse werd hij in Augustus 1634 aangeklaagd dat hij burgemeesters en schepenen voor zijn bed liet vergaderen Ga naar eind796. | |
[pagina 355]
| |
Op 1 Maart 1636 stierf Liens; hij was toen 56 jaar. Hij werd in de kerk van Sint-Maartensdijk begraven; boven de albasten graftombe, die hij nog tijdens zijn leven had laten oprichten en waarin reeds zijn jongste, vroeggestorven dochtertje begraven lag en ook zijn weduwe eenmaal zou worden bijgezet, deed hij een door hem zelf vervaardigd grafschrift stellen: Drost, rentmeester beyd' twee Princen lief, getrouw,
Vader des stads hier leyd, syn dogter en syn vrouw.
Taalryk besorgt, geleert, welsprekend, welgeacht.
Al leven sterft en keert den dag in donker nagt.
Summum nec metuas diem, nec optesGa naar eind797.
| |
De kleyne wereltBij uiterste wilsbeschikking had Liens aan zijn erfgenamen, t.w. zijn weduwe, twee zoons en drie dochters Ga naar eind798 bevolen om een nagelaten dichtwerk, de ‘Kleyne werelt’, te doen drukken, ‘op verbeurte van niet eerder syn boedel te scheyden’ Ga naar eind799. De weduwe vroeg bij de Staten octrooi aan Ga naar eind800 en verkreeg dit, waarop de bekende Amsterdamse uitgever Jan Janssen werd aangezocht, de druk op zich te nemen. Van het driedelige werk werden hem de eerste twee delen ter hand gesteld. Toen kregen de erven echter ruzie onder elkaar of met de drukker; in elk geval ontving Jan Janssen het derde deel niet, en aangezien hij het publiek intussen niet langer wilde laten wachten op het ‘soet-vloeyende en diepsinnige’ werk van de ‘geleerden en treffelijken poët’, gaf hij alvast de eerste twee delen uit, ‘niet sonder hoope of sullen (de erfgenamen) sijns E. uyterste begeeren stant doen hebben, en metter tijdt den drucker het voordere werck ter hande stellen’ Ga naar eind801. Zo verscheen dan, in 1655, bijna twintig jaar na de dood van Liens, het ‘Eerste en tweede deel van de Kleyne werelt’ Ga naar eind802, waarin ‘de verborgen oorsaack der minne’ en de ‘onderhandelinge van de ziele’ ter sprake kwamen. Het derde deel, de ‘Waare proef derselviger onsterffelijckheyt’, is nooit verschenen; ook van het handschrift is nooit een spoor ontdekt. De ‘Kleyne werelt’ is het enige literaire werk dat Liens heeft geschreven Ga naar eind803. Wel was het zijn voornemen om nog meer te dichten, maar de dood heeft hem in deze plannen gestoord. Een beknopt overzicht van de bonte inhoud van dit enige werk, waaraan Liens zijn plaats in de Zeeuwse letterkunde dankt, heeft te meer zin omdat niet licht iemand zich geroepen zal voelen om persoonlijk daarvan kennis te nemen. Het eerste deel, de ‘verborgen oorsaeck van de minne’ Ga naar eind804, begint met de beschrijving van Tyrsis' dood in de schoot van zijn geliefde, waaruit deze vraag oprijst: Wat is toch oorzaak dat het sterven van twee levens in elkaars liefde een nieuw leven wekt? De salamander voedt zich met vuur, de foenix herrijst wedergeboren uit zijn as, maar ‘so daer oyt salamander is gheweest, oyt phoenix, 't was man en wijf’ Ga naar eind805; uit de as van hun liefdevuur ontbloeit het nieuwe leven, en zo overtreffen zij zelfs Jupiter in scheppingsvaardigheid. De overgang van dit onderwerp naar het vraagstuk der erfelijkheid is evenmin groot als gezocht. Met tal van voorbeelden uit de gewijde en de ongewijde geschiedenis toont Liens aan, hoe kinderen dikwijls de karaktertrekken en lichamelijke eigenschappen van hun grootouders vertonen, hoe zij doorgaans meer op de moeder dan op de vader gelijken, hoe de indrukken die een zwangere vrouw ontvangt, hun stempel drukken op het nog ongeboren kind, enz. Dan komt de vruchtbaarheid van mens en dier ter sprake (de reden waarom de dieren zoveel vruchtbaarder zijn | |
[pagina 356]
| |
dan de mensen is dat de laatsten zoveel langer leven), het ontstaan en voorkomen van twee-, drie- en vierlingen, van hermafrodieten, enz. Maar al deze overdenkingen zijn slechts als inleiding bedoeld op het eigenlijke onderwerp, dat Liens begint met een aan Du Bartas herinnerende aanroep tot God: On-eyndich Een-dry-een dry-eenich in een-wesen,
Groot, wonder, donder-heer vermogens-al bewesen,
Godt, opper-sin, soon, soen A. O. eynd', eerst begin.
Woort, wet, weet, die uyt niet geschapen hebst u sin,
Eynde-oorsaeck vande min
Ga naar eind806,
die de eerste Paradijsbewoners gebood: Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u! Alles wat zich op aarde roert, kent de macht der liefde: de goden en godinnen die zee en woud bevolken, de vissen en de dieren, de bomen, de bloemen en de vogels. Op voorbeeld van Ronsard, Escouteaux en Petrarca hebben dichters als Heinsius, Cats, Huygens, Hooft, Bredero, Vondel en De Brune beschreven wat de liefde vermag, maar niet wat haar eigenlijke wezen is, en tot deze moeilijke taak zal Liens zich thans aangorden. Op het duistere pad dat hij daartoe moet inslaan, zal Huygens' toorts hem voorlichten. Met kennelijk welgevallen vermeit de dichter zich in de beschrijving van de klassieke gouden eeuw, de tijd toen iedereen tevreden was met zijn bestaan. Distelen en doornen kende de aarde nog niet, de hals der stieren boog zich nog niet onder het harde juk, en het onschuldige vee werd nog niet voor de mens geslacht. Het veld schonk zoete honig, de hemel dauwde manna. Maar de zonde heeft dit alles verstoord en alleen de Hoop is de mens, de ‘geyle twee-voet’ gebleven. Ook de Liefde, eertijds vrij van alle dartele tochten, heeft haar deel gekregen aan de algemene ellende. Toen Mercurius, uit de hemel op aarde neergedaald, man en vrouw in liefde verenigd vond, schrok hij van deze vreemde gestalte, van deze nieuwe mens die weldra zijn verdorven aard zou tonen door, tezamen met de giganten, de hemel te bestormen, maar slechts om te ervaren dat men de goden niet ongestraft weerstaat. Nog altijd staat de Etna, waaronder de gigant Enceladus gevangen ligt, tussen de korenvelden van Sicilië als een waarschuwend teken. Uit sympathie groeit verliefdheid, uit verliefdheid liefde in het mensenhart. Een eindeloze reeks van liefdesgeschiedenissen uit alle tijden en van alle volken is het bewijs dat hemel, aarde en afgrond minnen. Man en vrouw zijn het edelste dat de Natuur op aarde heeft geschapen, en vooral de vrouw vindt in schoonheid hier beneden haar weerga niet. Wilde zij een wezen zoeken, dat haar waardig is, dan zou zij tot de hemelingen moeten gaan. In Amarillis bezingt Liens, bij monde van Myrtil, het ideaal van vrouwelijke schoonheid. Paris en Venus zinken, bij haar vergeleken, in het niet; als Phoebus haar ogen had gezien, zou Daphne nog leven. Overal en altijd draagt Myrtil zijn liefde voor haar met zich mee, en als de goden hem tussen Castor en Pollux zouden plaatsen, zou hij hen smeken om weer omlaag te mogen keren, want zijn hemel is alleen dáár waar Amarillis is. De gemoedstoestand van de minnaar en de onrust van het minnende hart te beschrijven, het is een zware taak, maar Liens waagt er zich aan. En dan rijst de vraag naar de oorzaken der liefde. Een goddelijke wet heeft haar in het leven geroepen; alles wat ademt zoekt zich een wederpaar, want al het geschapene heeft in zich de onuitroeibare drang om zich voort te planten, en wat daaraan geen gevolg geeft, moet lijden. | |
[pagina 357]
| |
Zo is het altijd geweest en zo zal het altijd blijven, want nieuws is er niet onder de zon. Wat toch is het menselijk leven? 't Is een tonneel gespeel; personen wiss'len, maer
Dat eerst-mael doen was, is, noch blyven sal hier naer.
Niet nieuws, vreemds, wonders, aers als aers, maer even
'tselve,
Hoe ick nature-moer meer grave, dieper delve,
Bevinde weerelts-syn, stant, wesen so als twas,
Van outs, van oyts. Niets dwynt, of yets verschijnt so ras.
't Vier-voete vee, 't gepluymde-dier a
ontbloede-schepsels,
b Wt self-bedorve-stof, gewieckt, of cruype-repsels
c,
Bloum-plante ruyg-struyc d, cruyt, bergs in-want,
steen, metael
't Zee-schubbe-vee, 't gewas, 't uyt-een-al lijfs-gemael,
Lieft, onversterflijck leeft, groeyt, toe-neemt, wast;
vergater
Niets dat oyt was, is; teelt 't een vrouger, 't ander later
Ga naar eind807.
De volgende bladzijden beschrijven de geheimen van de liefde. Weliswaar verwijst Liens zijn lezers Naer 't volgend-rijm ghedicht: daer ick 't lijf-lief
beschryve:
Waer over-vult ghy vint, hier binnen palen blyve.
Alleen kus, lippe-boorden raeck van roose-mont,
Hoe moer-natuur haer kouw doet smelten ongewont
Ga naar eind808,
maar niettemin raakt hij ook hier al heel wat aan, dat men meestal in de binnenkameren der liefde besloten houdt. Met een ‘hony soit...’ wapent de dichter zich bij voorbaat tegen eventuele bezwaren en aanmerkingen. Het slot van het eerste boek Ga naar eind809 is dermate verward, dat van enige samenhang niet meer gesproken kan worden; het schijnt dat Liens de losse gedachten, die hem al dichtende zijn ingevallen, achtereenvolgens berijmd heeft zonder dat hij de behoefte gevoelde, deze tot een samenhangend geheel aaneen te rijgen. Het begint met een beschrijving van Adam en Eva, de eerste vrouw, het sieraad van de schepping. Daaruit ontstaat een beschouwing over de wonderen der natuur, die Liens niet alleen in de vulkaan en de bliksemstraal ziet, maar ook in het krijt en het kaarsvet, want wie zal het ontleden? Dichten is een zwaar werk; Virgilius werkte elf jaar aan zijn ‘Aeneis’. Alles wat men tegenwoordig zegt, is echter al eens gezegd; er is niets nieuws onder de zon. Dwaasheid is het, te denken dat men door zijn werken blijft voortleven, maar wie verzekerd is van Gods gunst, hoeft het klamme doodszweet niet te vrezen. Denkt men door zijn boeken iets te leren aan de mensen? Dat is slechts een voorwendsel; eigenliefde alleen is het, wat de meesten onzer tot schrijven aanzet. Dit gedicht is Liens' zwanezang. In de Mei van zijn leven was ook hij een dichter, maar de last der jaren heeft hem de dichtvaardigheid ontnomen. Een navolger wil hij echter niet zijn, noch zoals vele dichters doen, brutaalweg iets zeggen dat hij maar half weet. Wie hem om dit gedicht uitlacht, moet zien dat hij het beter doet; een oud man als Liens is ongevoelig voor laster. Niettemin richt hij een heftige uitval tegen de betweters en de bemoeiallen, waarin de toon van het ‘Beatus ille’ in doorklinkt: Luck-heyl, wie ongeboeyt ver buyten slaverny,
In eensaem-rust gemoet vry-eygen leven bly.
Leeft selfs-vry vrolijck bly: 't groots-leven geven machten
Alleen, ('t is waer) eer-staet, geluck: maer meer betrachten
| |
[pagina 358]
| |
Hun eygen insicht; meest verkrachten, schenden weer,
Erf-schanden, schaden: wie sy kleeden, kladden meer
Ga naar eind810.
Zij die niets anders najagen dan heerschappij, zijn verre van te benijden. Wie nauwkeurig acht geeft op hun doen en laten, belacht hun bedrog. Men moet de huichelaars eens te keer zien gaan in de kerk, en vooral aan het Avondmaal. Men moet ze zien buigen en bukken voor de wereldlijke en kerkelijke overheden; maar zodra ze het stadhuis of de konsistoriekamer uit zijn, vertonen ze hun ware aard en zijn ze weer even gauw in het nemen als traag in het geven. En hoeveel van dergelijke schijnheiligen vindt men ook niet onder de predikanten! Hun veinzerij leidt wie hen kennen echter niet om de tuin. Des te meer moet men de waarachtige vromen eren en in waarde houden. Dan vergelijkt Liens zijn gedicht met een maaltijd, waarop hij zijn vrienden heeft genood. Zijn de spijzen niet naar hun zin, het is niet de schuld van de gastheer, want ‘wie geeft 't gunt dat hy heeft, verdiende noyt verwijt’ Ga naar eind811. Nu passeren Petrarca, Poliziano, Sannazaro, Guarini, Ennius, Ronsard en Du Bartas de revue. Bij de beide laatstgenoemde dichters hapert er weleens wat aan het metrum, evenals bij Vondel, maar deze feilen zijn als sproeten of wratjes, die een mooi gezicht nog mooier maken! Hoe stellen zij zich aan, die trots zijn omdat ze Grieks en Latijn kennen! Wat een verwaandheid hebben de heren dan, ‘wat wonder-geck is nu me-joncker! siet doch kieren!’ Ga naar eind812, maar het is als hutspot met veel wortelen en geen vlees. Mogelijk weten ze wel veel, maar het is geen wijsheid, en de moderne talen, Italiaans, Frans, Engels en Spaans, kennen ze niet eens. Ook de beoefening van talen als het Chaldeeuws, het Hebreeuws en het Arabisch is van weinig betekenis. Uit de volgende bladzijden blijkt dat ook Liens, als zovele van zijn tijdgenoten, nauw verband ziet tussen schilder- en dichtkunst. Om de eenzaamheid van zijn ziekbed wat te breken - want hij schrijft dit op zijn ziekbed - houdt hij zich bezig met schilderen en tekenen. Hij weet, dat hij niet meer zal genezen, maar hij troost zich met de gedachte dat alle leven vergankelijk is. Geduldig en zonder klagen draagt hij zijn lot; is onze jeugd eenmaal voorbij, nooit keert ze weer alvorens het lichaam in Christus uit de doden verrijst. Alleen de ziel is onsterfelijk; reeds voor drie en dertig jaar, toen hij te Padua tot magister artium promoveerde, heeft hij haar hemelse oorsprong verdedigd. Met deze overdenking is de overgang gevormd naar het tweede deel, de ‘Onderhandelinghe vande ziele, etc.’ Ga naar eind813, grotendeels een behandeling van en een kritiek op een groot aantal stelsels over het ontstaan en het wezen van de ziel Ga naar eind814. Vele vragen dringen zich op: Is de ziel op zichzelf genomen iets? Wordt elke ziel door God afzonderlijk, voor elk bepaald lichaam, geschapen? Of heeft God bij de schepping alle zielen tegelijk geschapen? Welke taal heeft de ziel? Is ze onsterfelijk? Wanneer komt ze in het lichaam? Zijn alle zielen van één stof, één vorm, één waardij, van even grote kennis? Is de ziel datgene dat het eigenlijke wezen van de mens uitmaakt? Wie er in geslaagd is om uit de zonderlinge vormen, waarmee Liens ze heeft bekleed, zijn gedachten los te wikkelen, kan zich niet onttrekken aan een gevoel van eerbied voor de grote belezenheid van deze merkwaardige mens die, met een klaarblijkelijk al vroeg gewekte belangstelling in filosofische vraagstukken, in de landelijke eenzaamheid waarin hij leefde, ver van het gewoel der steden, zich heeft verdiept in de geschriften der oude wijzen, heeft herdacht wat de wijsgeren van alle tijden dachten, | |
[pagina 359]
| |
de wegen heeft bewandeld die voor hem de groten in het rijk van de geest hadden betreden. De vraag die talloos velen onder de grote denkers heeft beziggehouden, die naar het wezen der ziel, heeft zich ook aan hem onweerstaanbaar opgedrongen, en moeizaam heeft hij de stelsels der filosofen van vroeger en later tijd doorvorst, afgewezen wat hem onredelijk voorkwam, begerig aangenomen wat hij in overeenstemming bevond met zijn eigen denkwijze. Uit de veelheid der getuigenissen rijst voor hem tenslotte de waarheid op. De oorsprong der ziel is duister; aan de Ouden was hij onbekend, voor de Vaderen is hij verborgen gebleven. De Heilige Schrift en het gezonde verstand getuigen evenwel dat God de schepper van de ziel is en nog dagelijks nieuwe zielen in de reeds geschapen lichamen schept: de stof immers was er eerder dan het wezen van de ziel. De ziel is uit God, en niets gaat haar te boven; als het lichaam is gestorven, wiekt zij terug naar de hemel vanwaar ze is gekomen en verlaat haar moeder, de aarde, die haar heeft gebaard. Alleen de mensch heeft een ziel, maar het antwoord op de vraag waarom, kan geen ander zijn dan: God heeft het zo gewild. Het laatste stuk van het tweede boek Ga naar eind815 is gewijd aan een beschouwing van de mens als mikrokosmos in zijn verhouding ten opzichte van de wereld als makrokosmos, zodat tenminste dit gedeelte de titel van het gehele werk rechtvaardigt. Na een beschrijving te hebben gegeven van de drie hemelen en de zeven planeten, en vervolgens van de hele sterrenhemel, toont Liens aan dat er niets is in de grote wereld, of het wordt ook in de kleine wereld van het menselijk lichaam gevonden. Zo is Venus in de nieren, Mercurius in de tong, Jupiter in de lever, Phoebus in het hart, Mars in de galblaas en Saturnus in de milt. De Peripatetici onderscheiden vier elementen en één hemel, die tezamen de vijf sferen vormen; evenzo vindt men in de mens één geest, van hemelse oorsprong, en vier vochten, de gal, het bloed, het slijm en de zwarte gal (melancholie), die respectievelijk overeenstemmen met het vuur, de lucht, het water en de aarde. Kent ook het menselijk leven niet, als de natuur, zijn vier jaargetijden? Natuurverschijnselen als wind, regen, bliksem en donder, dauw, nevel en hagel, ze zijn het lichaam niet vreemd: ons oog schiet bliksemstralen en wordt met tranen bedauwd; het kloppen van ons hart is als een aardbeving; evenals, wanneer de zon de dampen van zee en aarde niet kan verteren, deze in regen neervallen, trekken ook de dampen uit de maag naar boven, verdikken zich in het koude, vochtige brein en dalen dan als een vriesregen neer! Met dergelijke voorstellingen maakt Liens een vergelijking tussen de mens en de wereld. De mens die zichzelf, d.w.z. zijn eigen lichaam kent, kent dan ook de gehele wereld. Onder alle wonderen der natuur is de mens het grootste wonder - maar hoe groot moet hij dan wel niet zijn, die de mens heeft geschapen!
De theorie van de mikro- en de makrokosmos stamt uit de grijze Oudheid Ga naar eind816. Te allen tijde hebben filosofen de mening aangehangen dat de mens in de toestanden, verhoudingen en voorwaarden van zijn bestaan de toestanden, verhoudingen en voorwaarden van het heelal uitbeeldt, en omgekeerd, dat het heelal op te vatten zou zijn als een beeltenis van de mens, een menselijk organisme in het groot. Men vindt deze theorie bij tal van wijsgeren uit de Oudheid en de Middeleeuwen, maar ook uit de nieuwere tijd. Door Paracelsus en Jacob Boehme genoot ze in de zestiende en de zeventiende eeuw een grote verbreiding, waarvan de sporen ook in onze literatuur zijn aan te wijzen. De ‘Mikrokosmos’ (1579) van Laurens van Haecht maakte hier te lande grote opgang, in de vertaling | |
[pagina 360]
| |
van Jan Moerman, ‘De cleyn werelt’ (1584; herdruk: 1608) en vervolgens in de bewerking van Vondel, de ‘Gulden winckel der konstlievende Nederlanders’ (1613). Enkele jaren later schreef de Amsterdamse burgemeester Frederik de Vrij († 1646) zijn ‘Anatomia dat is ont-ledinghe van den geestelycken mensch’ (1622), een uitvoerig dichtwerk dat duidelijk de aanhanger der mikro- en makrokosmische theorie verraadt. Na Liens' dood, maar voordat zijn werk gedrukt was, schreef een ander medicus, Joh. Pender, heelmeester te Bergen-op-Zoom, een ‘Micro-cosmus ofte kleyne werelt: dat is, een vergelyckinge van s' menschen lichaem by de groote werelt’ (1648), minder diepzinnige maar meer verstaanbare rijmelarij dan het boek van Liens Ga naar eind817. Van gelijke strekking is ‘De macrocosmus en microcosmus, ofte de wonderen van de groote en kleyne werelt’ (1665) van Johannes Feylingius, predikant te Maarheze en Soerendonk. Godefridus Corn. Udemans vergelijkt in een van zijn theologische geschriften het geloof met het hart en de hersenen, de hoop met de longen, en de liefde met de lever Ga naar eind818. Bij Boehme en zijn volgelingen vindt men de vergelijking van het hart met het vuur, de lever met het water, de long met de aarde en de blaas met de lucht; zó o.a. bij Johann George Gichtel (1638 - 1710), die van 1667 af in Nederland leefde Ga naar eind819.
| |
Marinisme, Gongorisme en EuphuïsmeMet de termen Marinisme, Gongorisme en Euphuïsme Ga naar eind820 pleegt men een drietal stijlsoorten aan te duiden, die nagenoeg gelijktijdig in de literatuur opduiken en die ook anderszins veel met elkaar gemeen hebben. Alle drie zijn, als te ver gedreven uitingen van vernuftstijl, Renaissance-verschijnselen, en wortelen met de Renaissance in de klassieke Oudheid, en wel in de stijl van een Cicero, een Seneca en andere schrijvers uit de keizertijd, en van de Attische redenaar Isocrates, de klassieke voorbeelden der Humanisten. Omstreeks het einde van de vijftiende eeuw vindt men reeds de eerste sporen van deze stijlaffectatie in de letterkunde, die in de tweede helft van de zestiende eeuw, vooral in Italië, Frankrijk, Spanje en Engeland haar hoogtepunt heeft bereikt. Vergezochte beeldspraak (metaforen) en voorliefde voor epitetha die gewoonlijk met het overeenkomstige naamwoord allitereren, zijn de kenmerken van het Marinisme (of Italianisme), vergezochte, bovendien onnatuurlijke beeldspraak (hyperbolen) en gebruik van ongewone woorden (neologismen) en omschrijvingen die van het Gongorisme. Het Euphuïsme, dat in tegenstelling met Marinisme en Gongorisme meer tot het proza beperkt is gebleven, kenmerkt zich door de parisonische antithese (antithese in de vorm en parallelisme van de zinnen), het gebruik van alliteratie, assonerende rijmen en woordspelingen en de ‘onnatuurlijke natuurlijke historie’. De ‘estilo culto’, die in Petrarca's sonnetten wel aanwezig maar nog weinig hinderlijk is, wordt bij zijn navolgers, de Petrarcisten, stereotyp. In het werk van Marini (1568 - 1625), de dichter van de ‘Adone’ (1623) vindt hij in de Italiaanse letterkunde tenslotte zijn hoogtepunt. In Frankrijk wordt het Marinisme weldra mode; de Pléiaden o.a. waren er niet geheel vrij van. Bekend is hoe Molière in zijn ‘Précieuses ridicules’ de ‘préciosité’ bespot heeft. Nagenoeg gelijktijdig met Marini leefde in Spanje de dichter Gongora (1561 - 1627), die in zijn werken het summum heeft gegeven van al de grilligheden die de Spaanse hofliteratuur van zijn dagen typeren. Zo duister waren zijn werken dat slechts drie jaar na zijn dood een op zijn eigen verzoek geschreven commentaar op zijn werken verscheen. | |
[pagina 361]
| |
In Engeland was in de tweede helft van de zestiende eeuw, toen het land onder de lange regering van koningin Elisabeth (1558 - 1603) zijn gouden eeuw beleefde, de stijlaffectatie vooral aan het hof tot een buitensporige trap gestegen. In 1579 schreef John Lyly (± 1553 - ± 1606) zijn ‘Euphues’, de ‘Katechismus des englischen Precieusentumes’, zoals Landmann het heeft genoemd, als roman onbeduidend, maar als stijlvoorbeeld van grote invloed op de Engelse literatuur van het volgende tijdperk. In de eerste decenniën der zeventiende eeuw was het vooral John Donne, die in zijn stijl de geaffecteerdheid van het Euphuïsme het sterkst vertoonde. Zelfs Shakespeare heeft zich aan de invloed van dit modeverschijnsel niet kunnen onttrekken. Naast deze drie stijlaffectaties, die goeddeels parallel lopen, hebben ook het Arcadianisme Ga naar eind821 en het Dubartassisme Ga naar eind822 invloed uitgeoefend op de Westeuropese literatuur van de zestiende en de zeventiende eeuw. Omstreeks 1480 schreef de Italiaan Poliziano de oudste bekende pastorale de ‘Orfeo’. Ook het herdersdicht is in zoverre een uiting van de Renaissance, dat het teruggaat op Theocritus, Virgilius' ‘Bucolica’, de ‘Daphnis en Chloë’ en andere geschriften der Oudheid. Weldra werd de pastorale-literatuur, in de vorm van herdersdicht, -spel en -roman, een mode die ver over de grenzen van Italië uitging. In 1504 schreef Sannazaro zijn ‘Libro Arcadico’, het voorbeeld van de talloze arcadia's uit de volgende drie eeuwen, en naast de ‘Aminta’ (1573) van Torquato Tasso en ‘Il pastor fido’ (1583) van Guarini het bekendste product der pastorale-literatuur. De stijleigenaardigheden van het Arcadianisme stemmen in hoofdzaak overeen met die van het Gongorisme: zucht tot vergezochte beeldspraak en neologismen. Onder Dubartassisme - de term is van Landmann - verstaat men de eigenaardigheden die het kenmerk zijn van de stijl van Du Bartas (1544 - 1590): het misbruik van samenstellingen in Homerische trant, van dialectwoorden, geleerde termen en onomatopeeën en, wat de inhoud betreft, de liefde voor de natuur. Ook in onze letterkunde heeft de stijlaffectatie vooral in de eerste helft der zeventiende eeuw haar invloed doen gelden. In de Muiderkring oogstte Huygens groot succes met zijn vertalingen van John Donne; alleen Vondel wilde niet weten van ‘de Britsche Donn’, een duistere zon die niet voor ieders ogen scheen. Het toppunt van vernuftstijl bereikt Huygens in zijn ‘Dagh-werck’ (1639), de beschrijving van zijn huwelijksleven met Suzanna van Baerle, die klaarblijkelijk een zekere voorliefde had voor gezochte en gekunstelde verzen; ook Hooft immers is nooit zó Marinistisch als wanneer hij verzen schrijft voor haar. Johan van Heemskerck, de schrijver der ‘Batavische Arcadia’ (1637, 1647), was Marinist en Euphuïst tegelijk. Lambert van den Bos (1610 - 1698) bespot in zijn ‘Zuydt-hollandtsche Thessalia’ (1663) het Gongorisme in de persoon van een Spaans dorpsdichter Ga naar voetnoot823e, en neemt een aantal voorbeelden van Marinistische gedichten op Ga naar eind824. Ook van de pastorale literatuur is een sterke invloed uitgegaan op onze letterkunde, en talrijk zijn de herdersspelen en -zangen en de arcadia's, die tot diep in de achttiende eeuw in ons land het licht zagen. Maar vooral Du Bartas, de Hugenoot met zijn brandend geloof, moest een man naar het hart van menig Nederlander zijn Ga naar eind825. Boven zijn Griekse en Latijnse bronnen stelt hij de Bijbelbron van alle waarheid en schoonheid. Weliswaar neemt hij de paganistische beelden van Ronsard in zijn werken over, maar in nog veel sterkere mate dan het bij deze het geval was geweest, worden ze bij hem de uitingen van een Christelijk symbolisme; de goden van de | |
[pagina 362]
| |
Olympus verliezen hun zelfstandigheid en worden slechts aanduidingen van de verschillende attributen der éne grote goddelijke macht. Vele dichters, ook uit onze letterkunde, hebben hem daarin nagevolgd, o.a. Philibert van Borsselen. In het werk van Liens vinden we de duidelijke sporen van de invloed van al deze stijlrichtingen. Van het Marinisme heeft hij de alliteratie overgenomen; soms allitereren bij hem niet minder dan vijf woorden in één regel Ga naar eind826. Met het Euphuïsme heeft hij de zucht tot woordspelingen gemeen Ga naar eind827. Ook de ‘onnatuurlijke natuurlijke historie’ van het Euphuïsme ontbreekt niet; zo vinden we ook bij Liens de salamander die zich met vuur voedt Ga naar eind828, de foenix die elke 660 jaar zijn doodsbed van welriekende specerijen voorziet en, wanneer de zon in het zenith staat, met zijn nest in vlammen opgaat, maar uit de as verjongd herboren wordt Ga naar eind829, de spreekwoordelijke trouw van de treurende tortelduif Ga naar eind830, die na de dood van zijn gaaike nimmermeer op een groene tak wil zitten Ga naar eind831, de berin die haar jongen als een vormeloze massa ter wereld brengt en ze pas door aanhoudend likken het vereiste fatsoen geeft Ga naar eind832, de zwaan die stervend haar lied zingt Ga naar eind833, enz. Voor de neologismen en ongewone omschrijvingen, die vooral een kenmerk van het Gongorisme zijn, toont hij een bijzondere voorliefde. Oedipus heet bij hem nooit anders dan ‘Thebes dick-voet’ of ‘Thebane dick-voedt’, Plato wordt ‘Bre-schouder-hef’, Ovidius ‘Neus-min-poët’ of ‘Groot-neus’, Cicero ‘Sproet-man Tul Romeyn’. ‘Een-twee’ is de konstante aanduiding voor man-en-vrouw, ‘drys-dry Meysjes’ voor de Muzen. Wanneer hij magister met ‘man-meer dry’, pyramide met ‘peer-vier-vlamme’, pedant met ‘aers-vijst-hiel’ of lakeien met ‘voeters’ vertaalt, zou men hem puristische neigingen willen toeschrijven, maar zonderling kontrasteert daarmee het gebruik van zuiver Franse woorden als brouët (brouette), sommier, gule-bé (à gueule bée) of ameer (amer). Vooral in het eerste deel van de ‘Kleyne werelt’ legt Liens zijn voorliefde voor de arcadische poëzie aan de dag. Namen als Amarilli, Mirtillo, Dorinda en Silvio komen telkens voor Ga naar eind834. Onder de door hem bewonderde auteurs noemt hij Poliziano, Sannazaro en Guarini Ga naar eind835. Ook Du Bartas, ‘de Gascongere-Muse’ Ga naar eind836, noemt hij meermalen. Verchristelijkte paganistische beelden zijn schering en inslag in zijn werk; ‘Jupiter’ of ‘Jupyn’ is de gewone aanduiding van de Godheid, en ‘Joris wet’, of nog liever ‘'t Orakel’, die van de Bijbel. Met Du Bartas betitelt hij de vissen als het ‘schubbe-vee’ of ‘'t schubbe-vinne-vee’, Ook een passage als de volgende: 't Leeu-werckjen aerdigh dier, soet-beckje, singe-lyre
a,
't Schreeuw-vlerckjen, vaerdich, fier, speelt tyre-lyre-lyre.
Klimt, klemt, viert, swiert, valt neer, tyr'-liert weer op een
nieu
Beckt, soete-lieven-Heer adieu, adieu, adieu!
b Syn grysje in 't grasje deckt; poot
dribbel-vryerijtjes;
Min-liefde rasjes weckt nieuw tyre-lyre lijtjes
Ga naar eind837,
verraadt, met haar onomatopeïsche aanduiding van het vogelenlied, maar al te duidelijk haar oorsprong. Maar behalve al deze stijleigenaardigheden, die tenslotte de verstaanbaarheid van het gedicht wel bemoeilijken, maar niet beletten, heeft de ‘Kleyne werelt’ als voornaamste - en hinderlijkste - kenmerk die gedrongenheid in duisterheid van stijl, die Kalff het werk deden kenschetsen als ‘een leerdicht vol psycho-physiologische wijsheid in gewild-zinrijke diepzinnige taal, waarbij die van Spieghels “Hertspieghel” eenvoudig en doorzichtig is’ Ga naar eind838. Van de indruk die het op de tijdgenoten moet gemaakt hebben, zijn geen getuigenissen tot ons gekomen. Wanneer de uitgever in zijn voorwoord spreekt van ‘dese soet-vloeyende en diepsinnige Cleyne | |
[pagina 363]
| |
werelt’ is men, althans wat het eerste epitethon betreft, geneigd om aan ironie te denken. De la Rue karakteriseerde het gedicht juister, toen hij het ‘van eene zonderlinge duistere diepzinnigheid’ Ga naar eind839 noemde. De aanhalingen hebben al aangetoond, tot welke trap die duisternis kan stijgen. Weliswaar maken talrijke kanttekeningen de geduldige lezer in vele gevallen althans enigszins wegwijs, maar ook hun formulering laat dikwijls aan duidelijkheid veel te wensen over. Uit niets blijkt, welke beweegredenen Liens heeft gehad om zijn gedachten, die zeker de vrucht zijn van een gezonde geest, in een zo vreemde vorm in te kleden. Is het alleen het hyper-individualisme geweest, dat van zijn tijd een der karaktertrekken was? Liens zelf was er van overtuigd, geen dichter bij de gratie Gods te zijn:
a Naer 't twees gekloofde-steyl ('t hooch opgeboeyde
sop)
Niet klever, klauter, klim 't verhemelt welfsel op:
Noch 't houve-vocht sal min mijn droge gorgel sproeyen;
Geen palmen, myrthen, noch eer-lauren voor my groeyen.
'k Benatte zever-lip, noch spoelde dorste-mont
Waer cloppe-voeten hengst spring-vlieten doet weets-gront.
Geen wijngaerd bladen hier soet-sape druyve doeken;
Noch Ceres navel-greyn schuyl-bercht, schuert. Min opwecken
Mijn toe-gerede sous byte-amper-vocht eets-lust.
Corinthen heb ick noyt gesien, Apol gekust.
Wert schilder lêest gevormt: maer erf-poët
gebooren;
Wien Pallas-voedtsterin, had gouden-oog b verkooren
Ga naar eind840.
De levendige fantasie van een Gongora en een Marini heeft Liens niet bezeten; zijn gedachtenvlucht bleef binnen enge grenzen gevangen. Zelfs in het grillige en bizarre blijft deze Zeeuw een man van de middelmaat. Wel maakt hij de onmiskenbare indruk, een man van een grote ontwikkeling te zijn geweest, iemand die niet alleen de oude, maar ook de nieuwere literatuur door en door kende. Zijn kennis van de filosofie is vooral van encyclopaedische aard, maar daarin dan ook opmerkelijk breed. In Italië, waar hij gestudeerd heeft, is hij waarschijnlijk een bewonderaar van de arcadische literatuur geworden, en wanneer hij, wat men uit zijn werk zou willen opmaken, ook in Engeland is geweest Ga naar eind841, heeft hij daar het Euphuïsme leren kennen - en bewonderen. Met dat al had ook de Hollandse literatuur van zijn dagen zijn belangstelling. Vooral Huygens, die immers ook op zijn tijd Marinist was, had zijn begrijpelijke bewondering, in die mate zelfs dat hij hem aanroept als genius: Ick wende my tot dy hoofs-Constantyn door-socht.
Eel ridder, hemel-geest, Minervae rechte soone,
Kleyn-neve van Iupyn, (Son) Phoebi laure-croone,
By Pallas voor-gheteelt, aen Venus borst ghevoed.
Geleert door blond' Apol, gekruynt met Daphnes-hoet.
Groot-werelts eerste-prins wyse-eensaem-raet. Secreten
U ziel-juwele-kas trouw'-waerster veyl mach weten
Ga naar eind842.
Naast Huygens bewondert hij vooral Hooft, wiens ‘Granida’ wel zijn sympathie moest wegdragen Ga naar eind843; ook noemt hij Heinsius Ga naar eind844, Cats Ga naar eind845, De Brune Ga naar eind846, Lansbergen Ga naar eind847, Bredero Ga naar eind848, Vondel Ga naar eind849, Roumers eele-maegt,
Die wel-verdiende naem van thiende-Muse draeght
Ga naar eind850,
en onsterflijck Hugo-Groot,
Natuur-mirakel, son-poët, in Sweden groot
Ga naar eind851.
| |
[pagina 364]
| |
Wederkerig schijnt deze waardering niet te zijn geweest. De ‘Kleyne werelt’ mist de gebruikelijke lofdichten, en weliswaar kan dit op rekening van de posthume verschijning worden gesteld, maar uit niets blijkt dat Liens met ook maar één der Zeeuwse en Hollandse letterkundigen van zijn tijd contact heeft gehad Ga naar eind852. In alle opzichten maakt hij de indruk, een eenzame zonderling te zijn geweest. Liens werkte aan zijn ‘Kleyne werelt’ op zijn ziekbed, aan het eind van zijn leven Ga naar eind853, ‘om korts-wijl, tijts-vermaeck’ Ga naar eind854. Herhaaldelijk noemt hij zich, nauwelijks vijftig, een grijsaard die met één voet in het graf staat, en het werk waaraan hij bezig is, zal dan ook zijn zwanezang wel zijn Ga naar eind855. Behoudt hij het leven, dan wil hij een gedicht schrijven ter ere van de Prins van Oranje Ga naar eind856, maar hij vreest dat de dood hem zal overvallen vóór hij zijn taak heeft volbracht. Zo is het inderdaad geweest. De letterkunde heeft er niet bij verloren; alleen toch als curiositeit heeft zijn werk belang voor de literatuur- en de beschavingsgeschiedenis. |
|