Letterkundig leven in Zeeland in de zestiende en de eerste helft der zeventiende eeuw
(1943)–P.J. Meertens– Auteursrecht onbekendAbraham van der MylVan de ruim zeventig jaar die hij geleefd heeft, heeft Van der Myl er twintig, van 1589 tot 1609, in Zeeland doorgebracht, maar ook nadat hij, noodgedwongen, naar Holland was vertrokken, heeft hij het contact met de Zeeuwen bewaard en hebben deze hem ook nog zózeer als een van de hunnen beschouwd, dat zij hem hebben uitgenodigd om mede te werken aan de ‘Zeeusche Nachtegael’, ruim tien jaar na zijn vertrek. Om deze reden wordt het werk van deze geleerde predikant hier in zijn geheel beschouwd. Abraham van der Myl (1563 - 1637) Ga naar eind655 stamde uit een bekend Dordts geslacht, dat in de zestiende en de zeventiende eeuw een aantal verdienstelijke staatslieden en geleerden aan ons land heeft geschonken. Zijn vader, Jan van der Myl Claasz., was aanvankelijk rentmeester van graaf Willem van den Berg, en vervolgens predikant te Appingedam, Groningen, Delft en Breda; zijn moeder, Christina van Wimborg, stamde van moederszijde uit het adellijke geslacht der Quaden uit Westfalen. Hun zoon werd op 13 Februari 1563 Ga naar eind656 te 's-Heerenberg, de resident der graven Van den | |
[pagina 335]
| |
Berg, geboren en van jongs af bestemd voor de geestelijke stand. Aan de Gentse hogeschool volgde hij de lessen van Jacobus Kimedoncius en Lambertus Danaeus, twee theologen van meer dan gewone betekenis. Onder voorzitting van de eerste verdedigde hij in 1583 negen stellingen uit de brief van Paulus aan de Hebreeën over het priesterschap van Christus. Het volgende jaar verliet hij Gent wegens de geloofsvervolgingen, om aan enkele buitenlandse universiteiten zijn theologische studie voort te zetten, o.a. in Heidelberg, waar hij in 1586 en '87 was. Teruggekeerd in het vaderland, leidde zijn weg, misschien door tussenkomst van Kimedoncius, die sinds 1585 predikant te Middelburg was, naar Zeeland, waar hij op l Juli 1589 door de kerkeraad van Vlissingen als derde predikant werd beroepen Ga naar eind657, op voorwaarde dat zijn gaven vooraf door enkele predikanten getoetst zouden worden. Klaarblijkelijk heeft hij aan de eisen voldaan. In 1597 was hij een van de gedeputeerden van de classis van Walcheren naar de provinciale Zeeuwse synode te Goes, waaruit opgemaakt mag worden dat hij destijds nog voor rechtzinnig doorging. Dit veranderde, toen hij in het begin der volgende eeuw partij koos voor de opkomende beweging der Remonstranten. Aan de magistraat van Vlissingen was dit dermate onaangenaam, dat zij in het laatst van 1608 zijn overplaatsing eiste, en hem zelfs, toen dit naar haar zin niet spoedig genoeg gebeurde, het preken verbood. Het is niet duidelijk waarom de Vlissingse regering zo streng tegen hem optrad; noch de acta van de kerkeraad, noch die van de classis verspreiden hierover enig licht. Uit de acta van de provinciale synode, die in 1610 te Vere bijeenkwam, blijkt dat er ‘quade geruchten’ over hem waren uitgestrooid Ga naar eind658, maar het is niet op te maken of deze zijn leer dan wel zijn leven betroffen. Intussen had de kerkeraad hem al op het eind van 1608 of het begin van 1609 ongevraagd ontslag gegeven, en in zijn plaats Daniël van Laren, predikant te IJzendijke, beroepen. Van der Myl beriep zich op de classis van Walcheren en de provinciale synode van 1610, maar de protesten van de classis zowel als die van de synode, bij Hunne Edel Mogenden ingediend, bleven zonder het gewenste resultaat Ga naar eind659. Van der Myl bleef dus afgezet, en vestigde zich in 1609 als ambteloos burger in Dordrecht, waar zijn familie woonde. Pas in 1614 werd hij te Papendrecht, onder de classis van Zuidholland, weer predikant, maar al in 1619 nam hij emeritaat of werd hij - ook dit blijkt niet duidelijk - als Arminiaan afgezet. Zo bracht hij ook zijn laatste twintig levensjaren weer ambteloos te Dordrecht door, waar hij vele vrienden had, o.a. de bekende dokter Johan van Beverwyck, en waar hij op 27 Maart 1637 stierf Ga naar eind660. Het oudste werk dat we van Van der Myl kennen is een Latijns rouwdicht uit 1587 op de dood van de Friese dichter Eilardus de Alma Ga naar eind661, met wie hij wellicht te Appingedam of Groningen kennis heeft gemaakt. Er schijnt geen exemplaar van te zijn bewaard gebleven, en zo is het niet mogelijk een indruk te krijgen van dit specimen van consolatieliteratuur, waarmee Van der Myl zich aansloot aan een in de Renaissance-literatuur welbekend genre. Zes jaar later verscheen zijn vertaling van ‘Den slach van Lepanten’ (1593) Ga naar eind662, het gedicht dat Jacobus VI van Schotland op de bekende zeeslag van 1571 tegen de Turken heeft gemaakt, en dat al eerder door Du Bartasin het Frans was overgezet. Van der Myls vertaling sluit zich nauwer dan de Franse bij het origineel aan, en hoewel ze niet vrij is van een zekere stroefheid, treft ons hier en daar toch een niet onwelluidende klank; zo in enkele, overigens vage natuurbeschrijvingen, als in deze Virgiliaanse aanduiding van de lente: | |
[pagina 336]
| |
Op dien tijt van het jaer, wanneer der maeyers handt
Met een gecromde zicht scheert aff alom vant landt
De gulden locken haers van Ceres geelwe vlechten:
End als de tacken crom sick niet en connen rechten,
Mits haer swaer vruchten last: end' als den huysman bly,
Gecroont met wijngaerts blaer, danst met een wijt geschry
Ga naar eind663,
of in deze andere, van de dageraad: Soo haest nu t'morgenroot met sijn schoon aensichts stralen
Den dach om hoge brocht, end deed' den nacht neerdalen:
End maeckten s'leeuwercks keel, bly om der sonnen licht,
Weer open, om tot God te singen een soet dicht:
Soo haest de claere maen van aenschijn ongestadich,
In zee te bedde was, end dat de son schijndadich,
Mits treckend' allen damp end wasem dick om hooch,
Een hemels blauwen rock de coele locht aentooch
Ga naar eind664.
Van der Myl heeft aan deze vertaling enkele kleinere oorspronkelijke zowel als vertaalde gedichten toegevoegd Ga naar eind665. Ook hij was, als zovelen onder zijn tijdgenoten, getroffen door de epode ‘Beatus ille’ van Horatius, en de vertaling die hij van ‘Den loff eens landt-mans levens’ Ga naar eind666 gaf - de oudstbekende uit onze taal - is verre van onverdienstelijk. In vijfvoetige jambische verzen heeft hij het origineel op de voet gevolgd. Mogen we het als een hulde aan zijn dichterschap beschouwen, dat de dichter van ‘Bauw-heers wel-leven’ uit de ‘Nederduytschen Helicon’ er enkele regels aan ontleend heeft Ga naar eind667, zoals Philibert van Borsselen enkele jaren later een passage uit de ‘Slach van Lepanten’ in zijn ‘Strande’ overnam? Ga naar eind668 Behalve twee andere oden van Horatius heeft Van der Myl nog, onder de titel ‘De ydelheyt ende ongestadicheyt des werelts, levendich afgeschildert’ Ga naar eind669, een aantal achtregelige gedichtjes van de Franse auteur Antoine la Roche de Chandieu vertaald. In zijn vertalingen is hij doorgaans meer op dreef dan in oorspronkelijke gedichten als ‘Vant Woort Gods’, ‘Tegen den wellustigen’ en ‘Tegen den dronckaerts’ of dat ‘Over den naem sijns soons Petri’ Ga naar eind670, waarin ook niet het geringste spoor van dichterlijk talent te onderkennen is. Klaarblijkelijk heeft Van der Myl door deze vertaling van de ‘Slach van Lepanten’ de aandacht getrokken van Carel van Mander, en is deze op de een of andere wijze met de Vlissingse predikant in contact gekomen. We kennen althans een sonnet van de Haarlemse dichter aan zijn Vlissingse vriend Ga naar eind671, die voor Van Manders vertaling van de ‘Bucolica en Georgica’ (1597) in de vorm van een dialoog tussen Gaerdriick en Plantman een ‘Ecloga ofte Veld-dicht’ Ga naar eind672 schreef, waarin Van Mander om zijn vertaling wordt geroemd, ‘ende alle goede verstanden werden vermaent hetselfde nae te volghen int verrijcken der Nederlandtsche sprake’. De samenspraak krijgt een locale kleur door de vermelding van het steeds toenemende aantal boomgaarden op Walcheren en de korenrijkdom van Zeeland, waardoor de dichter bewees hoezeer dit zijn tweede vaderland was geworden. Ook aan de ‘Nederduytschen Helicon’ heeft Van der Myl meegewerkt. De bundel bevat een ‘Nieu-jaer-liedt’ Ga naar eind673 van hem, opgedragen aan de Middelburgse maecenas Melchior Wijntgis, en een berijmde anekdote Ga naar eind674, alweer zonder enige dichterlijke verdienste. Hij zal het dan ook wel alleen aan zijn vertaling te danken hebben, dat hij in het ‘Vreught-eyndich spel’, waarmee de bundel opent, genoemd wordt onder de zestien Neder- | |
[pagina 337]
| |
landse voorgangers op het terrein der rhetorica, die waard zijn om nagevolgd te worden Ga naar eind675. Nog eenmaal zullen we Van der Myl als lid van een dichterkring ontmoeten, die van de ‘Zeeusche Nachtegael’. De twee bijdragen, die dit boek van hem bevat Ga naar eind676, bewijzen dat hij zich nog altijd als een Zeeuws dichter beschouwde, en dat de Zeeuwen hem, zijn onrechtzinnige naam ten spijt, ook nog altijd als zodanig erkenden. Zijn aandeel aan de bundel leert ons dat hij in de calvinistische gedachtenwereld van de Zeeuwen geen vreemdeling was. Van der Myl, die intussen weer Hollander was geworden en zijn tweede vaderland voorgoed had verlaten, had enkele jaren na zijn vertrek uit Zeeland de ‘Lingua Belgica’ (1612) Ga naar eind677 uitgegeven, die ofschoon in het Latijn geschreven, een pleidooi inhield voor de moedertaal, en die ook in andere opzichten een typische uiting van renaissancistische taalkunde is. In dit boek, dat naar de schrijver meedeelt in niet meer dan twee maanden tijds geschreven zou zijn, wilde hij de oudheid, de eerbied-waardigheid en de voortreffelijkheid van de Nederlandse taal aantonen en de verwantschap van deze met het Hebreeuws, het Grieks, het Latijn, het Perzisch en andere talen duidelijk maken. Naast de eerste drie talen beschouwt hij de lingua Germanica, sive Teutonica, sive Belgica als een van de vier moedertalen van de meeste volken. In een aantal woordenlijsten toont hij hun onderlinge verwantschap aan, waarbij hij er, zoals trouwens in zijn hele betoog, te weinig rekening mee heeft gehouden dat er meer gelijk dan eigen is, ook in de filologie. Zijn wijze van redeneren is vrij simpel, en voor de taalstudie is zijn boek niet meer dan een historisch curiosum. Niettemin blijkt er uit, hoe grote belangstelling deze predikant bezat voor de jongste ontdekkingen op filologisch gebied, waarvan hij uitstekend op de hoogte blijkt te zijn geweest. Van Marnix' schoondochter leende hij een door deze staatsman vervaardigd excerpt uit een Perzische woordenlijst van Raphelengius, van de studies van Gyraldus, Gesnerus, Bibliander, Vulcanius, Merula, Lipsius en andere gezaghebbende filologen blijkt hij met vrucht kennis te hebben genomen. Maar al zijn wijsheid was tweederangs-wijsheid, en van enig kritisch inzicht in zijn bronnen geeft Van der Myl nergens ook maar enig blijk. Niettemin heeft het enig gezag gehad; de lofdichten van Vulcanius, Heinsius en Scriverius, die de ‘Lingua Belgica’ voorafgaan, deden het als het ware onder de auspiciën van de Leidse school verschijnen, en niemand minder dan Grotius nam zijn bewijsvoering voor de IJslandse kolonisatie van Noord-Amerika in zijn ‘De origine gentium Americanarum dissertatio’ (1642) over. Nog lang na Van der Myls dood heeft de filologie de ook door hem verdedigde denkbeelden aangehangen, en eerst Leibnitz heeft het vooroordeel, dat het Hebreeuws de moeder van alle talen zou zijn, voorgoed overwonnen. Van Van der Myls filologische belangstelling getuigt nog een woordenlijst uit oude Duitse schrijvers als Otfried von Weissenburg, Williram, de glossaria van Rhabanus Maurus, van Kero, Gassarus, Lipsius en Lazius, waaruit hij de oude Duitse en Keltische woorden zorgvuldig heeft gerangschikt en vervolgens getracht, ze met behulp van allerlei talen te verklaren. Leibnitz achtte ze belangrijk genoeg om ze onder de titel ‘Archaeologus Teuto’ op te nemen in zijn ‘Collectanea etymologica’ (1717) Ga naar eind678. Enige verwantschap met de ‘Lingua Belgica’ vertoont ook liet posthume boekje ‘De origine animalium, et migratione populorum’ (1667) Ga naar eind679, dat Van der Myl nog op zijn zeventigste jaar, dus in 1628 of 1629, voltooide, maar dat pas veertig jaar later in Genève gedrukt werd. | |
[pagina 338]
| |
Het werd al drie jaar na zijn verschijning in het Duits vertaald Ga naar eind680, en bovendien nog in 1705 herdrukt. Hij behandelt in dit anthropologische werkje, geschreven in een tijd toen de wetenschappelijke beoefening der anthropologie nog geboren moest worden, de verspreiding van mensen en dieren over de aarde, op grond van hetgeen de Bijbel, de kerkvaders en de klassieke auteurs daarover mededelen. Ook dit geschrift is voor ons niet meer dan een historische curiositeit, maar ook dit bewijst ons hoe wijd de belangstelling van deze predikant was, in wie we het polyhistor-type der Middeleeuwen zien voortleven. Het is opmerkelijk dat van Van der Myl maar één enkel theologisch werk afzonderlijk gedrukt is, te meer omdat hij zelf uitdrukkelijk verklaart dat de taalstudie voor hem maar een tijdverdrijf was, de studie der theologie echter het eigenlijke terrein waar zijn belangstelling lag Ga naar eind681. Zijn *‘Overlegginghe van den 23sten Psalm’ (1611) Ga naar eind682 is ons, als zovele andere werken van Zeeuwse schrijvers uit deze tijd, alleen van naam bekend. In hetzelfde jaar waarin dit stichtelijke geschrift verscheen, gaven de afgevaardigden van Zuidholland hem op de Dordtse synode op als een van de theologen uit hun gewest, die zij bekwaam achtten voor het overzetten van de Bijbel Ga naar eind683. Daarvoor is Van der Myl echter niet in aanmerking gekomen, wat ons met het oog op zijn al of niet vermeende roep van onrechtzinnigheid trouwens niet behoeft te verwonderen. Dat hij intussen op theologisch gebied meer gewerkt heeft dan zijn literaire nalatenschap ons zou doen vermoeden, blijkt uit zijn briefwisseling met vele geleerden van zijn tijd, die we fragmentarisch bezitten, maar waarvan ons voldoende is overgeleverd om er uit op te maken dat hij met tal van theologen en filologen van gezag en andere geleerden in briefwisseling en in persoonlijk verkeer heeft gestaan. We zagen al dat Vulcanius, Heinsius Ga naar eind684 en Scriverius Ga naar eind685 lofdichten schreven voor zijn ‘Lingua Belgica’, die er ook een van de Terneuzense predikant Petrus Hondius bevat. Met Lipsius Ga naar eind686, Vossius Ga naar eind687, Junius Ga naar eind688 en Heurnius Ga naar eind689 stond hij in briefwisseling. Een hechte vriendschap verbond hem met Dominicus Baudius. Toen deze in het voorjaar van 1607 wegens zijn benoeming tot professor in de juridische faculteit moeilijkheden kreeg met de studenten, stond Van der Myl vooraan onder degenen die hem aanrieden, vooral niet te wijken Ga naar eind690. Ook met Wtenbogaert stond hij in briefwisseling Ga naar eind691; o.a. verzocht hij deze in 1607 hem te verdedigen tegen de kwade geruchten, die over hem werden uitgestrooid Ga naar eind692, en nog in 1612 stuurde hij hem een van zijn geschriften ter beoordeling toe Ga naar eind693. Ook Gomarus behoorde tot zijn beste en oudste vrienden. In 1598 zond hij hem twee van zijn commentaren toe, over het Hooglied en over het lied van Jacob, met verzoek om een oordeel daarover zowel van Gomarus zelf als van Marnix. Gomarus deelde hem uit beider naam hun ongeveer gelijkluidende mening mee, maar ofschoon die niet ongunstig was, schijnt het niet tot een uitgave van deze theologische geschriften te zijn gekomen Ga naar eind694. In 1602 zond Van der Myl hem weer een boek ter beoordeling toe, waarin hij o.a. handelde over de vraag of de kerk in geloofsdogmen, die voor de zaligheid noodzakelijk zijn, kan dwalen. Gomarus maakte enkele op- en aanmerkingen, maar achtte zich overigens niet bevoegd om hierover een oordeel uit te spreken Ga naar eind695. Ook deze verhandeling schijnt Van der Myl onder zich te hebben gehouden. Zijn vriendschappelijke verhouding met mannen als Wtenbogaert en Gomarus maakt de tegen hem ingebrachte beschuldiging van onrechtzinnigheid en zijn afzetting als predikant nog eens zo raadselachtig. Maar ook in de zeventiende eeuw gingen intellectuelen van verschillende denkrichting, die | |
[pagina 339]
| |
elkaar officieel verketterden, vriendschappelijk met elkaar om, verbonden door de boven kerketwisten uitrijzende liefde tot de wetenschap. Marnix heeft hij, zoals uit zijn brieven valt op te maken, persoonlijk gekend, en men mag aannemen dat de jonge predikant de in de teruggetrokkenheid van zijn Soeburgse kasteel levende staatsman weleens heeft bezocht in de jaren toen hun woonplaatsen aan elkaar grensden, om persoonlijk over theologische onderwerpen met hem van gedachten te wisselen. Ook is er aanleiding om te veronderstellen dat Van der Myl in 1606 het plan heeft opgevat, de Psalmen van Marnix opnieuw uit te geven, samen met die van Datheen en met de Franse vertaling. In 1604 verleenden de Staten-Generaal octrooi voor deze uitgave aan de Middelburgse boekverkoper Bernard Langenes. Bij een bezoek te Leiden informeerde Van der Myl bij zijn vriend prof. Willem van der Codde naar de verbeteringen van Marnix' hand, die na diens dood in het bezit van Vulcanius waren overgegaan. Intussen is er om onbekende redenen van deze nieuwe uitgave, waartoe ook Vulcanius plannen had, niets gekomen Ga naar eind696. In 1601 kwam zijn tien jaar jongere Dordtse vriend Simon van Beaumont in Middelburg wonen. De brief, die Van Beaumont bij zijn terugkomst van een reis naar Holland aan Van der Myl schreef Ga naar eind697, bewijst dat er destijds al een hechte vriendschap tussen hen beiden bestond. We zagen al dat ook Van Beaumont tot diegenen behoorde, die zonder in de godsdiensttwisten tijdens het Bestand rechtstreeks partij te kiezen, toch genoeg sympathie voor de Remonstranten toonden om in de ogen der Gomaristen verdacht te zijn. En al behoeft vriendschap dan niet altijd geestverwantschap in te sluiten, het intieme verkeer met een liberaal denkend man als Van Beaumont kan er zeker toe hebben bijgedragen om ook Van der Myls denken in contra-remonstrantse richting te beïnvloeden. Over theologische onderwerpen heeft Van der Myl nog met verscheidene andere tijdgenoten gecorrespondeerd: met de Goese predikant-astronoom Philips Lansbergen Ga naar eind698, met Arminius Ga naar eind699, ook met buitenlandse theologen als John Overall (1560 - 1619), bisschop van Norwich en deken van de Sint-Pauluskerk te Londen Ga naar eind700 en met de ongelukkige Marcus Antonius de Dominis († 1632), de gewezen aartsbisschop van Spalatro in Dalmatië, die later tot de Hervormde godsdienst overging en toen Van der Myl hem schreef in Engeland woonde Ga naar eind701. In 1613 dacht Van der Myl, als ambteloos burger in Dordrecht wonende, er over om een verhandeling te schrijven over de vraag, in hoeverre het recht der overheid zich uitstrekt in kerkelijke zaken: het brandende vraagstuk dat een der aanleidingen was van de twisten tussen Gomarus en Arminius. Hij schijnt deze inderdaad geschreven te hebben en ze aan De Groot ter beoordeling te hebben voorgelegd Ga naar eind702. Deze oordeelde er evenwel niet gunstig over; hij was van oordeel dat Van der Myl zich nauwelijks meer dan in de woordenkeus van de Jezuïeten onderscheidde Ga naar eind703, wat in de mond van de Rotterdamse pensionaris niet bepaald als lof bedoeld was. Ook deze studie is, misschien door dit minder gunstige oordeel, klaarblijkelijk nooit uitgegeven. In hetzelfde jaar zond De Groot hem zijn handschrift van de ‘Ordinum pietas’ ter beoordeling Ga naar eind704, wat bewijst dat hij evenzeer prijs stelde op de mening van de afgezette Vlissinger predikant als deze op de zijne. Beide mannen waren geestverwant, en de brieven van Van der Myl aan De Groot vloeien over van klachten over de toestand, waarin staat en kerk verkeren, en die hun beiden gelijkelijk ter harte ging. Het doet hem leed | |
[pagina 340]
| |
dat men zich allerwege zo tegen De Groot keert: ‘Quo me verto, quousque audio, velut coelum ventis et tonitru, ita murmure contra te reboare audio omnia Vah quam aegre et illibenter!... Scribo haec summo dolore; praesertim cum metuam huic conturbatum fore, quicquid a te sperabam proventurum boni ad ecclesiae pacem et tollendam calamitosam ministrorum discordiam’ Ga naar eind705. En vier jaar later, wanneer de algemene toestand geleidelijk aan verslechterd is, herhaalt Van der Myl zijn klacht. De Groot en hij hebben geprobeerd om elkaar op te zoeken, maar elkaar niet thuisgetroffen, waarover Van der Myl nu zijn spijt betuigt Ga naar eind706; hoe graag immers had hij hem willen spreken over de droevige twisten van staat en kerk: ‘Quam voluissem audire ex te aliquid bonae spei de finiendis tristibus hisce et indignis Hollandiae nostrae ecclesiarumque dissidiis! Quam sani aliquid fidique consilii eo serviens! Adferat sapientissimus atque Opt. Max. Deus auxiliares manus! Adferant patriae Patres, adferant gregis Christi pastores! prout utrisque haec cura, suo cuique modo, est imposita; et ratio eius adhibitae a Deo postulanda. Colloca et tu, Vir amplissime, huc opulentum tuum talentum. Oremus omnes et meditemur illud Petri, in hac Hollandiae nostrae tempestate: ’. Van Grotius' lofdicht ‘In Lexicum vetus Germanicum’ werd al gesproken Ga naar eind707. Pas op het eind van zijn leven is - wanneer we het niet teruggevonden werkje over de 23ste Psalm buiten beschouwing laten - voor de eerste maal een theologische verhandeling van Van der Myl in druk verschenen, zij het dan ook niet afzonderlijk. In 1634 verzocht Johan van Beverwijck aan een achttal geleerden, waaronder Episcopius, Barlaeus en ook Van der Myl, hun mening te uiten over de vraag, of de levensduur van de mens door God van alle eeuwigheden af vastgesteld is, dan wel veranderlijk en afhankelijk van omstandigheden zou zijn Ga naar eind708. Van der Myl oordeelde - naar Van Beverwijcks biograaf meent: het meest in diens geest - dat aan elk mens door God een maximale levensduur was toegekend, en dat het van hemzelf, van het toeval en van de uitwendige omstandigheden afhing of hij dit maximum al of niet zou bereiken. Van Beverwijck gaf de briefwisseling uit in een bundeltje ‘Epistolica quaestio de vitae termino, fatali, an mobili?’ (1634) Ga naar eind709, dat grote opgang maakte en tot twee keer toe herdrukt werd. De drie brieven, die het van Van der Myl bevat Ga naar eind710, zijn het laatste wat van hem tijdens zijn leven gepubliceerd is.
Terwijl Abraham van der Myl maar ten dele tot de groep van de ‘Zeeusche Nachtegael’ kan worden gerekend, omdat hij toen deze bundel verscheen al lang niet meer in Zeeland woonde, zijn er twee dichters, die er hoewel in deze tijd in Zeeland woonachtig, niet aan hebben meegewerkt. Het zijn Petrus Hondius en Cornelis Liens. Liens is stellig een geheel afzijdige figuur geweest in het letterkundige leven van Zeeland. Nergens vinden we een aanwijzing dat hij andere Zeeuwse letterkundigen gekend heeft, en zowel de afgelegen ligging van zijn woonplaats als de buitenissigheid van zijn poëzie, die trouwens pas na zijn dood gedrukt werd, wettigen de veronderstelling dat hij tijdens zijn leven als dichter volkomen onbekend is geweest. Anders ligt het geval met Hondius. Ook de predikant van Terneuzen woonde op een plek, waar contact met de Middelburgse en Zierikseese dichters tot de zeldzaamheden zal hebben behoord, maar de eerste druk van zijn ‘Moufe-schans’ verscheen nog tijdens zijn leven, en Cats althans kende hij persoonlijk. Wellicht is zijn dood, in 1621, de oorzaak dat men geen bijdrage van hem vindt in de ‘Nachtegael’, al heeft Cats hem misschien nog wel tot medewerking uitgenodigd. Zo is de afzijdige plaats die de vertegenwoordiger van Zeeuws-Vlaanderen en die van Tolen | |
[pagina 341]
| |
in de Zeeuwse letterkunde van de eerste helft der zeventiende eeuw innemen symbolisch voor de afzijdige positie van hun woonplaatsen, die in tegenstelling tot Walcheren, Schouwen en Zuidbeveland noch in kultureel, noch in economisch opzicht meetelden. |
|