Letterkundig leven in Zeeland in de zestiende en de eerste helft der zeventiende eeuw
(1943)–P.J. Meertens– Auteursrecht onbekendAdriaen HofferAdriaen Hoffer (1589 - 1644) Ga naar eind600 was de afstammeling van een oude Zierikseese familie. Zijn vader Rochus Adriaensz. Hoffer (1541 - 1606) was in 1568 als aanhanger van de nieuwe leer door Alva verbannen en als zovele andere Zeeuwen naar Engeland uitgeweken Ga naar eind601. Toen de gebeurtenissen hier te lande zijn terugkeer mogelijk maakten, had hij zich weer in zijn vaderstad gevestigd, waar hij tussen 1581 en 1604 achtmaal tot burgemeester werd gekozen. In zijn laatste levensjaren was hij rentmeester-generaal Beoosten-Schelde. Uit zijn tweede huwelijk, met Susanna Teelinck (1551 - 1625) Ga naar eind602 uit het bekende predikantengeslacht werd op 24 Mei 1589 Adriaen als hun oudste zoon geboren. De jonge Hoffer heeft naar alle waarschijnlijkheid de Latijnse school vanZieriksee bezocht en daar Reinier Telle leren kennen, ofschoon hij zich al in het jaar waarin deze als rector optrad, 1604, als student in de rechten aan de Leidse universiteit liet inschrijven. Ondanks het grote verschil in politiek inzicht, dat zich overigens pas later zou openbaren, is Telle voor zijn oudleerling altijd vriendschap blijven voelen. Het blijkt uit de opdracht, ‘amicorum integerrimo’, voor zijn bewerking van William Camdens ‘Britannia’ (1617), waarin hij spreekt over de hechte vriendschap die hun wederzijdse ouders al verbond. Terwijl Telle deze woorden schreef, was de strijd tussen Remonstranten en Contra-Remonstranten op zijn felst en stonden de pamflettist van de Arminianen en de Zierikseese ouderling, die het jaar daarop door de ultra-gomaristischgezinde kerken van Zeeland naar Dordrecht zou worden afgevaardigd, aan verschillende fronten. Het is een van de vele aanwijzingen, dat de partijstrijd, hoe hoog ook opgelaaid, persoonlijke waardering en vriendschap ook destijds niet in de weg behoefde te staan. Intussen had Hoffer, die zich in 1610 nogmaals in de juridische faculteit te Leiden had laten inschrijven, zich in Zieriksee gevestigd, klaarblijkelijk met de bedoeling om er een regentenloopbaan te volgen. In 1613 nam hij voor de eerste maal zitting in het schepencollege, in 1616 werd hij raad, in 1620 en 1626 burgemeester, en als zodanig lid van de Staten, in 1621 thesaurier, in 1627 tenslotte, als opvolger van Philibert van Borsselen, rentmeester-generaal van de domeinen der grafelijkheid van Zeeland. Dit aanzienlijke ambt bekleedde hij tot zijn dood, 21 Mei 1644, drie dagen voor zijn vijf-en-vijftigste verjaardag. | |
[pagina 327]
| |
Hoffers levensgang is die van een all-round regent. Voor zover de Zierikseese regenten nog geen familie van hem waren, werden ze dit door zijn huwelijk, in 1611, met Magdalena de Jonge (1592 - 1653), een der vier en twintig kinderen uit de drie huwelijken van Jan Anthonisse de Jonge (1546 - 1617) Ga naar eind603, heer van Haamstede, Oosterland en 's-Heer-Jansland, een der aanzienlijkste magistraatspersonen van Zieriksee en de stamvader van het later in de adelstand verheven geslacht De Jonge. Door zijn ambten kwam hij in contact met de gehele Zeeuwse magistratuur, en het feit dat hij, nog voor zijn dertigste jaar, werd aangewezen als een der beide ouderlingen, die namens Zeeland naar de Dordtse synode werden afgevaardigd, maakte dat hij de meeste vooraanstaande theologen onder zijn tijdgenoten leerde kennen. Hoffer behoort tot die talrijke zeventiende-eeuwers, die hoewel ze geen geleerden in de engere zin van het woord zijn, toch op voet van gelijkheid worden behandeld door de wetenschappelijke kringen. Er zijn vele aanwijzingen voor, dat hij iemand met een brede belangstelling is geweest, die hoewel leek, vele uitingen van het kulturele leven, in 't bijzonder van de geesteswetenschappen, geïnteresseerd volgde. Het blijkt uit de vrij belangrijke bibliotheek, die hij bij zijn dood naliet Ga naar eind604, het blijkt uit zijn album amicorum, ofschoon dat maar over elf jaar loopt, het blijkt vooral ook uit zijn correspondentie met vele geleerden, die hij met raad en daad heeft bijgestaan. Vooral voor de geschiedenis van Zieriksee en Schouwen en Duiveland schijnt hij een vraagbaak te zijn geweest. Valerius Andreas maakte voor zijn ‘Bibliotheca Belgica’ (1643) een dankbaar gebruik van zijn voorlichting Ga naar eind605 en Boxhorn was hem veel verschuldigd voor zijn ‘Chroniick van Zeelandt’ (1644) Ga naar eind606. Het album amicorum van Hoffer Ga naar eind607, dat inschrijvingen uit de jaren 1608 tot 1619 bevat, behelst in hoofdzaak de namen van zijn Leidse leermeesters en de leden van de Dordtse synode Ga naar eind608. Van 1608 tot Juni 1611 hebben op drie uitzonderingen na alleen Leidenaars er hun namen in geschreven, in 1611 en 1618 enkele Zierikseeënaars, terwijl een tiental inschrijvingen, voornamelijk van Zierikseeënaars, ongedateerd zijn. Wanneer alle Leidse professoren, die er hun naam in geschreven hebben, Hoffers leermeesters zijn geweest, heeft deze al in zijn studententijd de grondslagen gelegd van zijn brede kennis. Het zijn de juristen Cornelis de Groot, Pijnacker en Cunaeus, de literatoren Scaliger, Jaccheus, Vulcanius, Heinsius en Baudius, maar ook de theoloog Gomarus en uit de filosofische faculteit Regnerus Bontius en Everardus Vorstius; bovendien Delmanhorstius, privaatdocent in de filosofie van Aristoteles. Ook de Leidse predikant Festus Hommius schreef in het album. Zijn medestudent Barlaeus schreef een lofdicht op hem. Hetzelfde deden Heinsius, van wie Hoffer enkele geschriften vertaalde, Delmanhorstius, Telle en anderen Ga naar eind609. Van de Zeeuwen met wie hij omgang had, vinden we er de namen van Slatius, Telle, Anthony de Hubert, Theod. de Huybert, Willem Teelinck, Godefr. Udemans, Liens en Peutemans. Men mist die van zijn achterneef Cats, ofschoon beiden later voor elkaars werk lofdichten hebben geschreven Ga naar eind610. Hoewel hij de Middelburgse predikant Herman Faukeel al eerder gekend zal hebben, schreef deze pas op de Dordtse synode zijn naam in het album van Hoffer. Deze schreef een klaagdicht op zijn dood, dat achter Faukeels posthuum verschenen ‘Bruylofts-liet ter eeren Jesu Christi’ (1628) werd opgenomen Ga naar eind611. Al eerder had hij lofdichten geschreven voor de ‘Christelycke bedenckingen’ (1609) Ga naar eind612 en het ‘Geestelick compas’ (1617) Ga naar eind613 van Udemans, voor de ‘Christelycke land-man’ (1620) Ga naar eind614 van Josias van Houten, destijds predikant van Renesse en | |
[pagina 328]
| |
Noordwelle, later van Zieriksee, en op de al eerder genoemde ‘Corte belydenisse des gheloofs’ (1625) van zijn tante Cornelia Teelinck Ga naar eind615. Bovendien schreef hij er een voor de ‘Rerum Danicarum historia’ (1631) Ga naar eind616 van de Harderwijker hoogleraar Pontanus, met wie hij in briefwisseling stond Ga naar eind617 en die op zijn beurt enkele lofdichten tot Hoffer richtte, die de onmiskenbare blijken van een oprechte vriendschap en hoogachting zijn Ga naar eind618. Een wederzijdse vriend was de Leidse hoogleraar Gerardus Vossius, van wie we een brief aan Hoffer bezitten Ga naar eind619. De Arnhemse historicus Arend van Slichtenhorst (± 1615 - 1657), een vriend van Hoffers zoon, droeg hem zijn ‘Oratio de navigationibus ac commerciis foederatorum Belgarum’ (1639) op Ga naar eind620, zoals Reinier Telle eerder met zijn vertaling van Camdens ‘Britannia’ (1617) had gedaan, en Hoffers jongere vriend en stadgenoot Cornelis Boy (1608 - 1665) twee jaar later zou doen, toen hij hem het zesde boek opdroeg van de ‘Venus Zeelanda’ (1641) van de Goesenaar Petrus Stratenus. Andere vrienden van Hoffer leren we kennen uit de lofdichten die voor zijn ‘Nederduytsche poëmata’ werden opgenomen. Hun aantal, negentien, is zelfs voor die tijden groot, groter wellicht dan van enige andere bundel uit onze Gouden Eeuw. Nog andere worden in de ‘Nederduytsche poëmata’ genoemd, o.a. de predikanten Nicolaas Bayard († 1617) en Laurentius Boenaert († 1620), op wie hij lijkdichten schreef Ga naar eind621. Het is alles tezamen een grote kring van dichters en geleerden, van predikanten en regenten, die zich rond deze Zierikseese magistraat verenigt, en waarvan hij vooral zijn stad- en eilandgenoten 's winters in zijn woning aan de Oude Haven Ga naar eind622, 's zomers op zijn buitenverblijf Oostburch in Burg met Zeeuwse gastvrijheid zal hebben ontvangen. Hij moet een man van de wereld zijn geweest, die zich even veilig zal hebben gevoeld in de omgang met zijn mederegenten of de predikanten, die hij als ouderling in de kerkeraad van Zieriksee ontmoette, als in het persoonlijk en schriftelijk verkeer met geleerden. Het Latijn dat hij schreef is weliswaar niet sierlijk, maar welverzorgd en hetzelfde geldt van de vele Latijnse verzen, die we van hem bezitten Ga naar eind623. De kleine veertig brieven die Boxhorn tussen 1636 en 1644, de laatste levensjaren van Hoffer, aan deze heeft geschreven, geven ons een indruk van een wetenschappelijke correspondentie, zoals Hoffer ongetwijfeld met vele andere geleerden zal hebben gevoerd Ga naar eind624. Hoewel meer dan twintig jaar jonger dan zijn Zierikseese vriend, voelde Boxhorn zich hecht aan deze verbonden, en toen Hoffers zoon in Leiden ging studeren, kwam hij bij Boxhorn, trouwens maar drie jaar ouder dan de student, inwonen. Er is in de hoffelijke toon van Boxhorns brieven, in het zwierige geleerden-Latijn der zeventiende-eeuwse Humanisten gesteld, een accent van warme vriendschap en grote toewijding voor de oudere vriend, die hem zozeer behulpzaam is, o.a. in de voorbereiding van zijn nieuwe uitgave van Reygersberchs Zeeuwse kroniek, waaraan hij sinds 1641 bezig was. Boxhorn zond hem de drukproeven toe, met verzoek er zijn oordeel over te zeggen, en voortdurend leent hij codices en boeken uit zijn bibliotheek. In de laatste brief die hij hem schreef, veertien dagen voor Hoffers dood, vroeg hij hem als oud-lid van de Staten zijn bemiddeling voor een aanstelling als historieschrijver van Zeeland. Beurtelings nodigen de vrienden elkaar uit, te komen logeren, Hoffer eenmaal in een elegie, waarin hij uitvoerig beschrijft welke de genoegens van het landleven in de duinstreek van Schouwen zijn, die zijn Leidse vriend te wachten staan: Illic nos recreant montes, vallesque profundae;
Sylvaque, et arboribus quae cadit umbra suis.
Hîc Haamsteda jacet, bibulis contermina clivis,
| |
[pagina 329]
| |
Et resonans Musis Burga subinde meis.
Tunc Moermonda subit, fastique inscripta Renissa,
Cum quondam Comiti non bene fida fuit.
Hîc lepus in vacuis deprenditur obvius arvis,
Saepius et celeri fit bona praeda cani.
Multaque arenosis animalcula collibus errant,
Curva quibus terrae est ipsa caverna domus.
Illa premes canibus, si post carecta latebunt,
Aut capies alacres per juga summa feras
Ga naar eind625.
Men moet een bekwaam Latinist zijn om zulke vloeiende disticha te kunnen schrijven, en ook in dit opzicht kon Hoffer, man van een brede beschaving, zich thuis voelen in de kring der geleerden, die zijn omgang zochten alsof ook deze regent een der hunnen was.
Hoffer is als letterkundige het eerst opgetreden met enkele vertalingen van stichtelijke geschriften uit het Latijn in het Nederlands. Het zijn, in chronologische volgorde, een verhandeling *‘Over de bloedige offerhande Christi’ (1613) van Heinsius Ga naar eind626, de *‘Rechtsinnige bevestiginge van de ware gemeenschap des lichaams en des bloeds onses Heeren Jesus Christus’ (1614) van Johan von Kitslitz Ga naar eind627, de *‘Theses van de eeuwige Godheyd Christi’ (1614) van Trelcatius (?) Ga naar eind628, *‘Een korte belydenisse des geloofs’ (1614) van Beza (1614) Ga naar eind629 en tenslotte het *‘Ghespreck over den geboortedag onses Heeren’ (1622) van Heinsius Ga naar eind630. De grote en langdurige droogte van het jaar 1615 gaf Hoffer aanleiding tot het schrijven van een aantal Latijnse disticha, die hij onder de titel * ‘Proteus sive Disticha synonyma’ (1615) Ga naar eind631 in het licht gaf. Ruim een halve eeuw later bezorgde zijn kleinzoon er nog een derde uitgave van, toen, in 1670, het wegblijven van de regen opnieuw het land van Zieriksee met onvruchtbaarheid kwam teisteren. Teruggekeerd van de Dordtse synode geeft Hoffer in 1621 ‘Een ghebed tot onsen Heere Iesum Christum voor de vrede der kercke’ Ga naar eind632 uit. In de parafrase van dit gebed dankt hij God voor de uitredding uit de verdrukking en benauwdheid, waarin Rome en Spanje ons volk gebracht hadden, en hij herinnert aan de landen, die nog altijd het juk om de hals dragen: Bohemen, Silezië, Moravië, de Palts. De strijd die daar gestreden wordt is ook onze strijd, is ook Gods strijd; het is Gods bruid, die wordt gekweld. Laat wat buiten onze grenzen gebeurt ons een prikkel zijn tot eensgezindheid, en tot het bijleggen van de twisten, die land en kerk verscheuren. Als zovele van soortgelijke opwekkingen is ook deze bede wat vaag en in de grond nietszeggend, want wanneer een rechtzinnig Calvinist als Hoffer opwekt tot eensgezindheid, bedoelt hij natuurlijk dat de andersdenkenden hun heterodoxe standpunt zullen verlaten en zich conform de zienswijze der bovendrijvende partij zullen verklaren. Ook in dit opzicht is de mensheid zichzelf gebleven. Langer dan tien jaar heeft Hoffer vervolgens geen afzonderlijk verschenen oorspronkelijk werk in het licht gezonden. Wel heeft hij enkele keren, in de nu onmiddellijk volgende jaren, aan uitgaven van anderen zijn medewerking verleend: aan de ‘Groote schrijf almanak’ van 1622 Ga naar eind633, aan ‘Bergen op den Zoom beleghert’ (1623) van de predikanten De Rijcke, Du Rieu en Vay Ga naar eind634 en vooral aan de ‘Zeeusche Nachtegael’ (1623), waarvoor hij een grote verzameling Nederlandse gedichten inzond Ga naar eind635. Pas in 1634 laat hij dan weer een afzonderlijk Latijns gedicht verschijnen, een * ‘Paraphrasis poëtica epistolae catholicae S. Jacobi Apostoli’ Ga naar eind636, die we | |
[pagina 330]
| |
alleen bij name kennen. Ze bevestigt eens te meer Hoffers voorliefde voor onderwerpen van stichtelijke aard.
| |
Nederduytsche poëmataHet jaar daarop verschijnt dan zijn enige Nederlandse dichtbundel, tegelijk zijn grootste werk, de ‘Nederduytsche poëmata’ (1635) Ga naar eind637, een boek van vierhonderd bladzijden, het voorwerk niet meegeteld, dat ons deze dichter beter en vollediger nog dan uit zijn briefwisseling en wat we van zijn omgang met dichters en geleerden weten, doet kennen als een zeventiende-eeuwse calvinistische regent op zijn best. Het titelblad van het boek geeft in een drietal voorstellingen de bedoeling van de dichter en de wezenlijke inhoud van zijn werk op symbolische wijze weer. Bovenaan ziet men de zeven deugden, de ogen gericht op de in haar midden tronende Godsdienst, die de ogen hemelwaarts slaat. Op haar schoot rust een opengeslagen Bijbel. Daaronder zijn Heraclitus en Democritus afgebeeld, en geheel onderaan wordt het gewoel der wereld uitgebeeld door het gezicht op een drukke koopstad, wellicht Zieriksee zelf. Voor Hoffer stond, als Calvinist, de godsdienst in het middelpunt van het leven. Elke bladzijde van de ‘Nederduytsche poëmata’ draagt daar de sporen van. Maar ook Hoffer stond, als Cats, met beide voeten stevig in het maatschappelijke leven, en het gewoel der mensen in onze tijdelijke woning had zijn volle belangstelling. De levenwekkende bedrijvigheid van de Republiek, die het hoogtepunt van haar bloei juist bereikt heeft, de belangrijke gebeurtenissen die zich zowel op politiek als op kerkelijk terrein afspelen, en waarvan hij een der medespelers is, al speelt hij dan niet op het eerste plan, hoe moet Hoffer daarvan vervuld zijn geweest. Daarbij is hij nog juist voldoende humanistisch ingesteld, om een deel van zijn tijd voor studie en wetenschap te reserveren. Wanneer de deuren van kantoor of vergaderzaal zich achter hem gesloten hebben, vindt hij in zijn studeervertrek de rust, die hem in staat stelt om al zijn aandacht te wijden aan de dingen, die ver boven het aardse gewoel uitreiken Ga naar eind638. Of men het gewoel der samenleving betreurt ofwel er om lacht, het is om het even: de Christen verwacht tenslotte toch iets anders, iets hogers, hij verkeert wel op de markt des levens, maar als vreemdeling. In grote, misschien wat overdreven bescheidenheid zond Hoffer zijn boek in het licht. ‘Anser strepit inter olores’, schreef hij als motto op het titelblad Ga naar eind639, en in het gezelschap van Heinsius en Cats, van Camphuysen en Hooft weet hij zich slechts ‘een schrale gans in 't midden van de swanen’. Maar evenals het geringste metaal, hoe ver het dan ook afstaat van het edele goud, toch altijd nog wel ergens voor kan dienen, zo kan ook dit boek, hoe gering ook van waarde, misschien de een of andere blinde mens enigszins licht geven, en iets hogers heeft de dichter nooit begeerd. De tamelijk lange inleiding, die Hoffer voor zijn ‘Poëmata’ schreef, is kenmerkend voor de opvatting betreffende de dichtkunst, die ook een groot aantal van zijn tijdgenoten zal hebben aangehangen. In het kort kan deze mening weergegeven worden met het woord van Horatius: Et prodesse volunt, et delectare poëtae. ‘Waar mede de selve ons wijslijck heeft willen te kennen geven dat het wit, ende ooghmerck der poëten in haren aanvangh daar toe is henen gericht geweest, dat sy beyde in haar schryven, ende spreken hebben betracht, eensins om den menschen eenigh nut, ende voordeel, andersins eenighe vrueghd, ende vermaken toe te brenghen’ Ga naar eind640. Dus bestaat ‘de kracht van de poësie, ende het ooghmerck van dien in dese twee stucken, wanneer sy maar naar be- | |
[pagina 331]
| |
hooren word geouffent, namentlijck in het leeren, ende vermaken, niet alleen in het vermaken, ende om den sin te verlustighen, gelijck wel eenighe meynen, maar oock om de menschen te leeren, ende van de boosheyd deses werelds tot de dueghd te trecken, ende als met de hand soetkens te geleyden tot een eerlijck leven, ende alsoo in nieuwe, ende beter geschickte menschen te doen veranderen’ Ga naar eind641. Zo beeldden de Ouden in de mythologische figuren van Orpheus, Amphion en Arion de invloed uit, die de dichtkunst op de mens vermag. De Heidenen zochten door haar de deugdzaamheid des levens te betrachten: wij, die Christenen zijn, nemen hoger vlucht, en stellen onze kunst in dienst van hem, die ons uit de duisternis tot het licht heeft gebracht. ‘Hier toe dan moet alle ons doen worden gericht, het sy oock over wat sake ofte materie dat wy onsen geest, ende gedachten laten loopen’ Ga naar eind642. Opbouw van het burgerlijke, maar vooral van het geestelijke leven moet het doelwit der poëzie zijn. ‘Een mensche moet voorsichtighlijck, ende wel leven om een eerlijck burgher te sijn, maar moet hoogher gaan om saligh te werden, ende beyde dit moet onse betrachtinghe sijn: dese ondersoecken de nature, ende de verborghen oorsake van dien, andere betrachten de groote der sonne, ende mane af te peylen, ende hare distantie van der eerde, andere wederom soecken de redenen van ebbe, ende vloed in dat groote element te kennen, midsgaders oock van den donder, ende blixem in de lucht, ende van het schudden, ende beven der eerde, ende diergelijcke dinghen, de welcke alhoewel deselve ten eersten opsiene alleen souden schynen te strecken tot vermakelijcke spitssinnigheyd, ende ouffeninghe des verstands, konnen evenwel ten goede, ende tot grootmakinghe worden gebraght van den ghenen die Schepper is van dien allen, waar van ons de koninghlijcke propheet David een levendigh voorbeeld voor ooghen stelt in sijne dichten van de Psalmen’ Ga naar eind643. Anderen weer worden gedreven ‘tot het beschryven van de burgherlijcke dueghden, van de bestieringhe der familien, ende de huyshoudinghe, van den schuldighen plicht der koninghen, ende princen, ende overigheden, midsgaders oock van het ampt der onderdanen teghens de selfde, waar door sy de menschen door eene lieffelijcke, ende bevallighe maniere van spreken van hare aangeborene, ende quade beweginghen afleydende soecken te brenghen tot de soete over een stemminghe, ende order aller dinghen, sonder de welcke noch republijcke, noch stad, noch familie en kan bestaan’. Nog anderen tenslotte betrachten ‘de opmerckinghe van soodanighe dueghden die niet alleen burgherlijck, maar oock Christelijck sijn, die den mensche hier niet alleen geluckigh maken, ende bevalligh by andere, maar oock gelucksaligh na desen leven, die den mensche toebrenghen alle heyl, ende saligheyd beyde in dese, ende in de toekomende eeuwe’. Hoffer bedoelde met deze uiteenzetting niet, een aanwijzing te geven omtrent de aard van zijn eigen verzen; hij constateert tenslotte alleen, dat zijn ‘meditatien, ofte bedenckinghen geloopen hebben op saken die niet onstichtighlijck en sijn, ende die misschien eenighe eenighsins tot nut, ende vermaack sullen konnen dienen’ Ga naar eind644. Een grote verscheidenheid van stof kenmerkt zijn bundel: ‘altemets spreeck ick van Goddelijcke dinghen, ende die de betrachtinghe der Christelijcker religie aangaan, altemets van saken die de burgherlijcke dueghden betreffen, altemets tot lof der ghener die aan ons vaderland, ende stad goede diensten gedaan hebben, altemets van het ghene in tyde van oorloghe is voor gevallen, naar dat de lust, ende occasie der dinghen, als oock de gelegendheyd des tijds ons hier, ofte daar toe heeft getrocken: de schepen die door tempeest gedreven worden, houden gheen eenparighen kours, maar naar dat sy herwaarts, | |
[pagina 332]
| |
ende derwaarts gesmeten werden, soecken sy haar ancker te vestigen, alsoo gaat het oock met ons in deze studien, naar dat d'eene, ofte d'andere materie, ofte gelegendheyd ons is voorgekomen daar sijn wy wat blyven staan, tot dat wy weder op een ander sijn gedreven geweest’ Ga naar eind645. De ‘Nederduytsche poëmata’ vertonen inderdaad een zeer geschakeerde verscheidenheid. Chronologisch gerangschikt naar de tijd van hun ontstaan, volgen de gedichten elkaar dientengevolge in de bontste volgorde op. Het eerste, klaarblijkelijk ook het oudste, is een ‘Lofdicht ter eeren Godes over de groote weldaden den Christenen boven andere menschen, ende schepsels bewesen’, een van de talrijke stichtelijke liederen uit de bundel, waarvan meer de bedoeling dan de vorm te waarderen valt Ga naar eind646. Aan ‘stichtinghe’ ontbreekt het in deze verzen allerminst, ook niet als de stof er nu niet direct aanleiding toe geeft. Maar bovendien was Hoffer, gelijk het merendeel van zijn bewust levende landgenoten uit zijn tijd, een strijdbaar Christen, in wie de Gereformeerde leer niet alleen een onverdacht aanhanger, maar bovendien een warm verdediger vond. ‘Spaansche tyrannie’ en ‘Roomsch' afgodery’ noemt hij in één adem Ga naar eind647, omdat ze voor zijn gevoel onafscheidelijk verbonden zijn. Vooral de Jezuïeten moeten het ontgelden: hun naam; ‘Jesu-wijten’, dragen ze terecht, aangezien ze zo ver van Jezus afstaan Ga naar eind648. Een niet gering deel van de bundel bestaat uit gelegenheidspoëzie; het zijn gedichten op de langdurige droogte van 1615, op de watervloed en de dijkdoorbraak van 1625, op de geboorte van zijn kinderen, op het sterven van bevriende predikanten en familieleden, op het verschijnen van boeken. Een groot aantal liederen uit de tweede helft van de bundel is gewijd aan de voornaamste gebeurtenissen op politiek gebied na het Bestand. Zo richt hij in 1622 een ‘trouw-hertighe vermaninghe’ tot het belegerde Bergen-op-Zoom, ‘tot opweckinghe van haar ouwe ende getrouwe kloeckmoedigheyd’ Ga naar eind649, en wanneer de stad ontzet wordt, uit hij zijn dankbaarheid in een ‘Hertgrondighe dancksegginghe tot onsen grooten God over de geluckighe, ende onverwachte verlossinghe der belegherde stad van Berghen-op-zoom’ Ga naar eind650 en in een aantal Latijnse en Nederlandse verzen over verschillende gedenkwaardigheden, tijdens dit beleg voorgevallen. Evenzo geeft in 1624 het uitzeilen van de vloot met bestemming voor West-Indië hem een lofdicht in de pen. Aan Piet Heyn wijdt hij in 1628 een ‘eer-gedicht’, en twee jaar later een grafdicht. De inneming van Wezel en het ontzet van 's-Hertogenbosch, beide in 1629, en de slag op het Slaak (1631) zijn hem telkens aanleiding, te getuigen van de liefde voor zijn land en zijn meeleven met de gebeurtenissen van de vrijheidsoorlog, die na het Bestand weer met nieuwe moed was voortgezet. Het Oranjehuis had Hoffer lief, gelijk hij zijn land liefhad: Prins Willem, ‘d' oude held’, die als weleer Mozes de Joden uit het diensthuis van Egypte, de Nederlanders uit de Spaanse slavernij had uitgeleid, en Maurits, ‘de Heyland van ons staat, de schermheer van ons land, de dwinger van de zee’, maar ook de redder van de vaderlandse kerk, de instandhouder van de zo duur gekochte religie, die nog zo kort geleden ernstig bedreigd werd. Zijn droefheid over de dood van de tweede stadhouder is even groot als oprecht. Maurits, die zo openlijk partij had getrokken voor de Contra-Remonstranten, moest een man zijn naar het hart van deze rechtgeaarde Zeeuw, voor wie elke afwijking van het rechtzinnige Calvinisme een gruwel was, en dankbaar gedenkt hij zijn ijveren voor de zaak der religie: Hy heeft de droeve kerck nu sijnde schier verlaten,
Nu sijnde vol van druck van die haar luyster haten,
| |
[pagina 333]
| |
Hy heeft de droeve kerck, spijt die haar eer
bevecht,
Nu weder door sijn sorgh, end' wijsheyd opgerecht.
Sy was hem dier vertrouwt, hy heeft haar dier gehouwen,
Hy was haar als een vooghd, end voester in 't benouwen,
God geve dat haar eer, die nu soo helder schijnt,
Noyt werde door de mist van dwalingh ondermijnt
Ga naar eind651.
Als zededichter trad Hoffer geheel in het voetspoor van zijn ‘neef’ Cats. In zijn trant dichtte hij een aantal emblemata, ten dele eerst in de ‘Zeeusche Nachtegael’ opgenomen, al of niet door platen verduidelijkt en van Latijnse en Nederlandse opschriften voorzien. Ga naar eind652 Als alle emblemata-dichters behandelt hij er de meest uiteenlopende onderwerpen in. Het leven van alle dag, de natuur, de mens in zijn handel en wandel geven hem stof voor zijn overpeinzingen, die steeds een didactische of moraliserende strekking hebben, maar zich nooit onderscheiden door diepte van gedachten of hoge poëtische vlucht. Indien maat en rijm het vers schiepen, was Hoffer een dichter; thans aarzelt men, hem deze kwalificatie toe te kennen. Het best zijn nog zijn sonnetten, die, tezamen een twintigtal, over de hele bundel zijn verspreid, o.a. dat ‘Op het Geestelijck compas D. Godefridi Cornelij Udemans uytgegeven anno 1617’: Ghy visschers, die om winst de wilde woeste zee
Zuyd, ende noord doorsnijd met uwe scherpe kielen,
End' swiert op uw compas, als waghens op haar wielen,
Beseylt, alst God belieft, wel een gewenschste reê,
Al toeft u oock by nacht, wind, haghel, ijs, end' snee,
Maar aangesien de storm u oock wel kan vernielen,
Soo koomt, op dat ghy mooght behouden uwe zielen,
Hier is noch een compas, slaat d' ooghen op dees twee,
Het eerste dient het lijf, dit Geestelijck compas
De ziel ter haven brenght, trots winden strangh geblas,
End' maackt u onversaaght in 't midden van de baren,
Leyd u het eene daar ghy haringh vanght, end vis,
Dit and're leert u hoe ghy veyligh, end' gewis
Mooght door een korte dood in 't eeuwigh leven varen
Ga naar eind653.
Hoffer komt ons uit deze liederen naar voren als een bezadigd man, die slechts dan uit zijn evenwicht raakt, wanneer de Roomsen of de Spaansen ter sprake komen. Als zededichter is hij allerminst blind voor de fouten van zichzelf en anderen, maar heftige uitvallen tegen de verdorvenheid van het menselijk geslacht, zoals men die bij iemand als Hondius aantreft, zijn hem vreemd. De vriend van Udemans en de neef der Teelincks is aan het Piëtisme niet achteloos voorbijgegaan; het blijkt uit de lofdichten die hij op enkele werken van de eerstgenoemde predikant schreef. Als de Teelincks is hij een man des vredes, ook in kerkelijke aangelegenheden; duidelijk spreekt hij zijn pacifistisch standpunt uit in ‘Een ghebed tot onsen Heere Iesum Christum voor de vrede der kercke’. Als Roemer Visscher, als Huygens, Hondius en zovele anderen vóór en na hem, heeft hij zich gekeerd tegen het euvel, waartegen elk geslacht zich opnieuw keert: de verbastering der zeden en het verlies van de eigen volksaard. Met name hindert hem de zucht van velen onder zijn tijdgenoten, hun taal met vreemde woorden op te sieren: Ick weet niet wat het is met onse Nederlanders,
Want nevens hare taal soo spreken sy noch anders,
Het is haar niet genoegh te spreken hare taal,
| |
[pagina 334]
| |
Sy spreken Frans, end' Schots, Latijn, end' als de
Waal.
Sy weten 't als een kock te menghen, end te scherven,
Om soo quansuys wat eers by and're te verwerven,
De eene seyd, bon jour, mijn Heer, de and're weêr
Seyd bona dies, Heer, end' swets soo even seer.
De grace, neen Monsieur, excuse moy sy spreken,
End doen niet anders als wat Frans den hals te breken,
Dan koomter oock Señor, end' maackt den Spaanschen geck
In plaatse van voornoemd, is ditto nu den treck.
Van waar koomt ons dit toe te menghen soo de talen,
End' dan van dees' een woord, end' dan van die te halen,
Is 't schaarsheyd in de taal? verwert ons die de spraack?
Neen, d' hooghmoed die ons quelt is oorsaack van de saack
Ga naar eind654.
Als dichter is Hoffer een maar heel middelmatige figuur, die nauwelijks onze aandacht verdient. Kenden we niets anders van hem dan het werk, dat hij ons heeft nagelaten, dan zouden we zeker een eenzijdige en daardoor valse voorstelling van hem gevormd hebben. Nu we weten dat vele geleerden van zijn dagen, en daaronder mannen met een internationale reputatie, zijn vriendschap en zijn omgang op prijs hebben gesteld, begrijpen we dat deze man meer is geweest dan een middelmatig dichter uit een uithoek van ons land. Het is misschien wat te veel gezegd, hem een persoonlijkheid te noemen; dit immers had ook in zijn werk tot uiting moeten komen. Maar ook als men in het oog houdt dat onze voorouders buitengewoon gul waren met hun lof, dan blijft er toch nog voldoende over om in Hoffer een regent te zien, die als mens en als geleerde in grote achting stond. ‘Hoffer sinckt om niet te sterven’, zegt Heinsius van hem, met een zinspeling op de zwaan, die stervend zijn lied zingt, en zijn collega Cunaeus voorspelt hem ook al de onsterfelijkheid. Men kan nauwelijks aannemen, dat hij dit inderdaad geloofd heeft, al zal er in de bescheidenheid van het motto, waaronder hij zijn gedichten uitgaf, ook wel wat overdrevens zijn. Hoe dit zij, wanneer wij Hoffer na drie eeuwen nog tot op zekere hoogte waarderen kunnen, dan is dat uitsluitend terwille van zijn kwaliteiten als mens, als een van die calvinistische regenten die niet alleen de belangrijkste politieke factor van het maatschappelijk leven uitmaakten, maar tegelijk ook het hoge peil van het intellect der Nederlanders vertegenwoordigden. |
|