Letterkundig leven in Zeeland in de zestiende en de eerste helft der zeventiende eeuw
(1943)–P.J. Meertens– Auteursrecht onbekendPhilibert van BorsselenEen van de aantrekkelijkste figuren uit de dichterkring rond de ‘Zeeusche Nachtegael’ is zeker wel Philibert van Borsselen († 1627) Ga naar eind561, afstammeling uit een der zijtakken van een bekend Zuidbevelands geslacht. Zijn vader, Wolfert van Borsselen, was o.a. baljuw van Goes; uit zijn huwelijk met Maria van Lier werd, waarschijnlijk tussen 1570 en 1575, de dichter te Goes geboren. Waarschijnlijk is hij de Philibertus a Borssele Brabantinus, die op 29 Juli 1590 te Leiden in de faculteit der letteren werd ingeschreven, al is dat Brabantinus niet geheel duidelijk. In elk geval heeft hij daar omstreeks deze tijd gestudeerd, klaarblijkelijk ook in de rechten Ga naar eind562. Hij trouwde na zijn terugkeer in Zeeland met een dochter van de Toolse burgemeester Cornelis Vermuyden en Clasina Liens (een zuster van de Zierikseese dichter Cornelis Liens), en hertrouwde na haar dood met Lucretia van Hertsbeecke uit Bruinisse. Dit tweede huwelijk vond in 1614 plaats. Van Borsselen woonde toen te Tolen, waar hij van 1617 tot 1625 met tussenpozen burgemeester en als zodanig lid van de Staten van Zeeland was. In 1625 werd hij rentmeester-generaal Beoosten-Schelde, verhuisde daarvoor naar Zieriksee, maar overleed aldaar al op 17 Januari 1627 Ga naar eind563. Adriaen Hoffer, een der andere medewerkers aan de ‘Zeeusche Nachtegael’, volgde hem als rentmeester op.
Het oudste werk, dat we van Van Borsselen kennen, is het ‘Dianae lied ter eeren van den edelen heere Iohan van Duvenvoirde’, dat geplaatst is vóór de ‘Placaten ende ordonnancien op 't stuck vande wildernissen’ ('s Graven-hage, 1605) Ga naar eind564, van de Leidse hoogleraar Paullus Merula, klaarblijkelijk een van zijn leermeesters. In dit gedicht voert Van Borsselen de jachtgodin sprekende in en laat hij haar uiteenzetten, waarom zij de jacht, die eertijds voor allen open stond, thans slechts aan de adel vergunt, en hoe zij onder deze Van Duvenvoirde heeft aangesteld tot luitenant-houtvester van Holland en Westfriesland. De krachtige alexandrijnen, waarin dit lied geschreven is, verraden reeds de dichter van de ‘Strande’ en de ‘Binckhorst’. Hoe fors zet hij al aanstonds het vers in met deze regels: Ick vrouwe van de jacht, godin der groener velden,
De woud-heerschersse maeght, van alle cloecke helden
Op elcken dry-wegh schier met offer-werck vereert:
Die t'menschelick gheslacht heb allereerst geleert
Het eerlick tijd-verdrijf, om sijn verwerde sinnen
Van t'moeylick stadsch-gewoel op 't stille land t'ontwinnen:
Die d'onbedaeghde ieught met een genoeghlick werck
Verwacker t'dom verstant, de teere leden sterck,
T'rap lichaem oeffen' end t'blood' herte gae toerusten,
De wulpsche luyheyd weer', end tem de quade lusten...
Wanneer Van Borsselen dit schrijft is de zeventiende eeuw nauwelijks begonnen, en een zo vlot en bevallig Renaissance-vers als hij weet te schrijven, behoort tot de hoge uitzonderingen. Wanneer, zes jaar later, het | |
[pagina 316]
| |
eerste van zijn beide grotere gedichten het licht ziet, blijkt zijn versificatie nog te hebben gewonnen; het rhythme van zijn verzen is vloeiender geworden, hun klank welluidender, en Van Borsselen is thans de dichter, die aanspraak maakt op een plaats in onze letterkunde.
| |
StrandeDe ‘Strande’ Ga naar eind565 is geïnspireerd door het schelpenkabinet, dat in het bezit was van Cornelis van Blyenburgh, heer van Dortsmonde Ga naar eind566 en door zijn huwelijk met Martina van Borsselen de zwager van de dichter. Zijn aanzienlijke verzameling ‘schelpen, kinck-hornen, ende andere wonderlicke zee schepselen’ is echter niet meer dan het weefgetouw, waarop Van Borsselen zijn weefsel bewerkt, en zijn gedicht is het tegenovergestelde van een dorre opsomming van rariteiten: een bezielde beschrijving van de zee en haar schatten, ‘tot lof van den Schepper aller dingen’. Al dadelijk treft de krachtige aanhef, waarin de dichter de zeegod Neptunus aanroept: O die langs t' woeste meyr met dijn geschubde peerden
In een blauw coets' omrenst den ronden cloot der eerden,
Vorst des asuren velds, loss' eens den natten toom,
Com spoel dijn souten baerd op desen soeten stroom:
Leg d' elger uyt de hand, end laet d' halfvissche scharen
Met uw' meerminnen schoon hier haren reye paren:
Thoon my dijn rijcken schat, niet t' silver ofte goud
Dat dijn ghelasen huys voor ons verborghen houd
Der gierigaerden wensch, maer t' werc van dijne handen
T'gheen du werpst wijd end breed langs aen de dorre stranden,
Verleen my goeden wind, laet dijner baren schuym
T'wijl ick dijn rijck beseyl, bevochten mijne pluym
Ga naar eind567.
Men ziet, het geslacht dat de alexandrijn in zijn nauwsluitende keurs zou rijgen was nog niet geboren, en Van Borsselen weet de twaalfvoetige versregels met hun beurtelings staand en slepend rijm nog met die zwierigheid te hanteren, die de besten onder de rederijkers eigen was. Al direct blijkt hier ook de invloed van Du Bartas, in gevoel voor de natuur en haar schoonheid, en in verrijking van de taal. De derde eigenschap, die het werk van de Franse dichter en dat van zijn Zeeuwse leerling gemeen heeft, is de predikersroeping, die al dadelijk krachtig uitkomt in de onmiddellijk op deze aanhef volgende verzen, een philippica tegen de verdorvenheid van het mensdom, en met name tegen zijn geldzucht, die echter slechts als aanleiding dienst doet tot een beschrijving van de zeevaart, die uit gouddorst wordt ondernomen. En nu zal ook de Muze haar leven wagen ‘in de schoot van een soo nauwen graf, vier vinghers van de doot’, om te beschrijven wat ‘geen hand so wel ter pen, geen hersenen soo cloeck, geen tongh soo rijck van tael’ zou kunnen weergeven? Haar taak bepale zich tot een afschildering van ‘des oevers roof’, ‘der schelpen schoon cieraat’, om God in zijn schepping te verheerlijken. Het begin van het eigenlijke gedicht beschrijft de dieren, de vogels en de gewassen der zee in het algemeen. Al heeft de wijze God, toen hij de wereld schiep, elk element zijn plaats aangewezen, toch is er geen strenge scheiding tussen de vier oerstoffen. Vuur en lucht hebben gemeenschap met elkaar; wolken drijven in de lucht en de aarde is door water omgeven. De zeezwaluw en de kiekendief scheren met hun vleugels langs het water, | |
[pagina 317]
| |
de zeekat is half vis, half vogel. Aarde en zee kunnen zonder elkaar niet bestaan, maar ook wordt er niets op de aarde gevonden, wat ook de zee niet in haar schoot bergt. Zogoed als het ‘aerdsche dal’ heeft het ‘Amphitrijtsche veld’ zijn roos en zijn meloen, zijn dorens en klissen, zijn alsem, druif en eik. De aarde heeft haar schildpadden, maar voedt de zee ze niet groter en sterker? Zeehonden zijn verwoeder dan hun naamgenoten op het land, en schrikkelijker dan het luipaard en de stier zijn hun evenbeelden in het water. Zelfs ‘een gheschoren Paep, met s' Bisschops cleed behanghen’ vangt men na een felle storm aan de noorderstranden Ga naar eind568. Geen beemden of weien, geen lusthoven zijn zo schoon getooid met leliën en goudsbloemen, met hyacinten en rozen, met anjelieren, lissen en violetten, of ze moeten onderdoen voor de schoonheid der schelpen, waarbij immers zelfs de wonderlijkste tulp in het niet verzinkt. Dan begint de eigenlijke beschrijving van deze schelpen. Uit Plinius, Oppianus en Aelianus en een groot aantal andere meer of minder bekende klassieke schrijvers over de natuur Ga naar eind569 heeft Van Borsselen zich de brede kennis verworven, waaruit hij te kust en te keur kan putten, maar ook het nog betrekkelijk recente ‘Reysbouck’ van Van Linschoten behoort tot zijn bronnen. Met behulp van deze gegevens wordt elke schelp uit Blyenburghs verzameling hem aanleiding tot een beschouwing over het weekdier, dat er in gehuisd heeft, zijn aard, zijn gewoonten, zijn levenswijze. De zee is hem niet langer het geheimzinnige element met zijn talloze raadselen; hij kent haar geheimen en haar betekenis, hij weet haar deel van Gods schepping, en als zodanig voor de dichter een middel Om Godt te maken groot door sijne schepsels schoon
End d' werck-man wonderbaer te kennen aen sijn wercken,
Ons tot een onderwijs: want waer wy d' ooghe mercken
Van s' hemels hooghsten sop tot s' aerdrijcx diepsten grond,
Geen dingh so cleyn dat ons niet een'ge leer oorkond
Ga naar eind570.
Nimmer verliest Van Borsselen dit beginsel uit het oog. Alles is ten dienste van de mens geschapen; het komt er slechts op aan om de lering te vinden die de Schepper in al het geschapene heeft gelegd, soms meer, soms minder verborgen, maar altijd aanwezig. De paarlemoer, in de diepten der zee uit een vis geboren, maar bestemd om in het licht van de hemel te schitteren, leert zij de mens niet om naar zijn ware vaderland te verlangen en, als de zonnebloem, zich steeds weer te keren tot de goddelijke zon der gerechtigheid? Zo onderwijzen de purpervissen, die in de winter elkaar mos en zeewier uitdelen tot wering van de koude, hem in het betrachten der naastenliefde; bovendien is de purper, die met geweld uit de scherpe keel van deze vis gehaald moet worden, het beeld van de eer, slechts door arbeid en moeite, met zweet en bloed te kopen. Zo lief is de kreeft zijn geboorteplaats, dat hij ze nimmer zal verlaten; hoe dikwijls verjaagd, steeds keert hij weer tot zijn oude huis. Is het wonder, dat ook de mens zijn vaderland boven alles uitverkoren houdt en zijn wrede vijand te vuur en te zwaard vervolgt? De stekelkrab, die elk jaar haar schild afwerpt, is zij niet het beeld van de mens, die het oude kleed van zijn zonden moet afleggen, om zich te bekleden met het pantser der gerechtigheid? Het ijzervarken leert de vrome Christen zich in 's werelds woeste zee te wapenen voor de harde strijd, die hem wacht; de schildpad verbeeldt hem de spreuk, dat eigen haard goud waard is. Phidias schilderde Venus met een schildpad onder haar voet, ten teken dat de plaats van deugdzame vrouwen in haar huis is. Daarentegen is de | |
[pagina 318]
| |
zeenetel, die alles wat hij aanraakt met zijn vergif besmet, het beeld van de boze mens die God noch gebod vreest. De spons echter, die hoe dikwijls ook afgesneden, telkens weer aangroeit, leert hem, zijn smarten lijdzaam te verdragen. Welk een beschamend voorbeeld geeft het bondgenootschap en de onderlinge kameraadschap van vele zeebewoners aan de liefdeloze mensen, uit wie de hamer van het geloof nooit ook maar een enkele liefdevonk kon jagen! En ook de strijd om het bestaan, die de vissen moeten voeren, is een leerschool voor de mens. De zeeklissen verdorren en sterven, wanneer ze op het droge geraken; evenzo verdort de mens, die in de warme zon der weelde zit, weldra in deugden, nu de zoute stromen van harde tegenspoed hem niet meer bespoelen. En evenals de zilverschelp de schone luister, die zij van de zon ontving, weerkaatst en daardoor vreugde verwekt, evenzo moet de mens in wie een vonk van het hemelse licht is ontgloeid, aan anderen mededelen van het schijnsel dat hij heeft ontvangen. Maar niet alleen zedelijke lering geeft de vis aan de mens: hij heeft hem immers ook geleerd zich op een schip aan de wilde golven toe te vertrouwen, hij heeft hem onderwezen in het gebruik van kabels, roer en zeil. Zo is de zee hem vertrouwd geworden als het land der ballingschap aan de vrome, die zich overal en altijd in Gods vrijgeleide weet, voor wie het ganse Christenrijk één vrije stad is. Wel saligh sal voorwaer de schipper zijn bevonden,
Die van d' onstuyme zee des weerelds niet wordt verslonden,
Maer wacker in de weer sijn hard-bestormde schip
Door men'gen diepen wiel, end siedend' heeten clip
Voordryvet ende steeds met seyl end riemen pooget,
Met een oprecht gheloof na t' god'lijck baken ooget,
End in 't lest s' hemel-rijcks behouden kust aendoet,
Al waer hy eeuwichlijck ghewint het hooghste goed
Ga naar eind571.
Ternauwernood is het duizendste deel van de schatten der zee opgesomd, maar wie meer bezit brengt het eveneens als een offerande aan God. Met een gebed aan hem besluit Van Borsselen zijn dichterlijke beschrijving: Ick bid dy eenigh God, God dryigh in persoonen,
Die voor all' eeuwen hebst te samen willen woonen,
Gelijck van macht end eer, hoe wel een onderscheyd
Sy onder dy, welck doch dijn wesen niet en scheydt:
Die geen beginsel hebst, geen eynde salt ghenaecken,
Die het beginsel bist, end eynd van alle saecken,
Die t' groot Al wt een Niet met een woord hebst ghemaeckt,
Die tot het al te niet na dijn woord weder raeckt
Al voedest end bestierst: Leer' ons de wonder wercken
Van dyne stercke hand recht kennen end bemercken
Aen die dijn groote macht, dijn wijsheyd sonderbaer,
Dijn vaderlijcke liefd, end goedheyd wonderbaer.
Laet elck stuck wercks een boeck end stomme meester wesen
Daer in wy nacht end dagh dijn ware kennis lesen:
Laet dyne schepsels zijn een cromme wendel-trap
Die op dijn hooghe woonst verheff' ons blinden stap,
Een vaste bruggh' om door de grondeloose wielen
Van dijn verholentheyd te leyden onse hielen.
D'wijl ons benevelt oogh heel schemert in dit licht
Ontluyckse door dijn hand end na dijn wond'ren richt,
| |
[pagina 319]
| |
Wt-suyver' onsen geest, dat w' in dijn hooge scholen
Des waerheyds hellen glants aenschouwen onverholen.
Den will', o goede God, du hebst in my gheplant,
Verleen my ooc de daed, ontvonck mijn doof verstand
Met dynen heyl'ghen geest, dat ick dyn lof verconde
Tot aen des werelds eynd, end met een vollen monde
Dijn heerlijckheyd verbreyd', end dyner handen werck
Doe klincken over al door s' hemels hooghe kerck.
Gheef, Heere, dat ick voords mijn leven mach doorbringhen
In d' eer dijns grooten naems op mijn engh riet te singen
Ga naar eind572.
Dan richt Van Borsselen zich tot zijn zwager, de ‘Blyenburger vroom, wiens bidden is gebieden’, en hij verontschuldigt zich over zijn gering dichttalent: K'hebb' op 't twee-hoofdigh t' sop in 't droomen noyt
gheslaeft,
Noch wt Castali born mijn dorstigh hert ghelaeft
Om als wt eenen slaep een goed poët te commen,
Hun voeget sulck geluck die op dien bergh geclommen
Ontfingen op haer hooft den groenen lauwer-krans,
Die met de driemael-drie godinnen gaen ten dans.
Ick arme dichter moet mijn gunst voor kunst orbooren
Ga naar eind573.
De laatste 200 regels zijn een uitweiding van Horatius' ‘Beatus ille’, en behelzen in het kort hetzelfde onderwerp, dat Van Borsselen twee jaar later in de ‘Binckhorst’ uitvoeriger zou behandelen: het geluk en de rust van het landleven. In vogelvlucht tekent hij het leven op het landgoed van Cornelis van Blyenburgh, benijdenswaardig voor elkeen, benijdenswaardig ook voor de jonge dichter zelf. In de kracht van zijn jeugd, nog aan het begin van zijn ambtelijke loopbaan, droomt hij reeds van de tijd, dat hij al zijn ambten op zij zal kunnen schuiven, en palend aan de Blyenburgh zich een landgoed stichten, om daar het overschot van zijn jaren in rust en vrede door te brengen: God gave, dat ick oyt sulck leven mochte leyden,
De weereld onbekend, end ergens my bereyden
So soeten ballinghschap, verr' wt t' verwert ghejagh
Des ongerusten volcks, end droeven klock-gheslagh
Den vryen adem mocht in t' open veld erlangen,
Voor in een vuyle stad de doode locht te vangen,
End tusschen muyren hoogh te swerven gins end weer,
So soud' ick wel-gherust danck singen God den Heer
Ga naar eind574.
| |
Den BinckhorstDe ‘Binckhorst’ Ga naar eind575, die twee jaar na de ‘Strande’ het licht zag, is een uitwerking van het laatste gedeelte van dit gedicht Ga naar eind576; het heeft evenwel niet het leven op Blyenburghs landgoed, maar dat op de buitenplaats de Binckhorst, onder Voorburg Ga naar eind577, tot onderwerp. De aanhef is geborduurd op het stramien van Horatius' eerste ode, waarin de veelsoortige verlangens der mensen tegenover het rustige en gelukkige leven van Maecenas worden gesteld. ‘Trahit sua quemque voluptas’. Maar hoe gelukkig leeft ook Van Borsselens vriend, Jacob Snouckaert, ‘van 't borgerlick gewoel end stadsche lasten vry’ Ga naar eind578, als een grootmachtig koning op zijn Binckhorst, gediend en vereerd door zijn ondergeschikten. Waar het oog zich wendt, alom ontmoet het vreugde, | |
[pagina 320]
| |
want al wat Snouckaerts rijke geest heeft uitgedacht, heeft zijn hof hem geschonken. Een populierengalerij beschut hem voor de zomerse zon, een zonnewijzer wijst hem de tijd aan, de doolhof is met liefelijke kruiden en bloemen beplant. Eigenhandig voert de landedelman zijn vogels: de brutale eenden en de kippen, de ganzen en de pauwen, de kalkoenen en de zwanen, terwijl een blauwe wolk van duiven naast hem neer komt dalen. Ieder jaargetijde heeft zijn eigen bezigheden, zijn eigen vreugde, zijn eigen bekoring. In de lente snoeit en ent Snouckaert zijn bomen, en als de knecht de tuin heeft omgespit, strooit hij er zelf het vruchtbare zaad in uit. En weldra beginnen de bloemen te bloeien in een eindeloze verscheidenheid van schone kleuren en zoete reuken. Eén enkele windvlaag in April, en ze liggen afgemaaid van haar stengel neer. Zo leert ook de geringste bloem uit de hof, dat alle leven een bloem des velds gelijk is, die in de lente van het leven moet sterven. En wie daarop acht geeft, zal als de heliotroop de zon, de goddelijke gerechtigheid steeds voor ogen houden, zeker van zijn hemelse bestemming. Maar ook is het voorjaar de tijd, dat de bijen druk in de weer zijn, wier kleine maatschappij een beeld is van de grote mensenwereld, en - verzucht de dichter - mocht zij haar ook een voorbeeld zijn: God gave dat den dagh mijns levens waer gecomen
Dat het vereenichd' land uw' wel-geregelt rijck
In wetten, seden, tucht, end orden waer gelijck,
End datmen na de vorm uw's heerschinghs saegh bedijen
Haer nieuw-gevesten stand en vrije heerschappijen:
Ia dat wt cracht des vreeds t' borst-harnas end helmet
Ten strijde langh gebruyckt u wierden voorgeset,
Om uw' soet honigh-werck daer inne te vergaren
Ga naar eind579.
En rondwandelend in zijn tuin ziet de meester nu ook hoe de mieren wat er overbleef van de wintervoorraad in de zon te luchten leggen, hij ziet de spin haar web weven, waarin de vlieg zich verwart, hij ziet haar gif zuigen uit dezelfde bloem, waaruit de bij honig puurde, en achter alles schouwt hij de diepere zin, de lering die God er terwille van de mens heeft ingelegd. ‘Het wilde vrolick lied der snel-gewieckte scharen’ is zijn morgengroet, die hem van alle zorgen bevrijdt. Zingend stijgt de leeuwerik hemelwaarts, in snelle vlucht drijft de lichte kievit over het groenbepluimde veld. De eentonige koekoekszang, het zoete geluid van de putter, het gekweel der sijsjes, overal klinkt het op, met het wilde gefluit van de spreeuwen, het hese mussengesjilp, het liefelijke roekoeën der duiven, het luide geschrei van de reiger, en de klacht van de tortelduif, die met een droef geween
Haers gaykens dood beclaeght hier ende daer alleen
Op eenen dorren tack, end kent geen tweede trouwe,
Maer over d' eerste liefd draeght een gestaeghen rouwe
Ga naar eind580,
- een beschamend voorbeeld voor hen, die maar al te gauw een tweede huwelijk aangaan! Ook kwaakt de naar regen hakende kikker zijn ‘breke-kekexs coaxs’, de fraaigevlekte roerdomp trompet een luid alarm, de helle krekels sjirpen hees in de priëlen. De ooievaar, uit het Nijlland teruggekeerd, heeft weer bezit genomen van zijn oude nest, en de zwaluw, zekere lentebode, scheert onder het zingen van zijn luidschallend lied over het water. Weldra staat nu de boomgaard in bloei, en het vee gaat naar de weiden. Steekt de zomerzon - symbool van het blijde licht der eeuwigheid - | |
[pagina 321]
| |
te fel, dan noden schaduwrijke bomen en priëlen tot rusten, en in het middaguur doen de landelijke stilte, het gezang van de vogels en het zachte ruisen van de bomen alle zorgen in een zoete slaap op het koele groene gras vergeten. 's Zondags na de noen wandelt Snouckaert met een goed vriend naar Voorburg, end siet hoe hier end daer
Ten danse sick versaemt der boerscher maechden schaer,
Bruyn van lijf maer gesont, van cleeding slecht maer aerdigh,
Van seden bot maer vry, van leden grof maer vaerdigh,
Vervalschen niet door const t' natuerlick aengesicht,
Het lood-wit vermillioen, al s' hofs blancketsel licht
Is haer gantsch onbekent, t' hayr met een priem te krollen,
D' ooch-brauwen trecken wt, de borsten op te vollen
End slechten t' eng voorhooft haer slechtheyt niet en kent,
Maer soose God eerst schiep sick dragen ongeschent.
Ghy siet hoe cluchtich sy een ronden danse breyen,
Nu voor nu achterwaerts met cleyne sprongskens reyen
Op een maet sonder maet, end singen beurt na beurt
Een vrolick boeren-lied met stemmen ongetreurt.
De vryers sick om strijd beleeft end lustich dragen,
Met luchtich springen elck zijn vrijsters wil behagen:
Want de liefd' allesints haer groote macht bethoont,
End met haer schicht niet meer den slechten cloen verschoont
Dan d' allergrootste vorst, de dorpsche liefd' is lieflick,
Oprecht end ongeveynst, gestadig end gerieflick
End niet als in de stad, waer alleen goet end gelt
Selfs boven d' eerbaerheyt, deuchd, ende wijsheyt geldt
Ga naar eind581.
Weer thuisgekomen verkoelt hij zich het verhitte lichaam door een bad in zijn vijver, zwemt zijn eiland rond en rust dan aan de groene boord van zijn bron op een zacht kamillenbed. Wanneer de zon in zee is gedaald, begiet hij de dorstige bloemen en planten, en dan breekt de koele zomeravond aan, met de pracht van zijn sterrenhemel, waartoe 's mensen geest opstijgt uit de ijdele zorgen dezer aarde: S' avonts o wat een vreuchd! de coele lucht te scheppen
End wt het bange huys na t' open veld te reppen
Sijn haestigen voetstap, om den geschickten loop
Des hemels aen te sien end met der sterren hoop
Wt s' aerdrijcks ydel sorch verdwaelt om hooch te stijgen
Sijn innerlicken geest, end alsoo te vercrijgen
Een yverich gemoed, om na dees levens tijd
Te naerderen sijn ziel in s' hemels hooge crijt,
End daer door Gods genaed' een eeuw'ge vreuchd t' oorboren
Ga naar eind582.
Als de herfst in het land is gekomen schenkt de boomgaard de oogst, die de lentebloesems hadden aangezegd. De wijnstok geeft zijn purperen druiven, de bijenkorf zijn zoetgeurende honig, de vogelslag brengt menige vink, lijster en snip een haastige dood. Maar 's winters, als de schuur weerklinkt van de maatslag der dorsvlegels, zoekt Snouckaert zijn heil in de studeerkamer, waar Gods Woord of andere stichtelijke lectuur hem het pad der deugden wijst, of hij bezingt, ‘in Latijnsche tael’ Ga naar eind583 de lof van het landleven. Van tijd tot tijd komen zijn vrienden hem opzoeken; soms ook vergeet zijn zwager Ga naar eind584 zijn raadsheerlijke zorgen om zijn ver- | |
[pagina 322]
| |
moeide zinnen in de wijde lucht van de Binckhorst te verpozen, of hij bereidt zijn Haagse vrienden een gastmaal, waartoe de Binckhorst overvloed van gerechten verstrekt. De ‘ongecochte spijs’ Ga naar eind585, die hun hier wordt voorgezet, is hun vrij wat liever dan de dure gerechten van Suermonds droeve dis. Soms ook beklimt Snouckaert zijn toren en aanschouwt van verre ‘al 't s' hofs end stads gewoel’, waar haast ieder ondergaat in de onreine poel van eerzucht, gierigheid en bedrog, waar het geld koopman is van recht en eerbaarheid, waar ieder de huik naar de wind hangt, en waar ‘de wereld recht een werreld bieten magh’. Hij ziet hoe in het Haagse bos de trotse eik geveld ligt door de noordenwind, terwijl de lage els zijn grimmigheid wist te ontwijken - ‘alsoo kan t' lijdsaem hert s' nijds fellen toorn wtstrijcken’. Hij ziet hoe waar nog voor kort het schip met volle zeilen voer, nu het roekeloze volk op stalen schoenen langs het klare marmer vliegt, en hij overweegt hoe de wereld aan het ijs gelijk is: klaar-schijnend en schoon, maar broos. De rest van het gedicht is een hymne op het landleven in het algemeen, dat hij in scherpe tegenstelling plaatst met het woelige stadsbedrijf. Sinds de mensheid tot zonde verviel, is het van kwaad tot erger gegaan. De wrede oorlog stond uit de afgrond op en dwong de mens, steden te bouwen, waarin hij zich tegen zijn vijanden kon beschermen. Zeisen, spaden en kouters werden omgesmeed tot schilden, bekkenelen en scherpe zwaarden. De akkerbouw raakte in verval, het landvolk werd een buit van de moedwillige soldaat. Is ook het vruchtbare Nederland, eertijds de parel van alle landen, niet door het vernielend oorlogsvuur geteisterd, en zijn zijn nering en welvaart niet ‘verstroeyet end verdreven’? Bijna veertig jaar lang ziet het zijn velden met vreemd krijgsvolk overdekt, en strekt het de Engelse en de Franse jeugd tot een leerschool in de krijgskunst. Pest, krijg en duurte, Gods zwaarste plagen, zijn over het land gekomen, en nog is dit alles tevergeefs geweest; men wil de vrede nu eenmaal niet. Hoe wijs is Snouckaert dan geweest, die op het voorbeeld van Romeinse keizers en veldheren het rumoerige leven van Den Haag vaarwel heeft gezegd, om zijn anker uit te werpen aan Binckhorsts stille ree. Heeft God ook zelf de eerste mens niet in een schone lusthof gesteld? Het grafelijk slot, sinds meer dan vier eeuwen bewoond, en na een brand heerlijk uit zijn as herrezen, is als een klein Paradijs, dat slechts zijn Eva nog ontbeert om volmaakt te zijn. En weer, als in de ‘Strande’, eindigt Van Borsselen zijn gedicht met de wens, eenmaal eveneens zulk een leven te mogen leiden. Een wens, die ook nu niet in vervulling ging Ga naar eind586. Na de ‘Binckhorst’, die nimmer herdrukt werd, heeft Van Borsselen nog slechts één keer een gedicht gepubliceerd, het ‘Galm-dicht ofte Minnaers klachte’ dat hij voor de ‘Zeeusche Nachtegael’ (1623) schreef Ga naar eind587. Wellicht heeft zijn drukke werkkring hem belet zich vaker aan de muze te wijden, wellicht ook heeft zijn betrekkelijk vroege dood de uitvoering van grotere plannen verhinderd; het is niet gemakkelijk, het stilzwijgen van een dichter te verklaren, wanneer men dienaangaande geen uitspraken van hem zelf tot zijn beschikking heeft. Uit een plaats in de ‘Binckhorst’ schijnt te moeten worden opgemaakt, dat hij het voornemen had ‘d'oorspronck der Nederlansche crijgen te singen in het langh’ Ga naar eind588, maar het is bij hem zomin als bij een der andere dichters van zijn tijd verwezenlijkt. Intussen is het betrekkelijk weinige, dat we van hem bezitten, ruimschoots voldoende om hem te leren kennen als een der verdienstelijkste dichters uit het eerste kwart der zeventiende eeuw, een dichter die, hoezeer | |
[pagina 323]
| |
hij ook beïnvloed is geweest, niettemin oorspronkelijkheid genoeg bezat, om zichzelf een plaats te verzekeren in onze literatuur, een plaats die hem door onbekendheid nog steeds, maar ten onrechte, onthouden is.
Van Borsselen schijnt in Leiden zijn dichterlijke vorming te hebben gekregen. Is hij werkelijk de Philibertus a Borssele, die in het album studiosorum wordt genoemd, dan werd hij in hetzelfde jaar en dezelfde faculteit ingeschreven als de zonen van Janus Dousa, Georgius en Stephanus. Wellicht mede hierdoor schijnt hij de aandacht te hebben getrokken van de Noordwijkse dichter-geleerde, die een vriendendicht schreef in het album van Van Borsselen, ‘et genere et literarum gloria adolescentis vere nobilis’ Ga naar eind589, dat aldus eindigt: Accipe, dulce caput, digitorum signa meorum:
Accipe mansurae pignus amicitae.
Hoc tibi persuadens; nil me nil (pignoris ergò)
Velle minus; maius nec dare posse tibi.
Heeft Van Borsselen bij hem misschien Spieghel ontmoet? De Amsterdamse dichter, die in de tweede helft der negentiger jaren de zeven boeken van zijn ‘Hertspiegel’ schreef, zal ongetwijfeld zijn Leidse vrienden Van Hout en Dousa, Scaliger en Lipsius, meermalen bezocht hebben, en het is niet onwaarschijnlijk, aan te nemen dat de jonge Van Borsselen hem op deze wijze persoonlijk heeft leren kennen. In elk geval bestaat er tussen zijn werk en dat van de dichter van Meerhuizen in meer dan één opzicht overeenkomst, naar de vorm zowel als naar de inhoud. De jambische maatslag, de gelijke regellengte der verzen en de afwisselende mannelijke en vrouwelijke rijmen, waarvoor Spieghel in de ‘Twe-spraack’ een pleidooi had gevoerd, en waaraan de alexandrijnen van zijn ‘Hertspiegel’ voldeden, vindt men alle in het werk van Van Borsselen weer, en het is niet onwaarschijnlijk dat hij hierin bij Spieghel in de leer is geweest. De overeenkomst naar de inhoud tussen de ‘Hertspiegel’ en het werk van Van Borsselen is niet zo treffend, dat van invloed gesproken dient te worden, maar niettemin herinneren tal van plaatsen zowel in de ‘Binckhorst’ als in de ‘Strande’ ons aan overeenkomstige passages bij Spieghel. Zo de natuurbeschrijving, vooral in de ‘Binckhorst’, die in de verte doet denken aan Spieghels beschrijvingen van de ontluikende lente (boek II) en zijn wandeling in de bloemhof (boek IV). Door bemiddeling van Van Hout of van Spieghel kan Van Borsselen ook in contact zijn gekomen met de dichterkring rond Carel van Mander, die in 1610 ‘Den Nederduytschen Helicon’ uitgaf bij Passchier van Wesbusch, dezelfde Haarlemse uitgever bij wie de eerste druk van de ‘Strande’ is verschenen. Er is nog een andere reden om te veronderstellen dat hij met deze kring connecties heeft aangeknoopt. Knuttel heeft nl. het vermoeden geopperd, dat het bekende gedicht ‘Bauw-heers wel-leven’, dat in de ‘Helicon’ is opgenomen, van Van Borsselen zou kunnen zijn, vooral op grond van het feit dat er tussen enkele regels uit dit lied en enkele regels uit de ‘Binckhorst’ een zo grote overeenkomst is, dat deze niet toevallig kan zijn Ga naar eind590. Nog groter is die overeenkomst echter tussen dezelfde passage uit ‘Bauw-heers wel-leven’ en enkele regels uit de vertaling van Horatius' ‘Beatus ille’ door Abraham van der Myl, die eveneens tot de kring van Van Mander behoorde. En nog groter ook die tussen een passus uit de ‘Strande’ en enkele regels uit de vertaling van ‘Den slach van Lepanten’ (1593), eveneens van Abraham van der Myl Ga naar eind591. Hoe raadselachtig de onderlinge verhouding tussen Van Borsselen, Van der | |
[pagina 324]
| |
Myl en de onbekende dichter van ‘Bauw-heers wel-leven’ ook mag zijn, dat er op de een of andere wijze een relatie tussen hen heeft bestaan, is zeker. Ook blijkt hieruit, dat Van Borsselen op Van der Myl plagiaat heeft gepleegd, wat destijds minder zwaar werd aangerekend dan tegenwoordig Ga naar eind592, en wat hij zelfs als een hulde aan Van der Myl kan hebben bedoeld. In dit licht beschouwd ligt het voor de hand, in deze Vlissingse predikant-dichter de man te zien, die Van Borsselen in de kring van Van Mander geïntroduceerd heeft. Meer dan van deze kring, met inbegrip van Spieghel, heeft Van Borsselen echter de invloed ondergaan van Du Bartas Ga naar eind593. Dat de jonge Zeeuwse dichter het werk van de calvinistische Pléiade-dichter door en door gekend heeft, is aan geen twijfel onderhevig voor wie beider werk zelfs maar doorgebladerd heeft. Geen andere Hollandse of Zeeuwse dichter heeft Du Bartas zozeer nagevolgd, geen ander is zo doordrongen geweest van de mentaliteit die uit zijn ‘Sepmaines’ spreekt. Talrijk zijn de punten van overeenkomst tussen beide dichters, al is van slaafse navolging bij Van Borsselen maar zelden sprake: bijna zonder uitzondering heeft hij tegenover zijn illustere voorbeeld een vrij grote zelfstandigheid weten te bewaren. Zo vindt al dadelijk de aanhef van de ‘Strande’ zijn voorbeeld in het begin van de ‘Sepmaines’ (1re jour), al heeft Van Borsselen ook aan het begin van de 5me jour enkele motieven en zinswendingen ontleend. De bekende ‘Eloge de la vie rustique’, die de 3me jour besluit (‘O trois et quatre fois bienheureux qui s'esloigne’), en die Du Bartas samenstelde uit motieven, aan Virgilius' tweede ‘Georgicon’ (‘O fortunatos nimium’, enz.; vs. 458 vlg.), Horatius' ‘Beatus ille’ en Seneca's ‘Hippolytus’ ontleend, is door Van Borsselen vrij gevolgd en op verscheidene plaatsen letterlijk vertaald in de ‘Strande’ Ga naar eind594. Vooral de 5me jour, de beschrijving van de schepping der vogels en der vissen, heeft tal van motieven geleverd aan Van Borsselen, zowel voor zijn ‘Strande’ als voor de ‘Binckhorst’, o.a. de romantische beschrijving van het gedrag der ouderlievende ooievaars en dat van de kraanvogels in hun strijd tegen de pygmaeën, die van het ‘wonderlijc vischken’ remora, dat ook in de felste storm een schip kan vastzetten, of de vergelijking tussen het land en de zee, of de beschrijving van de gouddorst der mensen Ga naar eind595. Soms is de navolging vrijwel woordelijk, als in de passages waarin Van Borsselen de verderfelijke macht van het goud afschildert of het gezang van de leeuwerik onomatopaeïsch tracht weer te geven. In de meeste gevallen beperkt de ontlening zich echter maar tot enkele regels, tot het overnemen van een beeld, van een zinswending, van een in een bepaald verband eigenaardig of kenmerkend adjectief of ander woord Ga naar eind596. Alhoewel hij de in 1609 verschenen vertaling van de ‘Première sepmaine’ van Van Liefvelt uiteraard gekend kan hebben, mag men aannemen dat hij er voor zijn ontleningen in geen enkel opzicht enig gebruik van heeft gemaakt. De stroeve alexandrijnen van Van Liefvelt, die nog al te veel van de refereinen der rederijkerij in zich dragen, hebben weinig gemeen met de vlotte verzen van Van Borsselen. Ook in de woordkeus valt niet de minste overeenkomst te bespeuren Ga naar eind597 en men kan dan ook veilig aannemen, dat hij Du Bartas in de oorspronkelijke tekst heeft gelezen. Van de beide grote gedichten die Van Borsselen ons heeft nagelaten, staat de ‘Strande’ wat dichterlijkheid van beschrijving en compositie betreft boven de ‘Binckhorst’. Men behoeft Knuttel nog niet toe te geven, dat de ‘Strande’ zelfs boven de ‘Sepmaines’ zou staan Ga naar eind598 om toch te erkennen dat het onder het betrekkelijk weinige, ons door Van Borsselen nagelaten, wat dichterlijke kwaliteiten betreft bovenaan staat. | |
[pagina 325]
| |
In de beschrijving van de schelpen in hun veelkleurige, dikwijls bizarre pracht, kon Van Borsselen zich geheel laten gaan. Elke schelp, die hij uit de collectie van Van Blyenburgh in zijn handen neemt, roept een beeld op voor zijn geest, dat dikwijls nauwelijks verband houdt met het voorwerp in kwestie. Deze regent was een man met een dichterlijke fantasie en een speelse geest. Wel keert hij telkens weer tot de schelpen terug, maar even dikwijls dwaalt hij van zijn onderwerp af om zich te vermeien in zijn invallende gedachten, die soms de mens betreffen - en dan is ook deze Zeeuw moralist - , maar dikwijls ook de natuur, de dieren en de vogels en de kleurige pracht van de bloemen. Hij verdiept zich met liefdevolle toewijding in de wonderlijke sprookjeswereld van de zee, waar tritons op hun kromme horens blazen, en waar, diep op de bodem van het water, de schelpen overvloediger zijn dan de sterren aan de lucht. Of hij beschrijft, met een gloed en een kracht die zo vroeg in de zeventiende eeuw nog tot de hoge uitzonderingen behoren, het geweld van de stormbewogen zee rond het krakende schip: De golven peersigh-wit nu s' hemels voute treffen
End met haer hoogen rug het bevend hout opheffen,
Nu storten steijl om leegh tot in der hellen poort,
De zee met vele zeen bestoockt het hoogher boord,
Der taeckelen ghehuyl, 't ghecrack der steyler masten,
T' getrommel van het den, des spriets gebogen lasten
End 't hart-neckigh gheroep met allen niet wtrecht,
Het schip blijft even vast betoovert end ghehecht
Ga naar eind599.
Er is in het werk van Van Borsselen een zwierigheid, die ons te meer treft en verrast omdat zijn beide grote gedichten tot de oudste letterkundige werken van de Gouden Eeuw behoren, en samenvallen met de vroegste gedichten van Vondel en Hooft. Van Borsselen heeft geen andere leermeesters kunnen hebben dan de dichters der Vroeg-renaissance, Van Mander, Van Hout, Van der Noot, en die van de Pléiade, Du Bartas voorop. Maar hoeveel vloeiender en losser stromen zijn alexandrijnen al dan de toch altijd nog wat onwennige en stroeve jamben van Van Mander. Van Mander is kernachtiger, ook schilderachtiger - daar was hij trouwens schilder voor - maar het vers van Van Borsselen is vlotter en natuurlijker, minder gewrongen dan dat van de dichters rond de ‘Helicon’, die kennelijk nog moeten worstelen met de stugge stof. Van Borsselen heeft van hun pioniersarbeid al profijt kunnen trekken, en hij heeft deze kans niet verzuimd. De ‘Binckhorst’ is in onze letterkunde het oudste hofdicht, op zijn minst acht jaar ouder dan de eerste uitgave van Hondius' ‘Moufe-schans’. Pas veertig jaar later zetten ‘Hofwijck’ en ‘Ockenburgh’ de lange rij van hofdichten in, die tot diep in de achttiende eeuw onze letterkunde goeddeels zouden typeren, en waarin in allerlei toonaarden, maar overigens met weinig variatie, de leuze ‘Beatus ille’ telkens weer zou worden aangeheven. De ‘Binckhorst’ is al dadelijk tegelijk een van de verdienstelijkste specimina die het genre heeft voortgebracht. In tegenstelling vooral met de achttiende-eeuwers, voor het merendeel van wie de hofdichten trouwens niet veel meer waren dan een bewieroking van de eigenaars en bewoners der bezongen buitenplaatsen, heeft Van Borsselen allereerst oog voor het buitenleven zelf. Hij ziet de natuur, zoals die zich in de gang van de jaargetijden aan ons openbaart, en al wandelende over de Binckhorst vermeit hij zich in de schoonheid der bloemen en der kruiden. Van de Renaissance, klaarblijkelijk van de dichters der Pléiade, heeft hij de overvloed van epitheta overgenomen, die hier en daar wel- | |
[pagina 326]
| |
eens wat vermoeiend aandoet, maar dikwijls ook tot verrassende effecten leidt. Wat een hemelsbrede afstand ligt er tussen het rederijkersreferein, dat nog zo kort tevoren zijn triumfen had gevierd, en dit stoere en tegelijk sierlijke en melodieuze Renaissance-vers, waarin zich een dichter uit, die zich van zijn dichterschap bewust is. Geen van de Zeeuwse dichters, die na hem zijn gekomen, Cats, Hondius, Van de Venne, Van Beaumont, Hoffer en de anderen, heeft met zoveel dichterlijke bewogenheid geschreven als hij. Is het niet alsof het lied van deze dichter het nieuwe leven in onze letterkunde weerspiegelt, waarvan de voortekenen zich al hadden geopenbaard in het werk van de jonge Hooft, en dat weldra in ongekende weelde zou openbreken? En moet het de aandachtige beschouwer van de poëzie uit deze tijd niet toegeschenen hebben, dat ook de Zeeuwse letterkunde, in Van Borsselen, aan deze overvloed haar deel zou krijgen? Hoezeer is het dan te betreuren dat deze lentebelofte noch bij Van Borsselen zelf, noch bij enig ander Zeeuwse dichter uit deze periode, nimmer tot zomerse vervulling is uitgegroeid.
|
|