Letterkundig leven in Zeeland in de zestiende en de eerste helft der zeventiende eeuw
(1943)–P.J. Meertens– Auteursrecht onbekendJohan de Brune, de OudeJohan de Brune (1588 - 1658) Ga naar eind499 werd op 29 Mei 1588 te Middelburg geboren uit een familie, die waarschijnlijk van Vlaamse afkomst was. Zijn vader werd al in 1579 ouderling van de Hervormde kerk in de Zeeuwse hoofdstad: misschien behoorde hij met zijn gezin tot de talrijke emigranten, die al vóór de val van Antwerpen de Vlaamse handelssteden verlieten en naar Zeeland trokken. In 1606 werd de achttienjarige Johan te Leiden in de faculteit der rechten ingeschreven. Na de voltooiing van zijn studie vestigde hij zich in zijn vaderstad, waar hij de verdere duur van zijn leven zou blijven. Pas in 1617 werd hij beëdigd als advocaat bij het Hof van Holland. In de voorafgaande jaren, die hij ambteloos doorbracht, zal hij ruimschoots gelegenheid hebben gehad om de dorst naar kennis, die hem eigen was, te stillen. Dat hij bijna tot zijn dertigste jaar ambteloos kon blijven, wijst er op, dat zijn vader in meer of minder goede doen verkeerde. Tot 1634 oefende hij te Middelburg de advocatuur uit; eerst in zijn zes-en-veertigste levensjaar kwam hij als raad in de vroedschap. Vier jaar later werd hij griffier van de Rekenkamer, in 1644 secretaris van de Staten, en in 1649 raadpensionaris van Zeeland, wat hij negen jaar lang, tot aan zijn dood, gebleven is. De Brune is driemaal getrouwd geweest; in 1619 met Maria Roels, dochter van een Middelburgse geneesheer en kleindochter van de eerste raadpensionaris van Zeeland, Christoffel Roels. Na de vroege dood van deze vrouw hertrouwde hij in 1624 met Catharina de Vroe, een Middelburgse burgemeestersdochter, die hem in 1625 en in 1628 een zoon schonk. Beiden stierven in 1649 op drie-en-twintigjarige en twintigjarige leeftijd in dezelfde maand. Toen hem eind 1655 of begin 1656 ook zijn tweede vrouw ontviel, besloot de kinderloze weduwnaar om nogmaals in het huwelijk te treden. In 1656 trouwde hij Maria le Sage, de weduwe van een broer van Catharina de Vroe. Reeds twee jaar later, op 7 November 1658, stierf hij zelf en werd bij zijn zoons in de Nieuwe Kerk te Middelburg begraven. Als regent is De Brune, zomin als zijn voorgangers en zijn opvolgers in de zeventiende eeuw, een man van betekenis geweest. Niet als zodanig, maar uitsluitend als schrijver is zijn naam in onze geestesgeschiedenis blijven voortleven als vertegenwoordiger van de Zeeuwse letterkunde van onze Gouden Eeuw, als hoedanig hij, zowel wat zijn letterkundige betekenis als zijn populariteit betreft, onmiddellijk na zijn landgenoot Cats komt te staan.
| |
Theologisch-filologische werkenHet werk van Johan de Brune vertoont het beeld van een veelzijdig man met een humanistisch georiënteerde belangstelling, die naar vele zijden van het leven uitgaat. De theoloog en de letterkundige uiten zich in de vertaling van de ‘Proverbia, of, de Spreucken van Salomon’ (1619) Ga naar eind500, waarmee hij in zijn één-en-dertigste levensjaar als schrijver debuteerde. Deze overzetting, onmiddellijk uit de Hebreeuwse grondtekst, | |
[pagina 307]
| |
was hoewel bestemd voor het grote publiek, tegelijk als een pleidooi bedoeld voor de studie van de taal, die De Brune in het voetspoor van Abraham van der Myl als de moeder van alle talen beschouwde. In dezelfde lijn liggen een, waarschijnlijk kort daarop ondernomen vertaling van het boek Prediker, die nooit uitgegeven is Ga naar eind501, en zijn overzetting van de ‘CL. Davids Psalmen’ (1644) Ga naar eind502 en van ‘Salomons Hoogh-lied’ (1647) Ga naar eind503. Zijn Psalmvertaling is een van de vele vergeefse pogingen die in de zeventiende eeuw zijn ondernomen om de vertaling van Datheen door een andere te vervangen. Die van De Brune was niet ten onrechte tot mislukken gedoemd: de nauwgezette filoloog immers, die zich zo letterlijk mogelijk aan de grondtekst wilde houden, stond de dichter in de weg, en zo ontstond een vertaling, die bij gebrek aan rijm zowel als aan rhythme alle voorwaarden miste om ingang te vinden bij een publiek, dat terecht meer op stichting en welluidendheid dan op filologische nauwkeurigheid en wetenschappelijke verdiensten lette Ga naar eind504. In zijn vertaling van het Hooglied moet men wellicht een uiting zien van De Brune's piëtistische neigingen, maar dan slechts wat de keus van het onderwerp betreft, want in tegenstelling tot bv. Udemans heeft hij zich beperkt tot een zuiver historisch-filologisch onderzoek van de tekst, zonder daarin ook maar enige geestelijke toepassing te betrekken. Zuiver stichtelijk van inhoud is het ‘Hemels-feest’ (1621) Ga naar eind505, een uitvoerig gedicht dat de lof van het Heilig Avondmaal bezingt, het goddelijk geheimenis dat God vooral aan de ‘cleyn en slechte lien’ die de kerk plegen te bezoeken, geopenbaard heeft. De groten der aarde leven in zonde en ongerechtigheid voort, wat eenmaal hun verderf zal worden, maar die klein geacht worden in de ogen der wereld zijn groot voor God, omdat zij zijn geboden volgen. We vinden in dit in alexandrijnen geschreven gedicht nauwelijks iets terug van die pittige, kernachtige, samengedrongen stijl, die we in De Brune's latere werk zo zullen bewonderen. Al kan moeilijk van navolging worden gesproken, de invloed van Cats' oudste gedichten is in het ‘Hemels-feest’ met weinig moeite aan te wijzen.
| |
Grond-steenenHoezeer De Brune's proza boven zijn poëzie staat, blijkt al dadelijk wanneer men dit gedicht vergelijkt met de nog in hetzelfde jaar verschenen ‘Grond-steenen van een vaste regieringe’ Ga naar eind506. Al bevat deze verhandeling verscheidene zwakke passages, in een nog ongeoefende stijl geschreven, daarnaast staan vele vlot en levendig geschreven bladzijden, die bewijzen hoezeer De Brune een scherp waarnemer was van het eigenaardige en ingewikkelde samenstel van de menselijke geest. In het jaar, waarin het Bestand een einde zou nemen, en de oorlog tegen Spanje zou worden voortgezet, zet hij in dit betoog zijn denkbeelden uiteen over de regeringsvorm van de staat, en verbindt daaraan een aansporing tot eensgezindheid, nu de jonge Republiek opnieuw bedreigd wordt. Als enig leidend beginsel ziet hij, Calvinist in hart en nieren, het richtsnoer van de Heilige Schrift. In de heersende kerkstrijd staat hij onvoorwaardelijk aan de zijde van de Contra-Remonstranten, maar zijn geest is onafhankelijk genoeg om, waar hij die aantrof, de oprechtheid van de tegenstander en de geveinsdheid van de partijgenoot te signaleren. Onpartijdigheid van oordeel is zeker een van de meest typerende eigenschappen van De Brune, die in zijn werk tot uiting komt in een felle verontwaardiging over alle schijn in het leven, over geveinsdheid en een zekere soort van vrijdenkerij, die in wezen niets anders dan bekrompenheid is Ga naar eind507. De waarheid | |
[pagina 308]
| |
en oprechtheid gaan hem boven al. ‘Daer de waerheid is’, schrijft hij in het ‘Bancket-werck’, ‘al waer 't oock in een Turck of Tarter, daer moet zy gelieft, en op haer schoonsten dagh gestelt werden. Veel teere zieltjes zijn schouw van een Paeps of Arminiaens boeck te handelen: maer in die leeme en verachte hutjens, woonen oock Goden: ghelijck de Philosoof sprack. Dat onze passien niemand onbezuyst op 't lijf en loopen: maer laet ons de honingh-rate zoecken, tot binnen in de kele van de leeuw’ Ga naar eind508. Uit al het werk van De Brune spreekt het piëtistisch karakter van zijn geloofsleven. Zijn lofdicht op de ‘Balsem Gileads’ (1622) van Willem Teelinck Ga naar eind509 doet hem kennen als een geestverwant van deze vader van het Zeeuwse Piëtisme, die sinds 1613 als predikant in Middelburg stond. Op stellige wijze keert hij zich tegen de verwereldsing van het leven, zoals hij die onder alle standen van de maatschappij meer en meer baan ziet breken. Met Huygens en Hondius maakt hij de modezucht belachelijk; in een van de weinige lofdichten die we van hem kennen, geschreven voor het ‘Costelick mal’ (1623) Ga naar eind510, maakt de felle verontwaardiging hem welsprekender dan hij doorgaans in zijn verzen pleegt te zijn. Dobbelspel en dans keurt hij met nadruk af Ga naar eind511. De eigenaardige vermenging van het triviale met het geestelijke, o.a. ter aanduiding van de nietswaardigheid van de mens en het menselijk lichaam, vindt men bij De Brune evenzeer als bij andere Piëtisten Ga naar eind512. Piëtistisch is tenslotte ook zijn beklemtoning van de droefheid die naar God is en die ‘een on-berouwelicke beteringhe ter zalicheyd uyt-werckt’ Ga naar eind513. Aan de andere kant is hij een te nuchter man om de misbruiken, waartoe het ascetisch Piëtisme zou leiden, niet op te merken en te veroordelen Ga naar eind514, wat hij ook ten opzichte van de rigoureuze Sabbatsviering en het gebruik van de tale Kanaäns doet Ga naar eind515. En al spreekt hij ergens over ‘'t Pausdoms dicke nacht’ Ga naar eind516 en over ‘d'afgodische Papisten’ Ga naar eind517, in vergelijking tot zijn calvinistische tijdgenoten zijn dergelijke uitingen schaars en zachtzinnig te noemen Ga naar eind518. Zo treedt de figuur van deze regent-auteur ons uit zijn werk tegemoet als een oprecht belijder van een rechtzinnig, piëtistisch getint Calvinisme, dat genoeg van de geest van het Humanisme in zich heeft opgenomen om ook andersdenkenden recht te laten weervaren, en te eerlijk is om blind te zijn voor de zonden en tekortkomingen in eigen kring.
| |
EmblemataMet de bundel ‘Emblemata of Zinne-werck’ (1624) Ga naar eind519 offerde De Brune aan een literaire mode van zijn dagen, waarin o.a. Cats hem al was voorgegaan. Evenals bij deze andere Middelburgse dichter overwoekert ook bij hem het stichtelijk-moraliserende element het literaire, dat naar de achtergrond wordt geschoven. De sierlijk getekende prenten van Adriaen van de Venne, Willem van de Passe en andere kunstenaars zijn voor hem, naar de wijze der emblemata-dichters, slechts een aanleiding om er bepaalde gedachten aan vast te knopen. Na het achtregelige onderschrift op rijm volgt de ‘wt-breydinghe’ in proza, vele bladzijden lang, die hier en daar door verzen van ongelijk formaat wordt afgewisseld. In dit alles krijgt De Brune volop de gelegenheid, enerzijds om zijn moralistische levensopvattingen uiteen te zetten, anderzijds om zijn rijke en veelzijdige kennis van klassieke en moderne schrijvers te pas te brengen. Vergelijkt men De Brune's emblemata met die van Cats, dan is wel het meest kenmerkende onderscheid dat de eerste veel geleerder en moeilijker van stijl zijn dan de laatste. De Brune heeft er nooit naar gestreefd, een schrijver voor het volk in zijn brede laag te zijn, maar zich in zijn schrijven altijd afgestemd op een lezerskring van een meer dan middelmatige eruditie. | |
[pagina 309]
| |
‘Verbeteringhe van verscheijden feijlen onser eeuwe’ was naar de bewoordingen van het titelblad, het doel dat De Brune zich met het schrijven van zijn ‘Emblemata’ voor ogen had gesteld. Hij was niet de enige die het verdroot met de toenemende voorspoed en welvaart in het volksleven ook de tuchteloosheid, de tweedracht, de weeldezucht en allerlei andere ondeugden te zien opkomen. Zolang de jonge Republiek moest vechten voor haar bestaan, hadden haar burgers in eenvoud en eendracht met elkaar verkeerd, daartoe door de nood gedwongen. Zodra was de overwinning niet behaald of de weeldezucht nam zienderogen toe, en wie schouder aan schouder in het vuur hadden gestaan, keerden zich verwoed tegen elkaar toen van de gemeenschappelijke vijand geen gevaar meer dreigde. Oprecht vaderlander als De Brune was, moest deze gang van zaken hem verdrieten, nog afgezien van het feit dat hij ze als Christen moest veroordelen en bestrijden. Met lede ogen heeft hij de kerkelijke twisten aangezien, waarvan de herinnering hem nog zo vers in het geheugen lag. ‘Wie en ziet oock noch niet’, zo luidt zijn rhetorische vraag, ‘de schandelicke lid-teeckens (en God gheve, dat de roove nu van de wonde ghevallen zy) van het staet-lichaem, daer van wy ons verblijden levendige leden te zijn? hoe verre zijn wy van een al-ghemeyn bloed-bat, van een onderlinge vleeschslachtinghe geweest? en waerom doch? als om de bittere partyschap, en een deel breyn-ziecke hoofden, die liever hadden gezien de om-keeringhe van onze staet, als de uyt-keeringe van hare vervuylde mage te verlaten’ Ga naar eind520. In lyrische bewoordingen is zijn lof van de eendracht gesteld: ‘Gheluckighe dan, en dry-dubbel gheluckige eenigheyd, dochter der godvruchtigheyd, zuster der gherechtigheyd, moeder van alle voor-spoed en wel-varen! door de welcke het ghene swack is, wert sterck ghemaeckt; het ghene in ghevaer is, verzekert; het ghene slaef-dienstigh is, in vryheyd gestelt wert: eenigheyd, deur welcke niet alleenelick groote dinghen behouden, maer oock de alder-kleynste groot werden: eenigheyd, door welcke de menschen van verscheyden aerd, en ghelegentheyd, in eene genegentheyd en wille vereenight werden, de burghers ghelijck als broeders en bloed-vrienden, en de stad ghelijck als een huysghezin gemaeckt wert: eenigheyd, on-waerdeerlicke schat, waer door de steden in rijckdom bloeyen, tot groot-achtinghe verheven, en in grooter weerdigheyd behouden werden. Derhalven weerde burghers, en land-ghenooten, elck een biede de hand, elck een brenge steenen aen, om een eeuwigen tempel voor deze hemelsche vrouwe op te richten. Den hemel ghebied ons zulcks, de nood prickelt ons, en de vruchten nooden ons daer toe. Geen rijcke of land en isser oyt vergaen, daer de eenigheyd ongheschonden is ghebleven: gheen en isser oyt verwoest, dan daer on-eenigheyd voorghegaen is’ Ga naar eind521. De Brune weeft hier voort aan het weefsel, dat hij in de ‘Grond-steenen’ had opgezet. Zo er onder de Zeeuwse auteurs van zijn tijd één goed patriot is geweest, dan was hij het. ‘Heyligh vader-lant’, noemt hij het in de opdracht van dit werk, ‘herberghe van Gods kercke, kleyn begrijp des weerelds, roem des aerdbodems, Ceres paradijs, pryeel der Veld-goddinnen, Pomonas genughte, Neptuni verlustinghe, queeckerije der rechter Zee-kinderen, hooghe schole van Mars, voester der beleeftheyt, baer-moeder van groote verstanden, wt-vinster van alle konsten, duysent-vryersche maecht, teghen-ghewicht der koninckrijcken, jae van alle staten des weerelds’ Ga naar eind522. Hier ontmoeten de Renaissance en het Calvinisme elkaar: de Renaissance, die de nationale gevoelens versterkt en verdiept had, het Calvinisme, dat onder alle nationale goederen er geen zo hoog stelde als Gods kerk. De Brune's leven beweegt zich tussen de polen van zijn geloof | |
[pagina 310]
| |
en zijn staatsburgerschap, en zo ziet hij het vaderland eerst en vooral als de schuilplaats van de ware kerk Ga naar eind523. ‘Den rechten dienst van God, de vryheyt van ons lant’, in deze regel uit het motto-vers van de ‘Grond-steenen’ Ga naar eind524 heeft hij in één adem zijn beide idealen genoemd.
In hetzelfde jaar 1634, waarin hij als raad van Middelburg zijn ambtelijke loopbaan begon, schreef hij een Latijnse inleiding voor de op initiatief van de Staten uitgegeven herdruk van Eyndius' ‘Chronicon Zelandiae’ Ga naar eind525 en een lofdicht in zijn moedertaal voor de tweede uitgave van de ‘Oude chronijcke ende historien van Zeelandt’ van Jan Reygersberch Ga naar eind526. Beide getuigen van zijn belangstelling in de geschiedenis Ga naar eind527. In Eyndius waardeert hij de historieschrijver van nieuwere opvattingen, die niet - als Reygersberch - klakkeloos overschrijft wat anderen vóór hem hebben geschreven, hoe dwaas het ook mag zijn, maar die met een kritische blik de mededelingen van zijn voorgangers bekijkt en het geloofwaardige van het ongeloofwaardige schift. Zowel de Latijnse opdracht aan de Staten van Zeeland, tevens inleiding op het werk van Eyndius, als het Nederlandse gedicht op de Zeeuwse wapenspreuk voorin Reygersberchs kroniek, zijn een aanwijzing voor De Brune's Zeeuwse gevoelens Ga naar eind528.
| |
Nieuwe wyn in oude le'er-zackenDe verzameling van ruim zeven duizend berijmde spreekwoorden, die De Brune in 1636 onder de titel ‘Nieuwe wyn in oude le'er-zacken’ Ga naar eind529 uitgaf, is niet alleen als een intermezzo in zijn werk te beschouwen, evenmin als alleen maar een tijdverdrijf, en nog minder als een offer aan een literair modegenre, dat sinds de Renaissance populair was geworden Ga naar eind530. Hoezeer De Brune in spreuken en spreekwoorden levenslang een meer dan oppervlakkige belangstelling heeft gehad, blijkt wanneer men de lijst van zijn werken met enige opmerkzaamheid beschouwt. Zijn debuut was een gecommentarieerde vertaling van Salomo's spreuken, en in bijna al zijn volgende boeken heeft hij aan de spreekwoordenschat van vroeger en later tijd, van eigen en vreemde bodem een ruime plaats ingeruimd. Ook in dit opzicht sluit De Brune zich nauw aan bij Cats, wiens ‘Spieghel van den ouden ende nieuwen tijdt’ (1632) vier jaar vóór De Brune's spreekwoordenverzameling verschenen was. Het pregnante, dat het spreekwoord eigen is, moest De Brune, die altijd naar een kernachtige, bondige stijl heeft gestreefd, bijzonder liggen. De bedoeling die hij met het uitgeven van dit boekje had, was o.a. dat de Nederlanders hun spreekwoordenrijkdom met die van andere volken zouden verrijken, al wijst hij er in het voorbericht met nadruk op, dat vele zegswijzen te zeer aan de karaktertrekken van het volk, dat ze bezigt, herinneren dan dat men ze zo zou kunnen vertalen, dat ze niets van hun waarde verliezen. Vooral in zijn ‘Bancket-werck’ - eigenlijk een verzameling van gecommentarieerde spreekwoorden - heeft De Brune gelegenheid gekregen nog honderden ten dele weer andere spreekwoorden en zegswijzen in zijn tekst in te lassen.
| |
Siel-gerechtenDe ‘Siel-gerechten’ (1632) Ga naar eind531 sluiten zich nauw bij de ‘Emblemata’ aan. Behoudens de platen, die in deze nieuwe bundel ontbreken, bezit dit boek geheel en al het stichtelijk-didactische onderhoudende karakter van een emblemata-bundel. Het stichtelijke element is nu echter op de voorgrond gekomen ten koste van het anekdotische. In de beeldende stijl herkent men nog duidelijker de auteur van het ‘Bancket-werck’, die zonder omwegen tot de kern der dingen gaat, recht op zijn doel af. De ‘schotelen, die in dit | |
[pagina 311]
| |
schrift, als een monsterken, aengerecht werden’, zoals De Brune ze met een zinspeling op de titel noemt, houden korte bespiegelingen in over een kleine tachtig onderwerpen, in hoofdzaak uit het gebied der zedeleer: ‘meest korte en af-gebrokene in-vallen’, noemt hun schrijver ze zelf, ‘maer die op den aessem passen van kort-borstighe menschen, ghelijck-er vele ghevonden werden’ Ga naar eind532. In de herdruk van 1660 volgt achter iedere prozatekst een ‘naerdere bedenckinge, dienende tot bancket’ op het voorafgaande zielgerecht, die in een aantal tweeregelige berijmde spreuken eenvoudige volkswijsheid ten beste geven. Ook hier blijkt de prozaschrijver ver boven de dichter te staan.
| |
Bancket-werckTegen het eind van zijn leven heeft De Brune de kroon op zijn werk gezet door het schrijven van zijn tweedelige ‘Bancket-werck van goede gedachten’ (1657 - 1660) Ga naar eind533. Al een kwarteeuw tevoren had hij, in de inleiding van zijn ‘Siel-gerechten’ (1632), de verschijning van dit boek aangekondigd; klaarblijkelijk is hij er dus heel lang mee bezig geweest. Hij vergelijkt zich daar met een winkelier, die ‘als met kleyne saussierkens’ de smaak van het publiek heeft willen toetsen, en nu, ‘ghelijck achter den toogh’ staat te luisteren ‘wat danck de weerd behaelen zoude, indien hy zijn gasten met een grooter bancquet vertoeven zoude’ Ga naar eind534. Deze vergelijking ging overigens niet in alle opzichten op, want het banket, dat De Brune zijn klanten voorzette, liep niet over van zoetheid. Als in al zijn vroeger werk, maar in 't bijzonder in de ‘Emblemata’, heeft hij vooral in dit zijn laatste boek zijn vermanende stem doen horen tegen de geest van zijn eeuw. Tegen alle zonden die de Heidelbergse catechismus van Zondag tot Zondag opsomt, heeft de oude man zijn stem verheven, vermanend en bedreigend, maar bovenal opwekkend tot bekering. Wel is zijn scherpste wapen de spot - en de spot van een wijze en gerijpte grijsaard kan scherp zijn! - maar meermalen is de droefheid om het verval, dat hij overal om zich heen ziet, hem te machtig en geeft hij alleen maar uiting aan zijn teleurstelling over een zo groot zedenbederf. Somber is zijn klacht over de predikanten van zijn dagen, zij die geroepen zijn om ook in hun leven een richtsnoer te zijn voor de gemeente, maar die integendeel, de goede niet te na gesproken, ergernis en opspraak verwekken. Maar in hoger mate nog dan de kansel wekt 's lands raadzaal, het ‘hof’, zijn ergernis als broednest van slaafse hovelingen, ‘het rampzaligh ghebroed van loftuyters en flicke-floyers’ Ga naar eind535, over wier afzichtelijk bedrijf hij zijn verontwaardiging herhaaldelijk en op ondubbelzinnige wijze uit. Democraat als De Brune was, moest dit onmannelijke gevlei en gekonkel hem wel diep verachtelijk voorkomen, wat ook daaruit blijkt dat hij telkens weer op dit onderwerp terugkomt Ga naar eind536. In zijn dikwijls sombere kijk op de maatschappij doet De Brune aan zijn iets oudere tijdgenoot Petrus Hondius denken. Ook bij De Brune vinden we die philippica's tegen de ‘vleeschelicke liefde’, die spot met de verliefdheid der jongeren en de dwaasheden der verliefden, die verachting voor de ‘Venus-verckens’, die zich tomeloos aan het genot van hun zinnelijke lusten overgeven. Het ‘Tafereel van de liefde’ uit de ‘Zeeusche Nachtegael’ is de prélude op het koraal, waarvoor in de ‘Emblemata’ en de ‘Siel-gerechten’ alle registers worden opengetrokken. Zijn bestrijding van de excessen der liefde en haar donkere zijde neemt meermalen het karakter aan van een aanval op de vrouw en het huwelijk zonder meer. In de vrouw ziet hij vooral de typische vrouwelijke ondeugden: grilligheid, heerszucht, lege ijdelheid, snapzucht en trouwlust Ga naar eind537 al | |
[pagina 312]
| |
erkent hij daarnaast dat zij meer dan de man voorbeschikt is tot een Christelijke levenswandel Ga naar eind538. Van het huwelijk zegt hij niet veel goeds, vooral in zijn ‘Bancket-werck’ Ga naar eind539, maar in de ‘Emblemata’ heeft hij tot twee keer toe het huwelijk verheerlijkt Ga naar eind540 en was De Brune niet zelf drie keer getrouwd? Dezelfde lange lijst van menselijke zonden en tekortkomingen, waartegen de zwartgallige predikant van Terneuzen op ongezouten wijze zijn waarschuwende en vermanende stem verheft, vinden we in de boeken van De Brune terug, maar terecht merkt zijn biograaf op, dat de subjectieve en overdreven beschouwingen over de geest der eeuw, in de trant als De Brune ze gaf, ons meer de persoonlijke geaardheid van de aanklager van het ware karakter van zijn tijd en zijn omgeving doen kennen Ga naar eind541. Bovendien leren we er uit, dat De Brune een waardig vertegenwoordiger was van de didactisch-moralistische neigingen, die ons volk van oudsher eigen zijn geweest.
| |
De Brune naast Cats en HuygensEen vergelijking van De Brune met Cats dringt zich als het ware op aan wie bedenkt dat deze beide Zeeuwen, die nagenoeg in hetzelfde jaar geboren waren, beiden schreven en dichtten, beiden Calvinist en Piëtist waren en beiden het raadpensionarisambt bekleedden, de een in Zeeland, de ander in Holland. Voor deze vergelijking is nog te meer reden omdat De Brune er kennelijk naar gestreefd heeft, ‘het licht der Zeeuwen, de arts-vader van onze poëten’ Ga naar eind542 na te volgen; al in de ‘Zeeusche Nachtegael’ merkt hij op, dat zijn nieuwgeboren Muze ‘geen meerder hooveerdy en heeft, als dat sy den artsch-vader van onse Zeeusche poëten, niet alleen tot een vader, maer een lieftallighe vriend heeft’ Ga naar eind543. Een verschilpunt, dat niet alleen maar de uiterlijke vorm betreft, ligt in de verschillende materie waarvan deze beide Zeeuwen zich bedienen om hun gedachten te uiten. Cats hanteert bij voorkeur en nagenoeg uitsluitend de poëzie. De Brune heeft weliswaar ook heel wat aan elkaar gerijmd, maar met een haast opzettelijk schijnende achteloosheid, en terwijl hij zijn gebonden stijl meer en meer verwaarloosd heeft, wordt zijn proza steeds meer verzorgd en vervolmaakt Ga naar eind544. De Klassieken, Cicero en vooral Seneca, zijn hem tot voorbeeld geweest; van hen heeft hij de sierlijke eenvoud geleerd waardoor zijn stijl zich van zovelen onder zijn schrijvende tijdgenoten gunstig onderscheidt. ‘Een fraeye tael dringht in als stael’ Ga naar eind545, en De Brune wilde ‘indringen’ in het gemoed van zijn lezers. Terwijl hij enerzijds streeft naar een zodanig duidelijke vorm, dat elke lezer hem zou kunnen verstaan, weet hij anderzijds zijn stijl te behoeden voor alledaagsheid en trivialiteit - wat van Cats nu juist niet gezegd kan worden. Zijn proza, dat het meest aan de poëtische stijl van Huygens doet denken, is krachtig en gespierd. ‘Een mannelicke tale moet kort en geschort wezen, met woorden, die klem en naer-druck hebben’ Ga naar eind546. Met Huygens heeft hij de puntigheid van uitdrukking gemeen, die het werk van de heer van Zuylichem na drie eeuwen nog zijn frisheid en originaliteit deed behouden, en die om dezelfde redenen ook De Brune's proza nog lezenswaard maakt. Vergeleken bij deze pittige aforismen doen de ellenlange uitweidingen van Cats ons flauw en verbleekt aan. Tussen de algemene strekking van De Brune's werk en dat van Cats bestaat in feite geen verschil. Beiden streven eenzelfde doel na: hun landgenoten te doordringen van de grondwaarheden der Christelijke geloofs- en wereldbeschouwing, en hen in de geest van deze leer op te voeden tot het Christelijke burgerschap. Beider werk bedoelt een spiegel te zijn, waarin de mens zijn eigen geschonden gelaat zal kunnen her- | |
[pagina 313]
| |
kennen, om door deze zelfherkenning tot zelfopvoeding te komen. Opbouwend en onderwijzend staat de inhoud bij hen voorop: de vorm is bijzaak, al streeft De Brune steeds naar verbetering van zijn stijl. Het zijn juist deze literaire aspiraties, die aan zijn werk een aanmerkelijk minder grote populariteit hebben geschonken dan aan dat van Cats. Cats stelde zich volkomen in op de weinig diepzinnige, vooral visueel aangelegde geest van zijn lezers; hij wist dat beelden, aan het huiselijk leven ontleend, aan de ons omringende natuur ontnomen, tot de lezers zouden spreken, en dat de abstractie aan hun aandacht zou ontgaan. De Brune daarentegen zocht meer het wezen der dingen dan de uiterlijke verschijningsvormen, waarin deze zich openbaren. Het noodzakelijke gevolg van deze min of meer filosofische instelling was, dat de grote massa hem niet altijd in zijn gedachtengang heeft kunnen volgen. Het kernachtige van zijn betoogtrant, dat vooral in het ‘Bancket-werck’ zo op de voorgrond staat, verleent aan zijn stijl een onmiskenbare bekoring, waarbij de dikwijls zo laag-bij-de-grondse rijmelarij van Cats onbeholpen aandoet. Het was echter tegelijk de oorzaak, dat het gewone volk liever naar het doorzichtiger werk van Cats greep, dat generlei inspanning van de geest vereiste, dan naar de zoveel diepzinniger boeken van De Brune. Wat deze daardoor aan populariteit bij zijn tijdgenoten inboette, vergoedt het nageslacht hem met zijn grotere waardering. Cats heeft de lof, hem in de ‘Zeeusche Nachtegael’ door De Brune toegebracht, in een lofdicht voor het eerste deel van het ‘Bancket-werck’ Ga naar eind547 en in een lijkdicht, dat voor het tweede deel is geplaatst Ga naar eind548, vergolden. Overigens blijkt nergens uit, dat deze beide Zeeuwen elkaar gekend hebben, al ligt het voor de hand dat zij elkaar vóór Cats' vertrek naar Dordrecht herhaaldelijk ontmoet zullen hebben, sinds 1620, toen De Brune diaken werd, ook in de kerkeraad. Het zou de moeite waard zijn, iets te weten over de omgang tussen deze twee zo verwante geesten, maar we zijn slechts op gissingen aangewezen. Iets meer weten we over zijn relaties tot Huygens. De Brune schreef in 1622 een lofdicht voor het ‘Costelick mal’ Ga naar eind549, klaarblijkelijk had hij toen al kennis gemaakt met de jonge dichter, die weldra zou blijken in menig opzicht zijn geestverwant te zijn Ga naar eind550. In 1644, bijna een kwarteeuw later, zond hij hem met een begeleidende brief zijn Psalmvertaling toe Ga naar eind551, waarover zij in briefwisseling geraakten. Op Huygens' instigatie begon De Brune dadelijk na de verschijning aan een tweede uitgave te werken, die hij al het volgende jaar aan Huygens ter beoordeling toezond, maar die niettemin pas in 1650 het licht zag Ga naar eind552. Toen Huygens hem in 1655 de herdruk van zijn ‘Momenta desultoria’ toezond, kondigde De Brune in zijn bedankbrief de verschijning van zijn ‘Bancket-werck’ aan Ga naar eind553. Eerst anderhalf jaar later kon hij zijn belofte gestand doen Ga naar eind554 en Huygens een exemplaar van het boek zenden, waarvoor deze oude vriend een sonnet en een epigram had gedicht. Beide Christen-Humanisten moesten zich tot elkaar aangetrokken gevoelen; wie hun denkrichting vergelijkt, zoals die in hun werk tot uiting komt, ontwaart nauwelijks enig verschil. Maar ook bij Huygens vergeleken blijft de figuur van De Brune, als bij Cats, in de schaduw; als kunstenaar is hij stellig zijn mindere. Huygens' verzen staan niet alleen ver boven die van De Brune, wat voor deze trouwens geen blaam behoeft in te houden, maar ook de eigenschappen van De Brune's proza staan ver achter bij die van Huygens' poëzie. De Brune's stijl mag pittig zijn, hij mist het pétillante dat Huygens' verzen eigen is, de verrassende wendingen, de geestige woordspelingen, de keurigheid van zegging, die bij Huygens nooit tot lager peil dan het meer dan middelmatige daalt. | |
[pagina 314]
| |
‘Koper om goud’ is dan misschien wat te sterk uitgedrukt, zilver om goud was de ruil van het ‘Bancket-werck’ tegen de ‘Momenta desultoria’ stellig wel. Men mag aannemen dat De Brune Huygens maar sporadisch ontmoet heeft in zijn leven, zoals ook Cats na diens vertrek uit Middelburg. Ofschoon zijn ambt hem in later jaren, als secretaris der Staten, later als raadpensionaris, meermalen naar Holland zal hebben gevoerd, heeft hij het grootste deel van zijn leven rustig in Middelburg doorgebracht. Daar heeft hij, nauwelijks van de Leidse hogeschool teruggekeerd, Gomarus ontmoet, die er van 1611 tot 1614 predikant was, en die jaren na zijn vertrek, als hoogleraar te Groningen, hem zijn verhandeling ‘De evangelio Matthaei quanam lingua sit scriptum’ (1627) Ga naar eind555 zou opdragen. Langer heeft hij er Willem Teelinck gekend, met wie hij negen jaar in de kerkeraad heeft gezeten, en ook Herman Faukeel, op wie hij een grafschrift dichtte Ga naar eind556. Ook met de predikant-astronoom Philips Lansbergen was hij bevriend, zoals uit een lofdicht op een van Lansbergens boeken blijkt Ga naar eind557. Maar zijn meeste vrienden zal De Brune onder de Middelburgse regentenstand hebben gevonden, waartoe hij weliswaar niet krachtens geboorte behoorde - het beroep van zijn vader is ons onbekend Ga naar eind558 - maar waarin hij door zijn huwelijk zowel als door zijn ambten volledig werd opgenomen. Zijn zwager Willem Roels, raad en schepen van Middelburg, later president bij het Hof van Vlaanderen, heeft hij geestig getekend in de ‘Domburghs-reyse’ Ga naar eind559. Aan Steven Cornelisz. Tenys, lid van gecommitteerde raden en raad van de admiraliteit, een huisvriend al van De Brune's ouders, en de voogd van zijn tweede vrouw, droeg hij zijn ‘Emblemata’ op, aan diens schoonzoon Johan de Knuyt, representant van de Eerste Edele van Zeeland, zijn ‘Nieuwe wyn in oude le'er-zacken’. Voor het eerste deel van zijn ‘Bancket-werck’ - zijn oudere werk is zonder lofdichten verschenen - schreven Willem Quirynsen, de rijke en invloedrijke burgemeester van Middelburg, een kleinzoon van de stichter van het huis ‘De Gouden Sonne’, Johannes Wilmerdonx, rector van de Latijnse school, de advocaat-fiscaal Cornelis Boey, de Haagse fiscaal van de Hoge Krijgsraad Pieter van Gelre, de conrector van de Latijnse school Izaak van Hoornbeek, met Cats en Huygens lofdichten, voor het tweede deel de Delftse predikant Volkerus ab Oosterwijck (1603 - 1675), de schrijver van ‘Gezangen op het Hooglied’ (1655) en andere stichtelijke werken, een ons onbekende C. Keizer en tenslotte nogmaals Cats. Ook met de dertig jaar jongere medicus-theoloog Johannes de Mey (1617 - 1678), sinds 1649 predikant te Middelburg, ging hij vriendschappelijk om; dit mogen we althans hieruit opmaken, dat deze in zijn ‘Hand-boeck der spreucken Salomons’ (1657) een zestigtal door De Brune berijmde spreuken - over 't algemeen erbarmelijk van stijl - opnam Ga naar eind560. Als een Christen-moralist en -Humanist heeft Von Winning ons het beeld van deze regent getekend. Het Christelijke element staat in deze kenschetsing voorop; het humanistische in zijn persoonlijkheid staat op het tweede plan. De wijsheid en de wetenschap der Klassieken heeft De Brune, kind van zijn tijd en van de maatschappelijke klasse, waarin hij was geboren, zich geheel eigen en vertrouwd gemaakt; men kan zelfs zeggen dat ze met zijn leven vergroeid is. Maar deze wijsheid is voor hem nooit het laatste woord, en nooit ook heeft zij in zichzelf haar rechtvaardiging. Alleen in het licht van het Christendom komt zij tot haar recht, alleen in dit schijnsel bezit zij waarde en betekenis. Zo was, als voor Cats, voor Huygens, voor Vondel, voor al onze zeventiende-eeuwse | |
[pagina 315]
| |
Christen-dichters, die de invloed van het Humanisme hebben ondergaan, ook voor De Brune het Christendom in laatste instantie het enige richtsnoer van zijn leven; de wijsheid van het Humanisme kon daar gloed en glans aan verlenen en het zelfs verrijken en verheffen, maar nooit kon het het fundament zijn, waarop het gebouwd was. |
|