Letterkundig leven in Zeeland in de zestiende en de eerste helft der zeventiende eeuw
(1943)–P.J. Meertens– Auteursrecht onbekendSimon van BeaumontSimon van Beaumont (1574 - 1654) Ga naar eind443 is geen Zeeuw van geboorte. Hij was, als Van der Myl, afkomstig van Dordrecht, waar hij in 1574 Ga naar eind444 geboren werd uit Herbert van Beaumont en Cornelia van Slingeland. Ook dit heeft hij met Van der Myl gemeen, dat zijn ouders tot de patricische families van de stad behoorden. Nadat hij er de Latijnse school had afgelopen, liet hij zich op 27 September 1588, dus op zijn veertiende jaar, en nogmaals op 28 September 1592, te Leiden als student in de rechten inschrijven. Hij woonde, althans van 1592 af, bij prof. Everard Bronckhorst in huis, onder wie hij op 29 Januari 1594 Theses de Donationibus Ga naar eind445 verdedigde. Van zijn leermeesters bleef hij althans met Paullus Merula, die in 1592 hoogleraar in de geschiedenis werd, in betrekking Ga naar eind446. Tot zijn studievrienden behoorde de jonge Janus Dousa (1571 - 1596), die zijn vader opvolgde als bibliothecaris van de Leidse universiteit en die een verdienstelijk Latijns dichter was. Op zijn vroege dood dichtte Van Beaumont een Latijns grafschrift Ga naar eind447. Ook zal hij in Leiden vriendschap hebben gesloten met Petrus Scriverius(1576 - 1660), die er in 1593 kwam studeren, en aan wie hij de ‘Grillen’ opdroeg, die in de ‘Zeeusche Nachtegael’ verschenen. Gerard Vossius (1577 - 1649), die in Dordrecht was opgevoed, kende hij misschien al van zijn kinderjaren, maar toen deze in 1595 in Leiden kwam, was Van Beaumont naar alle waarschijnlijkheid al vertrokken. Er zijn enkele brieven van hem aan Van Beaumont uit de tijd toen deze pensionaris van Rotterdam was Ga naar eind448. En ook De Groot, die pas een half jaar nadat Van Beaumont zijn theses had verdedigd, in Leiden kwam studeren, zal hij wel niet meer als student ontmoet hebben. In een brief uit 1601 aan Merula blijkt hij hem evenwel al te kennen, en oog te hebben voor de geniale aanleg van de toen nog maar achttienjarige advocaat, ‘extra omnem comparationis aleam ado-lescens, olim supra viros puer, mox nec sibi ipsi conferendus, dum nusquam consistens, magnis indies incrementis praevertit semper praesentium laudem’ Ga naar eind449. Vier jaar later staat hij met hem in briefwisseling en verzoekt hem, namens Jacobus Gruterus, de rector van de Latijnse school te Middelburg, om zijn bemiddeling; Gruterus' zoon zou zich nl. willen aansluiten bij Meursius, die met de zonen van Oldenbarnevelt een studiereis ging maken Ga naar eind450. Wanneer Willem de Groot in 1615 plannen maakt om de gedichten van zijn broer uit te geven, herinnert die er aan, dat Van Beaumont hem al dikwijls tot de uitgave had aangespoord Ga naar eind451. Uit de brieven van Nicolaes van Reigersberch weten we, hoeveel moeite Van Beaumont zich na 1621 heeft gegeven om voor De Groot de weg te banen tot terugkeer in het vaderland Ga naar eind452. In 1634 is hij hem opgevolgd als pensionaris van Rotterdam. Tot Van Beaumonts oudste vrienden behoorde ook de eveneens uit een Dordtse familie geboren Cornelis van der Myle (1579 - 1642), die later de schoonzoon van Oldenbarnevelt en een der belangrijkste politici van zijn tijd zou worden. Van der Myle werd al in 1591 student en zal dus zeker al in Leiden met Van Baumont kennis gemaakt hebben, die al | |
[pagina 300]
| |
in 1595 een sonnet, een der oudste gedichten die we van hem kennen, in zijn album amicorum schreef Ga naar eind453. Van Beaumont heeft, evenals Cats, aan de hogeschool van Orleans zijn studie voltooid. In het laatst van Mei of het begin van Juni 1596 is hij er gepromoveerd in de beide rechten, tegelijk met Caspar Apollonius uit Vere Ga naar eind454. Misschien is Van Beaumont samen met deze Zeeuwse vriend, met wie hij in Leiden in hetzelfde juridisch dispuut had gezeten, naar Orleans gereisd. Nog een ander Leids studievriend, Jeremias Piersenaeus, van Beveren in Vlaanderen, vond hij er terug; er is een Latijns gedicht van Van Beaumont bewaard, waarin hij zijn vreugde uitspreekt over deze klaarblijkelijk niet verwachte ontmoeting Ga naar eind455. Na zijn promotie schijnt hij verscheidene vergeefse pogingen te hebben gedaan om een betrekking te vinden, zoals blijkt uit de al eerder aangehaalde brief aan Merula uit 1601. Het schijnt dat prof. Junius zich moeite voor hem heeft gegeven, maar klaarblijkelijk zonder succes. Van Beaumont schijnt een conrectoraat aan een Latijnse school geambieerd te hebben, maar ook in deze richting blijkt zich niets te hebben opgedaan Ga naar eind456. De gedachte aan de verdiensten van jeugdige tijdgenoten als Dousa, Heinsius en Grotius wekte hem tenslotte op uit de toestand van onverschilligheid, waarin de gedwongen werkloosheid hem gebracht had, en in 1601 vestigde hij zich als advocaat in Middelburg, waar hij de beste jaren van zijn leven zou doorbrengen. In hetzelfde jaar is hij getrouwd met Aarnoudina van Rosenburg. Voor het geval zij tot het regentengeslacht In Roosenburch behoorde, dat vóór de overgang van Middelburg in het stadsbestuur had gezeten, verklaart dit wellicht zijn vestiging in Middelburg Ga naar eind457. Toen in 1606 besloten werd om naast Apollonius Schotte een tweede pensionaris aan te stellen, werd Van Beaumont daarvoor benoemd. In 1611 werd hij, na Schotte's vertrek, eerste pensionaris, wat hij zou blijven tot hij in 1634 zijn ambt neerlegde. Hij kreeg als pensionaris zitting in de Staten van Zeeland en daardoor aandeel in het bestuur van het gewest. Evenals zijn voorganger Schotte, die in 1609 lid van de Hoge Raad was geworden, werd hij in 1618 voor dit ambt voorgedragen, maar om ons onbekende redenen heeft hij daarvoor bedankt Ga naar eind458. Wilde hij, die toen al met de politiek van Oldenbarnevelt gesympathiseerd zal hebben, zich om die redenen liever aan zijn bescheidener post in Middelburg houden? De jonge advocaat Van Beaumont, patriciër, stellig een man van de wereld en iemand van een brede letterkundige belangstelling, zal in Middelburg waarschijnlijk al spoedig met vele gelijkgezinden in contact zijn gekomen. Achtereenvolgens deelde hij zijn pensionarisambt met Apollonius Schotte, Johan Boreel en Cats Ga naar eind459. Toen deze in 1604 met Elisabeth van Valckenburgh trouwde, dichtte Van Beaumont een nogal uitvoerig epithalamium op hun bruiloft Ga naar eind460, waaruit een grote vriendschap en hartelijkheid spreekt voor zijn toekomstige collega. Met de Vlissingse predikant Abraham van der Myl correspondeerde hij al toen hij nauwelijks in Middelburg was Ga naar eind461. Ook ontmoette hij er weer zijn studievriend Jacob Campe (1573 - 1625) Ga naar eind462 uit Vere, die bij de verdediging van zijn theses geopponeerd had, en die intussen ondanks zijn jeugdige leeftijd al in 1598 gecommitteerde raad van Zeeland en ter admiraliteit was geworden. Tot het juridisch dispuut, waarvan Van Beaumont lid was, behoorde, zoals we al zagen, nog een andere Verenaar, Caspar Apollonius, die zich inmiddels weer in zijn geboortestad had gevestigd en daar in de magistratuur was gekomen. De Zierikseeënaar Cornelis Boy (1608 - 1665), die later Van Beaumonts Latijnse gedichten zou uitgeven, moest toen deze in Middelburg kwam wonen nog geboren worden. | |
[pagina 301]
| |
In 1625 vaardigden de Staten van Zeeland Van Beaumont als hun afgevaardigde naar de Staten-Generaal af, met behoud van zijn pensionarisambt, dat hij van 1623 tot 1634, evenals tevoren tussen 1616 en 1620, alleen heeft waargenomen. In 1627 ging hij met Rochus van den Honert en Andries Bicker als buitengewoon gezant van de Republiek naar Polen en Zweden, om de bemiddeling van de Staten aan te bieden tot het beëindigen van de oorlog tussen beide landen, en tegelijk om gunstige handelsvoorwaarden te bedingen. Het gezantschap keerde vrijwel onverrichterzake terug Ga naar eind463. Op deze reis heeft Van Beaumont een langdurig onderhoud gehad met Gustaaf II Adolf, nadat deze in de slag bij Rachetge gewond was. Hij maakte er een Frans gedicht op: ‘Sur la blessure du roy de Suède’ Ga naar eind464. In 1633 werd Van Beaumont met Rutger Huyghens voor de tweede maal door de Staten-Generaal afgevaardigd, ditmaal naar de keurvorst van Keulen en de hertog van Nieuburg. Hun opdracht was o.a. van deze Rooms-Katholieke vorsten gedaan te krijgen dat ze hun onzijdigheid in onze oorlog met Spanje zouden bewaren. Ook dit gezantschap had al weinig meer succes dan het eerste. Niettemin werd Van Beaumont het jaar daarop nogmaals met drie andere leden der Staten-Generaal als gezant uitgezonden ter beslechting van ongeregeldheden, die in Friesland waren voorgevallen. In hetzelfde jaar 1634 werd hij tot pensionaris van Rotterdam benoemd als opvolger van De Groot, wiens ambt na zijn inhechtenisneming in 1618 nog steeds niet vervuld was. Van Beaumont heeft deze betrekking aangenomen en ze tot 1649 waargenomen, toen de kwalen van de ouderdom het de vijf-en-zeventigjarige moeilijk maakten, langer op zijn post te blijven. Hij vroeg en verkreeg ontslag met behoud van zijn traktement en met de titel van pensionaris honorarius. Zijn laatste levensjaren bracht hij in Den Haag door. Na de dood van Cunaeus († 1639) was zijn naam genoemd als candidaat voor het opengevallen professoraat, maar waarschijnlijk om zijn politieke gevoelens hebben curatoren hem niet willen benoemen. Zo is hij tot het eind van zijn leven in de magistratuur gebleven. Dat einde kwam voor de tachtigjarige dichter op 20 Juni 1654. Simon van Beaumonts politieke overtuiging stond aan de kant van de Remonstranten. ‘Scis’, zo schrijft Gerard Vossius in 1639 aan Meursius over Van Beaumont, ‘quas ille partes sequutus sit, scissa ante annos XX Reip. nostra’ Ga naar eind465 en uit het verband blijkt dat deze partij die van Oldenbarnevelt was. Zijn vriendschap voor mannen als De Groot, Barlaeus Ga naar eind466 en Vossius wijst in dezelfde richting. Een partijman is hij zeker niet geweest; in dat geval had hij het in Middelburgimmers nooit zo lang uitgehouden als hij gedaan heeft. Het waarschijnlijkst is, dat hij zijn opvattingen over de partijstrijd voor zich heeft gehouden, en dat alleen zijn vrienden geweten hebben, hoe weinig zijn standpunt overeenkwam met dat van de toonaangevende Zeeuwse kringen, waartoe hij behoorde Ga naar eind467.
| |
Horae succisivaeMet uitzondering van de al eerder besproken liederen uit de ‘ Zeeusche Nachtegael’ heeft Van Beaumont geen werk in druk gegeven voordat hij al afscheid had genomen van Zeeland Ga naar eind468. Toen hij in 1634 Middelburg verliet, droeg hij aan zijn zoon Simon op om toezicht te houden op zijn boeken en papieren en die weer in orde te brengen. Daaronder vond de jonge Simon de jeugdgedichten van zijn vader. Hij vroeg en verkreeg, nadat hij een aanvankelijke tegenkanting had overwonnen, toestemming van hem om ze uit te geven, en zo verschenen in 1638 de ‘Horae succisivae’ of ‘Tytssnipperinghen’ Ga naar eind469. | |
[pagina 302]
| |
In bonte volgorde bevat dit bundeltje waarschijnlijk alles wat Van Beaumont tot 1638 gedicht had, terwijl aan de herdruk van 1640 het werk van de beide volgende jaren (1638 en '39) is toegevoegd. Het is allerminst een uitgebreid oeuvre, dat deze staatsman ons heeft nagelaten, en wanneer men er dan nog de vele Latijnse en de minder talrijke Franse verzen van aftrekt, blijft er weinig over om deze dichter een plaats toe te kennen in de geschiedenis van onze letterkunde. Het valt ons niet moeilijk, het werk van Van Beaumont in twee perioden te verdelen. De eerste is die van zijn jeugd, de studentenjaren in Leiden doorgebracht en misschien ook de onmiddellijk daaropvolgende tijd. De tweede is die van de staatsman. Tot het oudste werk behoren de beide sonnetten, waarvan althans het eerste in het ‘vrienden-boeck’ van Cornelis van der Myle is geschreven, in 1595 Ga naar eind470. Is het tweede niet voor dit album bestemd geweest - wat waarschijnlijk is - dan is het mogelijk tot de jonge Janus Dousa de zoon gericht Ga naar eind471. Uit dezelfde tijd dateert de cyclus ‘Ionckheyt’ Ga naar eind472, drie en dertig sonnetten en andere verzen (waaronder negen Franse), die de jeugdliefde van de Leidse student voor de bekoorlijke, maar ons overigens geheel onbekende Elisabeth de Vrys bezingen. Deze liefde is als een plotseling oplaaiend en hevig brandend vuur, dat weer snel gedoofd is. Elisabeth heeft hem, die eertijds met Cupido's boog en pijlen placht te spotten, aan haar wil onderworpen en naar der minnaren aard ondergaat hij nu het ‘vermaecklick lijden’ van de liefde. Als alles rust in de donkere nacht, schreit hij zijn liefdetranen en verlangt vurig dat de dag maar weer zal aanbreken, wanneer hij haar, die hij liefheeft, weer zal kunnen ontmoeten. Maar wanneer hij haar tenslotte zijn liefde heeft beleden, begint zijn ongeluk pas, want niets wil het meisje van hem weten: Recht is sy als een roos, die lieflijck schoon end' net,
'T gesicht verfrayt van verr', maer rontom is beset,
Met doornen die de handt des pluckers bloedich wonden
Ga naar eind473.
Uitvoerig weidt hij dan uit over het duldeloze leed dat hij moet lijden, te vergelijken met de smarten van de op de pijnbank uitgestrekte misdadiger. Maar weldra komt in de herhaalde uitingen van zelfbeklag een ander element: iets dat op een dreigement gelijkt, en men herinnert zich Ronsards ‘A Hélène’, wanneer men leest: So my al dat ick lijd by u niet en magh baten,
Maer dat ick, van uw' gunst voor allen tijt verlaten,
Mijn leven end' mijn leet moet eynden met de baer;
Ick moet wel sijn getroost uw' bitter ongenade,
End' soo te sijn geloont, sal my wel vallen swaer,
Maer uw' sal sijn de schand', end' oock de meeste schade
Ga naar eind474.
Zo geslingerd tussen hoop en vrees, beseft hij tenslotte dat voor deze liefde geen uitzicht is, en dit besef voert hem tot het leven terug: Si bien l'espoir est mort, morte est aussy la peur,
Et cette mort sera la cause de ma vie
Ga naar eind475.
Het laatste gedicht van de cyclus Ga naar eind476 is dan ook een belijdenis van zijn bevrijding. Als de slaaf die, de galeien ontvlucht waar de wrede Kastiljaan hem gevangen hield, op een hoge klip uitstaart naar zijn gevangenis, zo ziet de dichter terug op de tijd die hij in Liefdes wrede banden heeft doorgebracht, en overmoedig verzekert hij, dat hij zich nimmermeer door het ‘blinde Kint moordadich’ zal laten vangen Ga naar eind477. | |
[pagina 303]
| |
Tideman, die een poging heeft gedaan om de gedichten van Van Beaumont chronologisch te rangschikken, plaatst nog twee andere verzen vóór 1600. Beide zijn vertalingen, het een van de eerste ecloga van Virgilius, het tweede van de aanhef van Ovidius' ‘Metamorphosen’. De datering van de ‘Boeren-praet’ Ga naar eind478 stelt Tideman zo vroeg, omdat dit gedicht enkele toespelingen inhoudt op de benarde gesteldheid van het land, wat inderdaad meer voor het eind der zestiende dan het begin der zeventiende eeuw geldt. Maar in de eerste plaats zijn deze toespelingen alleen maar een ‘naar 's lands gelegenheid verdietste’ bewerking van de oorspronkelijke tekst, en in de tweede plaats is de vertaling te vlot, lopen de jamben te licht dan dat men dit werk uit dezelfde jaren mag stellen als de stroeve en onbeholpen bewerking van Van Mander, die van 1597 is. Zeker dateert de ‘Boeren-praet’ uit de zeventiende eeuw, al valt niet uit te maken of Van Beaumont deze vertaling lang of kort voor de verschijning van de ‘Zeeusche Nachtegael’, waarin ze werd opgenomen, geschreven heeft. Niet alleen wat de tijd, maar ook wat de vorm betreft, houdt ze het midden tussen de bewerkingen van Van Mander en Vondel (1647, 1660). Van Beaumont houdt zich wat de lengte aangaat zoveel mogelijk aan het oorspronkelijke, zijn vertaling telt maar zeven regels meer dan de tekst van Virgilius Ga naar eind479. Terwijl Van Mander het vijfvoetige jambenvers gebruikt, heeft Van Beaumont, als later Vondel, de alexandrijn gekozen voor zijn overzetting, en ook om die reden al is er alle aanleiding om het gedicht niet te vroeg te dateren. De verschillende metriek stelt de vertalingen van Van Beaumont en Vondel tegenover die van Van Mander. De laatste heeft, hoe stroef de vertaling dan ook mag zijn, een losser rhythme dan de statiger en gedragener verzen van de latere dichters Ga naar eind480. Van Beaumont onderscheidt zich vooral hierin van de beide anderen, dat zijn ‘Boeren-praet’ meer een vrije bewerking dan een vertaling is. Hij heeft er naar gestreefd, de sfeer van de ecloga geheel en al aan het Hollands landschap aan te passen: de steenrots wordt bij hem een slijkerige weg, het hert een os en in plaats van de Arar en de Tiger vinden we de Lek. Het is misschien niet al te gewaagd, hierin iets te zien van de tendenz der Humanisten, het eigen land met liefdevolle ogen aan te zien. Dat deze neiging hem in elk geval sympathiek was, blijkt uit het aanstonds aan te halen sonnet, dat misschien aan Janus Dousa de zoon gericht is geweest. De vertaling van de aanhef der ‘Metamorphosen’ Ga naar eind481, eveneens in alexandrijnen, maakt een minder vlotte indruk. Van Beaumont heeft hier nog meer dan in de ‘Boeren-praet’ naar bondigheid van zegging gestreefd, al voegt hij hier en daar epitheta in, die bij Ovidius niet voorkomen, en laat hij zich een enkele keer zelfs tot een uitweiding verleiden. Zo vertaalt hij, om één enkel voorbeeld te geven, de volgende regels: Nullus adhuc mundo praebebat lumina Titan.
Nec nova crescendo reparabat cornua Phoebe
met: Geen son en voerde 't licht met haren gouden wagen?
Gheen silverighe maen, met een' geleende glans,
Doorscheen de dicke nacht; noch glinsterende dans
Der sterren ginck aen 't blauw verwelfd' met vaste ganghen.
Doorgaans houdt hij zich evenwel dichter aan het origineel. Misschien is deze vertaling alleen maar bedoeld als oefening. Een vruchtbaar dichter is Van Beaumont niet geweest, en evenmin | |
[pagina 304]
| |
heeft de poëzie een grote plaats in zijn leven ingenomen. Vele van zijn verzen zijn gelegenheidsgedichten. Hiertoe behoren o.a. de ‘Wel-coom-gedichten aen ionck-vrou Anna Roemers op hare over-comste in Zeelant’ Ga naar eind482, uit 1622, die voorin de ‘Zeeusche Nachtegael’ werden geplaatst. Hiertoe behoren verder het al eerder genoemde Franse gedicht op de verwonding van Gustaaf II Adolf, een Latijns gedicht op zijn terugkeer uit Polen Ga naar eind483, een sonnet ‘Op d'inkomste van Pieter Heyn, mettet Spaensch silver’ Ga naar eind484, dat met een Latijns gedicht over het einde van het Bestand Ga naar eind485 het enige voorbeeld is, dat een politieke gebeurtenis voor Van Beaumont aanleiding werd om een gedicht te schrijven. Hiertoe behoren tenslotte nog een aantal Latijnse epigrammata Ga naar eind486, o.a. op Paullus Merula, op Jacob Aper, een ons onbekend (Latijns?) dichter, op de Dordtse burgemeester Hubert Berck, een verre bloedverwant, en anderen. Met uitzondering van enkele godsdienstige gedichten Ga naar eind487, een morgen- en avondgebed, vertalingen van de derde en honderd acht en veertigste Psalm en een lied op de geboorte van Christus, bestaat het werk van Van Beaumont overigens uit enkele groepen van meest korte, dikwijls maar tweeregelige gedichtjes, waarin hij in de trant van Roemer Visscher, Huygens en Cats volkswijsheid, al of niet in hekelende vorm, ten beste geeft. Uit de jaren 1619 tot 1626 of daaromtrent dateren de ‘Grillen’ Ga naar eind488, die aan Petrus Scriverius zijn opgedragen en waarvan er ongeveer veertig in de ‘Zeeusche Nachtegael’ zijn opgenomen Ga naar eind489. Het zijn ten dele woordelijke vertalingen, ten dele navolgingen van de epigrammen van Martialis Ga naar eind490, die al eerder door Roemer Visscher waren nagevolgd en later door Huygens bewerkt zouden worden. De honderd ‘Rym-spreucken’ Ga naar eind491 zijn vrije vertalingen van Spaanse en andere spreekwijzen, in de trant van Cats en alweer van Huygens, en ook de ‘Tyts-snipperingen’ uit 1638 en 1639 Ga naar eind492 bestaan vooral uit berijmde volkswijsheid en volksspreuken. In dit genre komt hij in kernachtigheid van uitdrukking Huygens meermalen nabij. De titels waaronder hij deze gedichtjes verzamelde getuigen niet van een hoge opvatting van het dichterschap. Ook voor deze staatsman was letterkundige bezigheid maar verstrooiing in ledige uren. Van Beaumont heeft zijn gedichten niet geschreven, omdat hij het niet laten kon, niet omdat een macht, sterker dan hemzelf, hem er toe dwong. Geen bittere ernst, maar alleen maar een luchtig spel was de poëzie voor hem, zoals ze het voor zovelen onder zijn tijdgenoten was. Er is een grote afstand tussen het jeugdwerk van Van Beaumont en dat van zijn rijpere jaren. In beide weerspiegelen zich de verschillende fasen van zijn leven. De jonge Van Beaumont is als dichter in de school der Pléiade gevormd, die hij mogelijk op zijn Franse reis heeft leren kennen. In een van de sonnetten uit de cyclus ‘Ionkheyt’ noemt hij Ronsard in bewoordingen, waaruit zijn grote verering blijkt voor deze dichter Ga naar eind493, en de hele cyclus draagt trouwens de sporen van de invloed, die deze kring op zijn werk heeft uitgeoefend. Van Philippe Desportes (1546 - 1606) heeft hij een sonnet vertaald en een ander in vrijer bewoordingen nagevolgd Ga naar eind494. Desportes had deze sonnetten op zijn beurt min of meer vrij vertaald naar Petrarca's ‘Canzoniere’ (Son. 269 en 187), zodat Van Beaumont via de dichter, in wiens werk het Franse Petrarcianisme zijn hoogtepunt heeft bereikt, voor onze letterkunde een der voornaamste vertegenwoordigers is geworden van deze stroming Ga naar eind495. Maar vooral heeft hij van deze Franse dichters geleerd om zo zwierige en bevallige verzen te schrijven, al in de negentiger jaren der zestiende eeuw, als onze letterkunde ze niet eerder had gekend, verzen als dit, misschien tot de jonge Dousa gerichte sonnet, dat in elk geval van vóór 1600 dagtekent: | |
[pagina 305]
| |
Waer toe, te gaen door verre landen dwalen,
Verslijten tijt, geld-quisten, breecken wind?
Die sonder moeyt' en kost in Holland vind
Dat noodigh is, wat hoeft hy 't verr' te haelen?
Als men al heeft geleert de tael der Walen,
Hoe Engelsch praet, of Spaensch, een vrouw of kint,
En datmen 't huys gekomen wel versint
Weetmen in Duytsch sich nauwlijcks te vertalen.
Een wulps gelaet, een valsch bedeckt gemoedt,
Hoererens lust, een dert'le quispel-voet,
Een tong gewent tot vloeck en laster-reden,
Sijn het cieraet dat Napels, dat Parijs,
Dat Roome geeft. Hollander, sijt ghy wijs,
Blijft t'huys, leert wel 's Lands-recht, gebruyck, en seden
Ga naar eind496.
Op eenzelfde lijn staat een sonnet als het volgende, uit ‘Ionckheyt’: Ghy seylt nu lustich voort, van wint en stroom ghedreven,
Uyt de meersch van u hoop', siet ghy verheucht het licht
Van een heylsame baeck, uw's liefs vriend'lick ghesicht,
En daer ghy 't hebt gemunt stuyrt ghy recht uwen steven.
Ick moet noch trooste-loos laveren ende sweven,
Tegen wint, tegen stroom, de seylen al gheswicht,
Mijn Noort-ster schuylt bedeckt met doncker wolcken dicht,
Touw, ancker, 't heeft my al in desen storm begeven.
Ick sien noch lant noch sant in dees verbolgen zee,
Maer mocht ick noch een reys weer komen op de ree,
Geen weer soo schoon dat my andermael sou bekoren.
Wijs is hy, en bedacht, die sich te lande hout,
En de calm-stille zee voorsichtich niet betrout:
'T is beter niet ghewaecht, dan schip en goet verloren
Ga naar eind497.
Er is een hemelsbrede afstand tussen deze lichte, welluidende en klankvolle verzen en de hortende en stotende cadans van de dichters der Vroeg-renaissance. Van Beaumont vormt de schakel die hen aan Hooft en Vondel, de dichters der zwierige alexandrijnen, verbindt: hij heeft het stroeve van zijn voorgangers nagenoeg geheel overwonnen, maar de natuurlijkheid der latere meesters is hem nog niet ten deel gevallen. Tegenover dit jeugdwerk, waartoe wat de sfeer betreft ook de welkomstgedichten aan Anna Roemers behoren, staan dan de ‘Grillen’, de ‘Rym-spreucken’ en de ‘Tyts-snipperingen’. Erotiek en amoureusheid hebben het veld moeten ruimen voor die levenswijsheid, die het deel is dergenen die door hun ambt of werkkring hebben geleerd, het wezen van de schijn te onderscheiden. In ledige ogenblikken en bijwijze van ontspanning - ‘ten cost gesontheyt, eer, noch gelt’ - geeft hij zijn ervaringen met de mensen, zijn opmerkingen over hun handel en wandel, in moralistische rijmen weer, nu eens door oprechte toorn, dan weer door spotzucht en verachting gedreven. Als Cats en later De Brune wordt het zedemeesteren hem tot een tweede natuur, en als bij dezen slaat ook bij Van Beaumont de gulle lach niet zelden om in een verwrongen grijns, de milde humor in bittere ironie. Ook in de zeventiende eeuw was het geen lichte taak, de censura morum uit te oefenen over het geslacht, temidden waarvan men was opgegroeid en waarmee men dagelijks verkeerde. Men kan in dit latere werk van Van Beaumont de kernachtigheid van uitdrukking waarderen, de pointe van zijn humor, de psychologische kijk op de mensen, maar uit letterkundig oogpunt valt er weinig in te be- | |
[pagina 306]
| |
wonderen. Van het zwierige dat zijn jeugdverzen kenmerkt is hier geen spoor meer te ontdekken. Hier is geen regel meer, die ons vermag te ontroeren. In de staatsman is de dichter volkomen verloren gegaan, en alleen de routine van het ambacht is hem bijgebleven. De kwalificatie van de poëzie als een ‘diverticulum’, die hij heel in het begin van zijn ambtelijke loopbaan gaf Ga naar eind498, heeft zich op zijn dichterschap bitter gewroken. |
|