Letterkundig leven in Zeeland in de zestiende en de eerste helft der zeventiende eeuw
(1943)–P.J. Meertens– Auteursrecht onbekendJacob CatsIn het middelpunt van het letterkundige leven in Zeeland uit het eerste kwart van onze Gouden Eeuw staat de figuur van Jacob Cats (1577 - 1660) Ga naar eind194. Over geen andere dichter uit heel onze zeventiende-eeuwse letterkunde lopen de meningen zozeer uiteen. ‘Bewundert viel, und viel gescholten’, als verder in onze letterkunde alleen maar Bilderdijk ten deel is gevallen, is hij alleen om die reden al steeds opnieuw de moeite van een opzettelijke bestudering waard. Een objectief oordeel over hem uit te spreken is nauwelijks mogelijk, omdat zijn werk enkele eeuwen lang een buitengewoon grote plaats heeft ingenomen in het kultuurbezit van ons voorgeslacht. Daardoor vormt dit dan ook niet alleen, als bv. dat van zijn geestverwant Huygens, een hoofdstuk uit onze literatuurgeschiedenis, maar bovendien een deel van de hele Nederlandse beschavingsgeschiedenis. Het standpunt, dat we ten opzichte van Cats innemen, is afhankelijk van onze houding tegenover het verleden van ons volk en in 't algemeen tegenover de structuur van de Nederlandse volksziel. Dit maakt een beschouwing van het werk van Cats even aantrekkelijk als moeilijk, en verklaart waarom elke nieuwe beschouwing voor- en tegenstanders vindt.
| |
Afkomst en levensloop tot 1623Het geslacht Cats was afkomstig uit Brouwershaven of uit de omgeving van deze plaats Ga naar eind195. De stamreeks der familie Ga naar eind196 klimt niet verder op dan tot het begin der zestiende eeuw en vangt aan met de grootvader van de dichter, Cornelis Cornelisz. Cats, die in 1536 meestoofmeester was te Brouwershaven. Uit zijn huwelijk met Lide N.N. Ga naar eind197 werden drie kinderen geboren: Adriaen Cornelisz., Salome Ga naar eind198 en Matthijs Ga naar eind199. Adriaen Cornelisz. Cats Ga naar eind200, omstreeks 1535 te Brouwershaven geboren en aldaar tussen 5 October 1599 en l Februari 1600 overleden, schijnt aanvankelijk biersteker te zijn geweest. Tussen 1568 en 1595 was hij herhaaldelijk schepen, in 1598 en 1599 burgemeester, in 1572 thesaurier en landmeester van Sint-Jakobs Klein-Nieuwlandpolder, in 1573 kerkmeester, in 1583 accijnsenaar, tussen 1571 en 1595 herhaaldelijk weesmeester en in 1589 onderdijkgraaf der zes nieuwbedijkte landen. Dat hij zowel vóór als na 1577 in de vroedschap zat bewijst dat hij, aanvankelijk Roomsgezind, na de overgang van Schouwen en Duiveland mee overgegaan is naar de nieuwe religie, althans voor de schijn. Vele aanzienlijken immers bleven ook hier het oude geloof getrouw. Adriaen Cats is twee keer gehuwd geweest. Uit zijn eerste huwelijk met Leenken Breijde Ga naar eind201 werden vier kinderen geboren: een zoon Cornelis Ga naar eind202, twee dochters, waarvan er een Quirina Ga naar eind203 heette, en, op 10 November 1577, Jacob. Anderhalf jaar na de geboorte van dit jongste kind overleed de moeder, op 13 Mei 1579. De vader, ‘noch gesont en van bequame jaaren’ Ga naar eind204, hertrouwde (vóór Maart 1583) met Jolente de Grande Ga naar eind205, ‘een hupse vrouw uyt Walslant’, ‘een hantsaam wijf en oock van edel bloet, maar door de krijg berooft van al haar ouders goet’. Voor de vier halve wezen, die aan haar opvoeding werden toevertrouwd, was zij een moeder, maar niettemin vonden een kinderloze oom en tante Ga naar eind206 het veiliger, de kinderen aan de invloed van deze buitenlandse vrouw uit een Rooms land te onttrekken, en zo verliet Jacob al vroeg het ouderlijk | |
[pagina 245]
| |
huis. Uit het tweede huwelijk van zijn vader werden nogmaals vier kinderen geboren, drie zoons Ga naar eind207 en een dochter Leenken, ‘een schoone maagt’. Jacob zelf werd al vroeg, op kosten van zijn oom, naar de Latijnse school te Zieriksee gezonden. Aanvankelijk was dit hem ‘een droevig leven’, en het eerste jaar voerde hij, naar zijn eigen getuigenis, weinig of niets uit. Hij kwam er in de kost bij de rector Dirck Kemp, een eigenaardig man, die met zichzelf en zijn onderwijs bijzonder ingenomen was, bovendien ‘gansch kluchtig in manieren’, waarvan Cats een voorbeeld noemt. Zijn vrouw had een dienstbode, die zich geen maagd meer kon noemen, en die 's nachts, ‘als vrouw en meester sliep’, in de kamer van de kostjongens kwam. Jacob was nog te jong om mee te doen aan de ‘losse praat’ - want erger dingen gebeurden er niet - maar niettemin werd in deze jaren de kiem gelegd van zijn zinnelijk karakter, de bron van een levenslange strijd. Nog als grijsaard van twee en tachtig klaagt hij: Ick voele menigmaal noch in mijn zinnen komen
Dat ick van dese stof ter loops heb ingenomen:
Het kruyt dat niet en deugt, indien het veylig wast,
Word ongevoelig groot en staat ten lesten vast.
We mogen aannemen dat Cats tussen zijn elfde en zijn veertiende jaar in Zieriksee is geweest Ga naar eind208. In deze tijd valt zijn eerste jeugdverliefdheid, die weliswaar maar ‘kinderwerck’ was, maar zijn jonge leven toch onrustig maakte. Tante kwam er achter en ‘ging geweldig af’, en Jacob, altijd voor goede woorden vatbaar, gaf zijn ‘grillen’ op. In Zieriksee ook maakte ‘een eerbaar jongeling, uyt Brabant daar gekomen’, hem bekend met de dichtkunst, waarop hij zich weldra eveneens begon toe te leggen, eerst ‘in Roomsche taal’ en vervolgens, toen hij daarvan de smaak verloren had, ‘in de Zeeusche taal’. Vier jaar bleef hij op de Latijnse school; toen verliet hij, waarschijnlijk dus in 1591 of 1592, Zieriksee en Zeeland metterwoon, en vertrok naar Leiden. Naar Schouwen is hij niet meer teruggekeerd, behalve voor een kortstondig verblijf, maar levenslang heeft hij de herinnering aan Brouwershaven en Zieriksee in zich levend gehouden. Zijn ‘Ouderdom, Buyten-leven en Hof-gedachten, op Sorgh-vliet’ (1656), het werk dat hij tegen zijn tachtigste jaar schrijft, is aan de overheid van beide steden opgedragen Ga naar eind209. Met zijn Brouwershavense familie is hij altijd in contact gebleven, met zijn broers en zusters en hun kinderen, met zijn achterneef Jacob Hobius, met een achternichtje dat hij aan een bruidschat hielp Ga naar eind210. Veel later nog interesseert hij zich voor zijn achterneef Hobius van der Vorm (1628 - 1700) Ga naar eind211. Met tal van leden van Schouwse families, uit de geslachten Teelinck, Hoffer, Boy en andere, heeft hij betrekkingen onderhouden. Te Leiden kwam de jonge Jacob in huis bij ‘seecker deftig man van Leuven daar gekomen’, een ontwikkeld man, die Aristoteles' ‘Organen’ las. Het ging hier al precies zo als bij rector Kemp: de huisvrouw nam op zekere dag een dienstmeisje, dat al de zes studenten, die bij haar in de kost lagen, het hoofd op hol bracht, wat hun studie nu juist niet ten goede kwam. Uitvoerig heeft Cats in zijn levensbeschrijving verteld, in welke moeilijkheden dit ‘titsig dier’ hem, buiten zijn en haar schuld, heeft gebracht, en hoe hij een tijdlang geducht in angst heeft gezeten voor een hem opgedrongen en allerminst gewenst vaderschap. Het onmiddellijke gevolg daarvan was, dat hij voorlopig geen ‘witte kappen’ meer wilde zien. | |
[pagina 246]
| |
Cats heeft zich klaarblijkelijk niet dadelijk na zijn komst in Leiden laten inschrijven. Eerst op 12 Augustus 1593 vinden we hem als Jacobus Breide Brouwershavius in het album studiosorum ingeschreven in de literaire faculteit Ga naar eind212. Het is opmerkelijk dat hij niet de familienaam van zijn vader, maar die van zijn moeder gebruikt, al was dit in de zeventiende eeuw lang niet ongewoon, vooral wanneer de familie van de moeder aanzienlijker was dan die van de vader. Het laatste kan ook hier het geval zijn geweest; de Breydes behoorden althans tot de notabele families van Brouwershaven, maar ook kan de minder goede verstandhouding van Adriaen Cats met de kinderen uit zijn eerste huwelijk hierop invloed hebben gehad. Mogelijk heeft ook dankbaarheid jegens de tante, die zich in Zieriksee liefdevol over de moederloze jongen had ontfermd, hem er toe gedreven om haar naam aan te nemen. In de jaren die Cats in Leiden heeft doorgebracht vond hij daar o.a. Simon en Apollonius Schotte uit Middelburg en Theobald de Hubert, Petrus Gruterus, Johan en Willem Teelinck, allen uit Zieriksee. Enkele van deze Zeeuwse tijdgenoten zullen we in zijn later leven meermalen ontmoeten. Het enige dat Cats van zijn studie vertelt, is dat hij Grieks leerde van Jan Cornelisz. van Gessel (1550? - 1627) Ga naar eind213, die zich als particulier leraar in Leiden had gevestigd, en dat hij in deze taal dadelijk verzen begon te schrijven. Waarschijnlijk heeft Cats na een literaire propaedeuse verder rechten gestudeerd. Hij heeft deze studie niet in Leiden voltooid, maar in Orleans, ofschoon hij, volgens de bewoordingen van zijn autobiografie, vooraf klaarblijkelijk aan verscheidene dispuut - colleges heeft deelgenomen. En na ick van myn doen veel preuven had gegeven,
Scheyd' ick van Leyden af, en reysde uyt het lant,
Op dat een vreemde kust mogt wetten mijn verstant,
In Orleans, destijds nog altijd drukbezocht door wie zich in het burgerlijk recht wilden bekwamen, ging het met Cats al net zo als in Zieriksee en in Leiden: ook hier deed de vrouw een aanval op de wetenschap. Aanvankelijk alleen met de bedoeling om goed Frans te leren spreken - hij verzekert het ons zelf - verspilde hij veel tijd ‘bij juffers van de stadt’, maar van het een kwam het ander: De kennis wies gestaâg, en mits de soete praat,
Soo hielt men menig maal wel niet de regte maat,
Een van de Orleanse meisjes beviel hem boven alle andere, en weldra bleek ze bereid om de jonge jurist als zijn wettige vrouw naar zijn vaderland te vergezellen. Maar nog juist op tijd bedacht Cats, die zijn verstand nooit door zijn gevoelens heeft laten overheersen, dat zijn vader hem bij zijn vertrek op het hart had gebonden om toch alleen terug te keren. En gelukkig kòn hij nog alleen terug: Als ick de reis begon, toen was mijn lichaam kuys,
En ick brogt wederom gesonde leden t'huys.
Dat ick by vrouwen sogt, en was maar om te praten,
In eerbaar onderhout daar by heb ick 't gelaten.
In 1598 heeft Cats Orleans bezocht. De 2de Juni werd hij als Jacobus Felinus Brouwershavenensis ingeschreven in de Natio Germanica Ga naar eind214, Van examens of een promotie maakt noch het archief van de senaat, noch dat van de genoemde natie melding, maar uit zijn autobiografie weten we, dat hij er tot doctor in het Romeins recht gepromoveerd is Ga naar eind215. Zijn ver- | |
[pagina 247]
| |
blijf schijnt er van vrij lange duur te zijn geweest, en het afscheid van de stad, waaraan hij zoveel zoete herinneringen meenam, kostte hem moeite. ‘Overstort met ongemeene rou’, waaraan hij in klaagliederen uiting gaf, vertrok hij naar Parijs. Graag had hij nog verder willen trekken, naar Toskane, misschien zelfs naarRome, maar de vrienden in Holland vonden dat het nu tijd werd om huiswaarts te keren. Zijn verblijf in Parijs is klaarblijkelijk maar van heel korte duur geweest, want eind Juli vinden we hem alweer bij een promotie in Leiden als opponent Ga naar eind216. Cats begon zijn juridische loopbaan in Den Haag, waar hij zich bij de ervaren procureur Cornelis van der Pol in de advocatuur bekwaamde. Na korte tijd begon hij al zelf te pleiten, en ziedaar: Godt gaf dat my voor eerst bequame stofte gaven
De stadt van Zierickzee, en oock mijn Brouwershaven.
De praktijk nam met de dag toe Ga naar eind217, en waarschijnlijk ook al uit hoofde daarvan vond Cats zichzelf zo langzamerhand ‘bequaam oock tot een wettig trouwen’. De toekomstige mevrouw Cats was zelfs al gevonden, toen God tussenbeide kwam. De derdedaagse koorts overviel hem, en alle middelen, ter bestrijding ondernomen, bleken tevergeefs; alleen verandering van lucht zou, naar het oordeel der medici, kunnen baten. Een hele zomer bracht Cats dientengevolge in Engeland door, o.a. in Cambridge en Oxford. Hier kwam hij in aanraking met het Puritanisme; hij hoorde er Perkins en waarschijnlijk ook Hall, maar van zijn koortsen genas hij niet. Toen het winter werd en de pest in vele steden uitbrak, keerde hij naar Holland terug en vatte de praktijk weer op. De succesvolle verdediging van een jongeman, die om zijn vader te verdedigen iemand had doodgeschoten, bezorgde hem veel roem, maar zijn ziekte wilde niet genezen, al volgde hij ook ieders raadgevingen op. Te Brouwershaven bij een van zijn broers logerend, werd hij eindelijk door een oude alchemist genezen Ga naar eind218. Bevrijd van ziekte en kwaal, dacht hij er over om zijn toch wel enigszins verwaarloosde praktijk in Den Haag weer op te nemen, toen zijn vriend Apollonius Schotte, pensionaris van Middelburg, hem aanried zich eveneens in Zeelands hoofdstad te vestigen, waar voor een jong advocaat toekomst was. De commissievaart, die in deze jaren uit de Zeeuwse havens druk werd gedreven, gaf voortdurend aanleiding tot geschillen, waarin het Admiraliteitscollege te Middelburg moest beslechten. Zo ontstond bij deze vrij plotselinge toename van processen al spoedig een tekort aan procureurs, waarin Schotte, die wegens zijn benoeming tot pensionaris in 1602 zijn eigen praktijk had moeten opgeven, voorzag door enkele jonge juristen naar Middelburg te halen. Simon van Beaumont was een van hen, Cats een andere. Nadat hij in 1603 te Leiden zijn theses exercitii gratia had verdedigd, kwam hij nog in hetzelfde jaar ‘tot Middelburg (z)ijn woonplaats nederslaan’. Zowel Cats, die juist zes en twintig was geworden, als de enkele jaren oudere Van Beaumont werden nog vóór zij zich als poorter hadden laten inschrijven, door Wet en Raad tot stadsadvocaat aangesteld (13 December 1603), een bewijs van de welkome ontvangst, die hun in Zeelands hoofdstad ten deel viel, maar tegelijk van hun goede naam als jurist, die hun reeds was vooruitgevlogen. Cats kreeg in Middelburg al spoedig een drukke praktijk, naar het schijnt echter meer als procureur dan als stadsadvocaat Ga naar eind219. In hoofdzaak heeft hij zich aan handelsgeschillen gewijd, en tot dat doel introduceerde Schotte hem bij de voornaamste kooplieden van de stad, in de eerste plaats waarschijnlijk bij Pieter de Moucheron, een oudere broeder van Balthasar, | |
[pagina 248]
| |
en als deze een handig en ervaren koopman. In zijn huis in de Lange Noordstraat (L. no. 131) Ga naar eind220, dat van binnen een aanzienlijker indruk maakte dan het uitwendig voorkomen zou doen vermoeden, nam Cats zijn intrek. Onder de Middelburgse handelshuizen stond dat van Balthasar de Moucheron in 1603 nog steeds vooraan, al was het hoofd zelf reeds in 1599 naar Vere getrokken, en nam Pieter de zaken waar. Bij hem woonde Cats gelukkig en tevreden, zich verheugend in de vriendschap van zijn nieuwe stadgenoten en in het gelukkig en trots bezit van een groeiende praktijk: Mijn huys wierd veel besogt, ook luyden van den Staat,
En wijser als ick was, versogten mijnen raat.
Nog in hetzelfde jaar kwam echter de katastrofe over het huis De Moucheron. Balthasar vertrok met de noorderzon, en zijn broer wist niet beter te doen dan zijn voorbeeld te volgen, zodat Cats zich opeens beroofd zag van huiselijk verkeer. Meer dan ooit kwam het hem wenselijk voor, naar een vrouw te gaan omzien. Van wat hem daarbij overkwam vertelt hij slechts één enkel geval: de bekende ontmoeting met een meisje in de Franse kerk, op wie hij op het eerste gezicht verliefd wordt, maar met wie hij tenslotte aarzelt om te trouwen wegens het faillissement van haar vader. Het vertrek van het meisje naar Amsterdam maakte de beslissing, die een scheiding inhield, gemakkelijker. De weinig idealistische afloop van deze strijd tussen liefde en carrière, door Cats met grote openhartigheid verteld, is hem o.a. door Busken Huet hevig kwalijk genomen. In hetzelfde Amsterdam vond Cats tenslotte zijn vrouw. Op 26 April 1605 huwde hij er met Elisabeth van Valckenburgh Ga naar eind221, een rijk en bovendien een mooi meisje, nauwelijks twee jaar jonger dan hijzelf. Op 29 Mei werd het huwelijk door ds. Helmichius bevestigd. Cats beschrijft zijn vrouw als ‘een vrouw van sneêg vernuft en geestig in manieren’, die voor haar tijdverdrijf geen ‘romansche grillen’ maar Plutarchus las, en bovenal de Bijbel. Waarschijnlijk is zij het geweest, die Cats tot de kerk heeft gebracht: eerst in het voorjaar van 1607 werd hij aangenomen als lidmaat van de Hervormde gemeente. Klaarblijkelijk hield dit verband met de aanstaande geboorte van zijn eerste kind, die in September plaatsvond. Het was een zoon, die Johannes werd genoemd, de eerste van een zevental kinderen, alle te Middelburg geboren tussen 1607 en 1618. Van zijn drie zonen heeft Cats er niet één volwassen zien worden, de oudste stierf als tienjarige knaap, toen hij juist zover was ‘dat hy oock met verstant geleerde boecken las’, de beide andere, Jacobus en Cornelis, stierven in hun prille jeugd. Na Johannes werd in Juni 1609 een dochter, Anna geboren, die in 1630 met Cornelis van Aerssen van Wernhout trouwde. Twee andere dochtertjes, die na Anna kwamen, Helene en Elisabeth, stierven kort na de geboorte; het jongste kind, dat weer Elisabeth werd genoemd, bleef in leven en werd in 1636 de vrouw van Cornelis Musch, de bekende griffier van de Staten-Generaal.
Op het eind van 1611 gaf Cats zijn rechtspraktijk op, en werd boer Ga naar eind222. Deze omkeer in zijn leven was indirect het gevolg van het sluiten van het Bestand. Tijdens de oorlogsjaren waren voor strategische doeleinden in Zeeuws-Vlaanderen tal van landerijen geïnundeerd, die, nu de reden van hun inundatie verdwenen was, weer drooggelegd konden worden. Tezamen met zijn broer Cornelis Ga naar eind223 nam Cats aan deze bedijkingen deel, en de winst bleef niet uit: één enkele oogst betaalde soms het hele land. | |
[pagina 249]
| |
In 1614 bouwden zij even buiten Groede een hofstede, nog als de Catshoeve bekend, met haar reusachtige palmbomen, waarvan de overlevering wil dat Cats ze geplant heeft. In 1616 was hij kerkmeester in Groede; het voor hem gereserveerde gestoelte in het Hervormde kerkgebouw draagt nog zijn naam en zijn wapen Ga naar eind224. Een en ander wijst er op, dat Cats in deze jaren metterwoon in Zeeuws-Vlaanderen gevestigd was. Niettemin bewoonde hij tevens in Middelburg het huis van Pieter de Moucheron, dat hij kort na zijn huwelijk had gekocht, evenals het buitengoed Munnikenhof, aan de Seisweg onder Grijpskerke gelegen. Dit huis, dat vroeger een zomerverblijf van de Middelburgse abten was geweest, en later eveneens aan de Moucherons had toebehoord, werd nu het zomerverblijf van Cats en zijn gezin. In de laatste jaren van het Bestand schijnt deze weer uitsluitend op Walcheren te hebben gewoond; in September 1619 wordt hij als ouderling in de kerkeraad gekozen, waar hij echter klaarblijkelijk geen rol heeft gespeeld, aangezien de kerkeraadsnotulen zijn naam maar zelden noemen Ga naar eind225. Met kennelijk behagen denkt Cats in later jaren aan zijn leven op Munnikenhof terug: Ick had een buytenhuys niet verre van de stadt,
Daar ick en mijn gesin een wijl in stilte sat.
Ick was veel op het land, of in het huys gedoocken.
Ick liet van enckel moes my veeltijts spijse koocken;
Ick schoude stadts gewoel, en koos het eensaam velt,
Want daar was toen ter tijt mijn wesen naar gestelt
Ga naar eind226.
In deze landelijke omgeving begon hij weer te dichten, wat hij na zijn verblijf te Orleans niet meer gedaan schijnt te hebben. Maar de man van veertig, gerijpt door het leven en bittere levenservaringen, was een ander dan de student van twintig, die in een hem vreemde taal aan de teleurstelling over een ongelukkige liefde uiting gaf, en al was de erotische poëzie hem ook nu nog niet vreemd, daarnaast had hij zich tot ernstiger onderwerpen gewend: Ick las, ick dicht', ick schreef, ick maackte zinnebeelden,
Terwijl mijn kleyne jeugt ontrent de boomen speelden:
Hier uyt quam Dafnus voort, die Els en Galathé
Ging raden van de stadt en tot het witte vee
Ga naar eind227.
Hier ook ontstonden de ‘Self-stryt’, het ‘Tooneel der mannelicke achtbaerheyt’ en het ‘Houwelyck’. Maar ‘aartsche vreugt en kan niet lange dueren’: als in 1621 het Bestand eindigt, worden de pas bedijkte landen in Zeeuws-Vlaanderen doorgestoken en al het schone land loopt onder. Het weinige dat Cats nog overbleef, werd tot overmaat van ramp verbeurd verklaard door de Staat, en een langdurig proces, dat over drie rechtbanken liep, bezorgde hem veel vervelende beslommeringen en kostte hem flink geld. Toen werd hem, nog in hetzelfde jaar, het professoraat in het burgerlijk recht aan de Leidse hogeschool aangeboden, waar door het aftreden van prof. Bronckhorst een vacature was ontstaan Ga naar eind228, en tegelijkertijd het pensionarisschap van Middelburg. Uit Cats' autobiografie blijkt, dat vooral zijn vrouw en ‘al het naaste bloet’ hem aangeraden hebben, in Middelburg te blijven, waartoe hij dan ook besloten heeft. Op 30 October 1621 aanvaardde hij zijn nieuwe werkkring Ga naar eind229. Een sinecure was dit pensionarisschap, dat hij met Simon van Beaumont deelde, stellig niet, in de jaren dat Middelburg op het toppunt van zijn bloei stond, en het zal wel overeenkomstig de waarheid zijn, als hij zegt: | |
[pagina 250]
| |
Ick heb in dit gewoel een ruymen tijt versleten;
En broot van luyen aart en heb ick noyt gegeten.
Geheele dagen lang, tot aan den swarten nacht,
Heb ick in diep gepeys al dickmaal doorgebragt
Ga naar eind230.
Alleen slaat het begrip ‘een ruymen tijt’ niet op zijn pensionarisambt, want dat heeft hij maar anderhalf jaar bekleed. Al het volgende jaar toch werd hem, ‘gansch buyten (z)ijn beleyt, ja sonder vriendenhulp’, dezelfde betrekking in Dordrecht aangeboden Ga naar eind231, en ofschoon hij, ‘lief-getal aan al de Zeeusche steden’, tot zijn laatste dag in Zeeland had willen blijven Ga naar eind232, gaf hij aan de roepstem van Hollands eerste stad gehoor. Niet zonder strijd overigens: zowel hijzelf als zijn vrouw gingen niet graag uit de stad weg, waar al hun kinderen geboren waren en ze zich een brede vriendenkring hadden verworven. Ook Wet en Raad van Middelburg deden moeite, om hun eerste dienaar te behouden. Ick was toen, naar mij docht, in Zeelant vast gezeten,
Oock wou mijn egemaal van geen vertrecken weten,
In stad had ick een huys, en buyten, op het lant
Een woning wel gebouwt, en boomgaarts net geplant.
De kennis die ick had nu lange my verkregen,
Quam meê in dit geval mijn zinnen hier bewegen.
Ick had' er menig vriendt en veel naer eygen wensch,
En daar ick komen sou en kend ick niet een mensch.
De kinders die ick had, die waaren daar geboren,
En 't regt daar uyt ontstaan dat scheen haar dan verlooren.
In 't korte, mijn gesin scheen vast daar op te staan,
Dat ver het beste was uyt Zeelandt niet te gaan
Ga naar eind233.
‘Deftig volck’ en predikanten wezen hem er echter op, dat het klaarblijkelijk Gods wil was, dat Cats naar Dordrecht zou trekken Ga naar eind234, en onder vasten en bidden kwam hij tot de overtuiging dat hij inderdaad moest gaan. De laatste Maart 1623 legde hij zijn ambt neer. Wet en Raad vereerden hem met ‘eene silvere schaele of maeltijt ter discretie van dheeren burgemeesters’ Ga naar eind235. Het huis in de Noordstraat en de Munnikenhof werden verkocht; Cats wilde voortaan met zijn hele persoon en zonder terug te zien bij de Dordtenaren leven Ga naar eind236. In de eerste dagen van Juni verliet hij Middelburg en Zeeland voorgoed.
| |
De Middelburgse vriendenkringCats en zijn vrouw zijn in Middelburg het middelpunt geweest van een wijde vriendenkring. Sinds 1610 woonde er Elisabeths jongste zuster Susanna van Valckenburgh, die in dat jaar getrouwd was met mr. Fabiaen de Vliet (1582 - 1634) Ga naar eind237. Waarschijnlijk op aanraden van Cats, die toen juist zijn rechtspraktijk neerlegde, had deze zich na zijn huwelijk in de Zeeuwse hoofdstad gevestigd, waar hij weldra in de aanzienlijkste kringen werd opgenomen. Van 1619 tot 1623 zaten de beide zwagers samen in de kerkeraad, Cats als ouderling, De Vliet als diaken. Bij de doop van hun oudste dochtertje, op 8 Januari 1616, was Elisabeth van Valckenburgh getuige, bij de doop van een jonger dochtertje, op 8 October 1617, testeerde Cats. De verhouding tussen de zwagers schijnt overigens niet zo heel goed te zijn geweest: uit Cats' brieven weten we, dat hij aan De Vliet weifelzucht inzake de bedijkingen verweet Ga naar eind238. Dit verhinderde intussen niet dat, toen in Maart 1624 weer een zoontje werd geboren in het gezin der De Vliets, dit naar zijn oom Jacob werd genoemd. De | |
[pagina 251]
| |
24ste Maart kwam hij expres voor de doop van zijn petekind uit Dordrecht over. Bij de doop van hun eerste zoontje Johannes Ga naar eind239, 20 April 1622, was Johannes van der Meersche getuige, de rentmeester - generaal van Zeeland, die met zijn vrouw, de dichteres Johanna Coomans, tot Cats' huisvrienden behoorde. Huisvrienden waren ook de ridder Pieter Courten(1581 - 1630) en zijn vrouw Hortensia del Prado († 1627) Ga naar eind240, die vier huizen verder in de Lange Noordstraat ‘het Grote Huis’ (L. no. 127) bewoonden, waarvan Cats de tuin bezongen heeft: Ick weet een weerde vrouw hier binnen dese mueren,
Een licht, en gulde krans van onse na-gebueren,
Die voert een eygen naem genomen vanden hof,
En daerin scheptse vreucht, niet sonder haren lof:
Daer heeftse menich fruyt uyt alle vreemde landen,
Daer menich aerd-gewas van alle verre stranden,
Daer bloemen sonder naem, daer ongepersten wijn,
Gelijcker dickmael koomt gedreven vanden Rijn;
Daer speelt het geestich nat met hondert water-sprongen,
Daer teelt de gulle visch, de herten krijgen jongen:
Wat dienter veel geseyt? daer is een volle schat;
Een wout, een open velt, te midden inde stadt
Ga naar eind241.
Van de predikanten kende hij Willem Teelinck waarschijnlijk al van hun gemeenschappelijke Leidse studentenjaren af, maar pas in Middelburg zullen zij elkaar als geestverwanten op het terrein van het geestelijk leven gevonden hebben. De lofdichten die Cats op de ‘Balsem Gileads voor Zions wonde’ (1622) en, nadat hij al naar Dordrecht was vertrokken, op het ‘Noodwendigh vertoogh’ (1627) schreef, geven van deze geestverwantschap blijk. Ook met Antonius Walaeus stond hij op voet van vriendschap; toen Walaeus' zoon Johannes de verzamelde theologische werken van zijn vader uitgaf, droeg hij die aan Cats op Ga naar eind242. De geleerde emeritus-predikant van Goes, Philips Lansbergen, die in 1614 te Middelburg kwam wonen, spreekt hij, in een van de drie lofdichten, die hij op zijn boeken schreef, met ‘lieve vrient’ aan Ga naar eind243. Gerson Panneel (1575 - 1636), die van 1604 tot 1615 predikant te Grijpskerke was, zal zeker meermalen op de Munnikenhof te gast zijn geweest. Te Middelburg beroepen - misschien door toedoen van Cats? - werd hij diens buurman in de Lange Noordstraat (L. no. 132), maar we vinden in Cats' werken nergens de naam van deze predikant genoemd. Een dochter van hem trouwde met de Middelburgse schoolmeester Johannes de Swaef, die een van zijn vertalingen aan Cats opdroeg. Zijn broer Samuel de Swaef, eveneens schoolmeester, droeg een van zijn ‘proef-stucken’ van calligrafie (1619?) aan hem op. Cats schreef een vierregelig rijm voor dit boek. In zijn ‘Gedichten van verscheijde poëten’ (1620), een andere proeve van schoonschrijfkunst, nam De Swaef drie gedichten van de vereerde meester op, en voor diens ‘Sinn'- en minne-beelden’ schreef hij een lofdicht. Hetzelfde deden o.a. de rector van de Latijnse school Justus Liraeus Ga naar eind244, de jonge stadsdokter Leonard Peutemans en de jonge advocaat en notaris Jacob Luyt, ons beiden als medewerker van de ‘Zeeusche Nachtegael’ bekend, en de Engelsman Josuah Sylvester (1573 - 1618), van 1613 tot zijn dood secretaris van de Company of Merchant Adventurers te Middel- | |
[pagina 252]
| |
burg, een vurig Puritein, die misschien de Engelse vertaling van de ‘Sinn'- en minne-beelden’ heeft bewerkt Ga naar eind245. De veronderstelling ligt voor de hand dat ook zij tot Cats' vriendenkring hebben behoord. Zijn ambt bracht hem in aanraking met de leden van de Middelburgse magistratuur: met Simon van Beaumont, zijn ambtgenoot in engere zin, die een epithalamium op zijn bruiloft dichtte Ga naar eind246, met Apollonius Schotte, op wiens aanraden hij naar Middelburg was gekomen, maar die al in 1610 naar Den Haag was verhuisd, met diens beide halfbroeders Simon en Jacob. Met de laatste zat hij als ouderling in de kerkeraad, evenals met de eerder genoemde Pieter Courten en met Eewoud Teelinck, de piëtistische ontvanger-generaal van Zeeland. In de laatste jaren van zijn verblijf te Middelburg heeft hij er ook de jonge, sinds 1617 in zijn geboortestad gevestigde advocaat Johan de Brune gekend. Van al deze vrienden moesten Cats en zijn vrouw bij hun vertrek naar Dordrecht afscheid nemen. Het was mee een reden geweest om het vererende aanzoek van de Dordtse magistraat niet aanstonds en zonder meer te aanvaarden. Met velen van hen zal hij betrekkingen onderhouden hebben, al weten we dat met zekerheid maar van enkelen, toevallig allen Zeeuwen buiten Middelburg woonachtig: de Zierikseese burgemeester Adriaen Hoffer, die een verre neef was van Cats, de Zierikseese predikant Godefridus Udemans en diens neef, de Veerse dichter Cornelis Udemans.
| |
Cats als emblemata-dichterCats' loopbaan als dichter is pas in 1618, in zijn één-en-veertigste levensjaar, begonnen. Wat hij vóór zijn veertigste jaar heeft gedicht, zijn Zierikseese verzen, eerst in het Latijn, later in de ‘Zeeusche tael’, zijn Griekse verzen uit de jaren toen hij in Leiden de lessen van Gesselius volgde, zijn Franse erotische klaagliederen uit Orleans, dit alles is waarschijnlijk verloren gegaan; vermoedelijk heeft Cats ze zelf vernietigd. Behalve in de ‘Maechden-plicht’, waarvan hij uitdrukkelijk verzekert dat het al vrij oud was toen het in druk verscheen, vinden we alleen in het eerste deel van de ‘Sinn'- en minne-beelden’ (1618) iets van zijn jeugdwerk terug Ga naar eind247, maar welke fragmenten daartoe behoren valt met geen mogelijkheid uit te maken. De beide gedichten, waarmee Cats als dichter debuteert, de ‘Sinn' en minne-beelden’ en de ‘Maechden-plicht’, behoren alle twee tot de emblemata-literatuur. Sinds de Italiaanse jurist Alciati (1492 - 1550) met zijn posthuum verschenen bundel ‘Emblemata’ (1551) een literatuurgenre had geschapen, dat zich tot diep in de achttiende eeuw zou handhaven, was een stroom van emblematabundels over de Westeuropese letterkunde uitgestort. Alciati had aan het begrip emblema een nieuwe inhoud gegeven; voortaan betekent het een zinnebeeldige prent, waaraan een verklaring in verzen is toegevoegd. Het genre gaf volop gelegenheid om aan didactische neigingen, de mens ingeboren, te voldoen, en bijna zonder uitzondering bezitten de emblematabundels dan ook een didactische of stichtelijke strekking. Ontstaan als vrucht van de Renaissance vertoont deze literatuursoort vooral in de oudste periode alle kenmerken van de stroming, die het geestesleven van Westeuropa zo grondig had vernieuwd. De mythologie van Grieken en Romeinen neemt er een ruime plaats in, het Klassicisme viert er hoogtij, en de zinnelijke liefde, met sanctie van Amor of Cupido, is er het meest geliefde, nooit genoeg bezongen onderwerp. Eerst in de zeventiende eeuw maakt de emblemata-literatuur te onzent zich van deze mythologisch-klassicistische strekking vrij, om in plaats van de goden en godinnen van de Olympos het Nederlandse volk van burgers, boeren en vissers uit te beelden. De ‘Sinnepoppen’ (1614) van Roemer Visscher is de eerste Nederlandse emblematabundel, waarin die realistische tendenz duidelijk te onderkennen valt en het mytholo- | |
[pagina 253]
| |
gische element vrijwel op de achtergrond is gedrongen. Het moraliserende karakter, dat het genre eigen was, bleef evenwel ook in deze nieuwe fase ten volle behouden; bij alle samenstellers van emblematabundels uit de zeventiende en de achttiende eeuw vinden we de strekking, de emblemata zo uit te leggen dat ze altijd weer een levensles inhouden, vermanen tot de deugd, afschrikken van de zonde en opwekken tot een gelovig en godvruchtig leven. ‘De warachtighe fabulen der dieren’ (1567) van Eduard de Dene is de oudste oorspronkelijke Nederlandse emblemataverzameling. Toen Cats begon te publiceren, waren schrijvers als Coornhert, Heinsius, Roemer Visscher en Pers hem hierin al voorgegaan; ook Vondel, die het jaar tevoren zijn ‘Vorsteliicke warande der dieren’ (1617) had geschreven. Het waren dan ook allerminst ongebaande wegen die Cats betrad; nieuw was alleen de wijze waarop hij het genre toepaste. Vooral de ‘Sinn'- en minne-beelden’ immers zijn een welgeslaagde poging om de emblemata-literatuur te verenigen met de liefdeslyriek. Het tekent Cats, die een praktisch man was, en die daarom voor het onderwerp dat meer dan enig ander de belangstelling van de massa weet te wekken, de liefde, de vorm zocht die destijds in de mode was, terwijl hij door de gelukkige vereniging van twee kunsten, de teken - en de dichtkunst, een dubbele kans maakte om populair te worden. Bovendien is Cats de eerste Nederlander geweest, die aan het embleem een wetenschappelijke inhoud heeft gegeven Ga naar eind248. Zowel zijn ‘Sinn'- en minne-beelden’ als zijn ‘Maechden-plicht’ maken in alle opzichten een wetenschappelijke indruk. Beide bevatten naast de Nederlandse tekst een Latijnse vertaling - tenzij men moet aannemen dat Cats eerst de Latijnse verzen heeft gedicht en ze daarna in het Nederlands heeft vertaald. In de ‘Sinn'- en minne-beelden’ gaat een Latijnse voorrede aan de Nederlandse vooraf, en de onderschriften in deze bundel zijn alle in het Latijn gesteld. Dat naast de Nederlandse en Latijnse verzen een vierregelige Franse berijmde samenvatting van deze is opgenomen, is tot daar aan toe; de lezers van Cats' boeken zullen voor het merendeel ook wel Frans gekend hebben. Latijn daarentegen verstonden lang niet allen, al waren in Cats' dagen meer categorieën deze taal machtig dan thans het geval is. Het is opmerkelijk dat de man, die voorbestemd was om twee eeuwen en langer de volksschrijver bij uitstek te blijven, zijn letterkundige loopbaan begon met werken, die het volk maar voor de helft kon verstaan, en levenslang zijn zucht naar geleerdheid in zijn boeken heeft uitgeleefd, vooral door het opnemen van vele aanhalingen uit andere schrijvers. Opmerkelijk, maar meer voor de tijd dan voor de dichter. Cats wist dat hij in de eerste plaats schreef voor een volk, dat opgegroeid was in de geest van Renaissance en Humanisme, en dat bij de Klassieken in de leer was geweest. De kring van hen, die Latijn konden lezen, was destijds relatief zeker aanmerkelijk groter dan in onze tijd, en zelfs onder de Zeeuwse jongemeisjes aan wie hij zijn eerste boek opdroeg, zullen er geweest zijn die het van de eerste tot de laatste bladzijde hebben kunnen lezen en verstaan. Niettemin heeft Cats zich gaandeweg meer tot de volkstaal beperkt; al in zijn derde boek, de ‘Self-stryt’ (1620), vinden we geen ander Latijn dan in de marges, en dan nog uitsluitend in aan Latijnse schrijvers ontleende citaten. Hetzelfde geldt van het ‘Tooneel van de mannelicke achtbaerheyt’ (1622), behalve dat daar achteraan enkele citaten in de oorspronkelijke Latijnse tekst (met vertaling) zijn opgenomen. In het ‘Houwelyck’ (1625) gaat hij op dezelfde wijze te werk. Gezien deze feiten wekt het de indruk dat Cats zich pas na de verschijning van zijn eerste bundels bewust is geworden van zijn talent als | |
[pagina 254]
| |
volksdichter. De tweestrijd tussen de geleerde Klassicist, die de rijke overvloed van zijn kennis en eruditie ten toon wilde spreiden, en de gemoedelijke dichter van didactische poëzie, die met zijn werk wilde leren en stichten, is ten gunste van het ‘volkse’ element beslist, zoals kort daarop, wanneer hem tegelijkertijd de leerstoel voor het burgerlijk recht aan de Leidse universiteit en het pensionarisschap van Middelburg worden aangeboden, de geleerde nogmaals het onderspit moet delven, ditmaal voor de staatsman. Men vraagt zich af, terugziende op zijn leven, of Cats toch niet verkeerd heeft gekozen, of hij als hoogleraar en schrijver van wetenschappelijke werken niet beter tot zijn recht zou zijn gekomen dan als de zwakke raadpensionaris, zoals hij in onze politieke geschiedenis voortleeft. Minder gemakkelijk te beantwoorden is die andere vraag, of de geleerde Cats belangrijker voor ons volksleven was geworden dan de volksdichter het is geweest. In het vervolg van deze beschouwing komt ze nader ter sprake.
| |
Sinn'- en minne- beeldenBehalve door zijn wetenschappelijk karakter onderscheidde de emblematabundel, waarmee Cats zijn dichterloopbaan begon, zich ook hierin van zijn voorgangers, dat hij aanmerkelijk omvangrijker was dan dergelijke bundels tot dusver plachten te zijn. Hij bestond dan ook uit drie delen, samengevat onder de titel ‘Silenus Alcibiadis, sive Proteus’ Ga naar eind249 of de Nederlandse ondertitel ‘Sinn'- en minne-beelden’ Ga naar eind250. Elk deel bevat bijschriften in het Nederlands, het Latijn en het Frans bij één en vijftig emblemen Ga naar eind251, door J. Swelinck gegraveerd naar tekeningen van Adriaen van de Venne. Achtereenvolgens heeft Cats in de drie delen dezelfde prenten uitgelegd als zinnebeelden op de liefde, op maatschappelijke toestanden en verhoudingen en op het godsdienstige. Het eerste deel, dat uit de ‘blinde jonckheyt’ van de dichter dateert, is speciaal voor de jeugd geschreven, het tweede voor de mannelijke leeftijd, het derde voor de ouderdom. Of met andere woorden: in het eerste deel is ‘den kinderlycken Minne-god’, in het tweede ‘de Recht-maticheyt’ en in het derde ‘de Gods-diensticheyt’ drager van Cats' beschouwingen. Is deze onderscheiding in drieën, die men in de ‘Zeeusche Nachtegael’ zal terugvinden, en die door Derudder vergeleken is met een triptiek, niet een voortzetting van de rederijkersonderscheiding ‘int amoureuse’, ‘int vroede’ en ‘int sotte’, zij het dan ook met een verschuiving van de motieven? Er is enige scherpzinnigheid en veel verbeeldingskracht toe nodig, om telkens uit eenzelfde prentje drie geheel verschillende zedelessen te trekken, en daarbij nooit gezocht te zijn. Cats is in deze moeilijke opgave geslaagd. De muis die van het spek eet en dientengevolge in de val raakt (embleem XI) is als de minnaar die neemt en genomen wordt, als ‘jonge luyden, de welcke soo saen zy haer hant de placke ontogen hebben, ghemeenlijck terstont in alle wulpsheydt uytbersten’ en als de zondaar die terstond de straf ontvangt voor zijn boze werken. De papegaai die, gevangen in zijn kooi, niettemin opgewekt rondspringt en naar hartelust schreeuwt (embleem XIII) is het beeld van de minnaar, verheugd ‘in liefden-dwanck’ te zijn gekomen, dat van de mens die hoge eer en staat zoekt, en dientengevolge zelfbeheersing moet beoefenen en zich ‘in dwanck’ moet begeven, en tenslotte dat van de Christen die pas waarlijk vrij is wanneer hij Gods gevangene is geworden. De schildpad (embleem XIV) is de verliefde, die nimmer bevrijd raakt van ‘Venus wreede banden’, de mens ‘wiens schat leydt in den geest’ en die daarom voor dief noch moordenaar behoeft te vrezen, en de zondaar die de last van | |
[pagina 255]
| |
zijn zonden altijd met zich meedraagt. De weerhaan (embleem XXVIII) herinnert aan de minnaar die met zijn geliefde meedraait en alles doet wat zij maar wil, vervolgens aan de mens die zich aanpast aan de omstandigheden en van de nood een deugd maakt, en tenslotte aan de mens die rust noch duur heeft aleer hij ‘den streeck van Gods ghebodt’ heeft gevonden. De drie trappen van het leven, waarop Cats de mens zijn loopbaan op aarde ziet volbrengen, zijn dus achtereenvolgens zijn verhouding tot de andere sekse, tot de maatschappij en tot God. Deze drie liggen niet in een gelijk vlak, maar vormen wel degelijk een trap, die de mens uit de aardse staat, waarin het leven hem gebonden houdt, opvoert tot de hemel. De scala van Cats is een verburgerlijkte transcriptie van de drie trappen van het mystieke leven, zoals de mysticus Ruusbroec die enkele eeuwen tevoren in het Soniënbos had aanschouwd. Er is in zekere zin een parallel tussen het werkende, schouwende en innige leven enerzijds en het liefde- , het burgerlijke en het godsdienstige leven anderzijds. De jonge, nog onvolgroeide mens zoekt in de eerste plaats zichzelf, en wordt gedreven door de drang, zijn leven te behouden, wat hij in de voortplanting van zijn geslacht poogt te bereiken. Tot rijper jaren gekomen voelt hij zijn verantwoordelijkheid ten opzichte van de maatschappij, waarvan hij deel uitmaakt; van individu is hij opgegroeid tot sociaal mens. Maar eerst dan kan een leven als voltooid worden beschouwd, als de ziel zich tot zijn Oorsprong heeft gewend en zichzelf wil verliezen om op te gaan in God. De eerste en de tweede trap van Cats' levensscala zijn al evenmin minderwaardig als het werkende en het schouwende leven het bij Ruusbroec zijn; alleen is het leven met deze twee nog niet tot zijn hoogste mogelijkheden gekomen. Zo kunnen we de driedelige indeling van de ‘Sinn'- en minne-beelden’ evenals trouwens die van de ‘Zeeusche Nachtegael’ als een moderne transcriptie van Ruusbroecs mystieke trias zien, in een tijd toen nuchtere zakelijkheid geen plaats liet voor mystieke meditatie. Wie Cats intussen enkel en alleen als de nuchtere man van de praktijk zou beschouwen, doet hem toch onrecht. Een praktisch man was hij zeker, en niet alleen als schrijver, maar niettemin neemt de bespiegeling in zijn stelsel een grote, om niet te zeggen een overwegende plaats in. Cats is nooit bij de werkelijkheid blijven staan; nooit is deze voor hem doel in zichzelf geweest, nooit heeft hij er mee willen volstaan, alleen maar te beschrijven en zijn indrukken weer te geven van hetgeen zijn ogen aanschouwden. Al het zicht- en tastbare, al het vergankelijke is voor hem altijd weer een gelijkenis geweest, zinnebeeld van een hogere waarheid, die achter de werkelijkheid verscholen ligt. Eerst als drager van een eeuwige waarheid krijgt de uiterlijke verschijningsvorm der dingen zijn betekenis. Dit standpunt verklaart Cats' voorliefde voor het embleem, dat immers a.h.w. uitnoodt tot allegoriseren en symboliseren. Al in de titel van zijn boek, ‘Silenus Alcibiadis’, heeft hij deze tendenz willen aanduiden. Cats heeft nl. zijn titel ontleend aan een van de bekendste passages van Erasmus' ‘Adagia’, de ‘Sileni Alcibiadis’, waarmee de derde centuria van de derde chiliade van deze spreekwoordenverzameling aanvangt Ga naar eind252. Met de Silenus van Alcibiades bedoelt Erasmus Socrates, afstotend lelijk als een sileen, maar achter zijn afschrikwekkend masker een schat van deugden, van wijsheid en inzicht verbergend. Zoals Plato ons zijn leermeester in de dialoog ‘Alcibiades’ heeft uitgebeeld, zo ook wil de emblematabundel van Cats zijn: in schijn onaanzienlijk, om niet te zeggen lelijk, maar wie door de schijn heen weet te zien, zal er schatten van wijsheid kunnen vinden. Men moet hierbij twee dingen in het oog houden: in de eerste plaats dat dit onaanzienlijke uiterlijk niet op de typografische ver- | |
[pagina 256]
| |
zorging van het boek slaat, want die laat nu juist niets te wensen over, maar op de eenvoudige, om niet te zeggen kinderachtige vorm van de emblematabundel, die eigenlijk toch maar een prentenboek voor grote mensen scheen. En in de tweede plaats dat Cats' aanprijzing van zijn eigen werk bewijst, hoe weinig deze man zich individueel kunstenaar voelde, en hoezeer hij zich steeds, zij het dan aanvankelijk onbewust, als een volksdichter heeft beschouwd, een vertolker van volkswijsheid, en als zodanig ongevoelig voor eventuele verwijten van zelfingenomenheid. Ook de ondertitel ‘Proteus’ kan Cats aan Erasmus' ‘Adagia’ ontleend hebben Ga naar eind253. De herder van Poseidoons robben bezat, naar Homerus ons vertelt, de gave der voorspelling, wanneer men hem tot spreken dwong. Om zich daaraan te onttrekken nam hij telkens een andere gedaante aan, en zo kon Cats deze mythologische figuur best gebruiken ter aanduiding van het zich eveneens steeds maar weer metamorfoserend embleem, dat nu eens het beeld van de aardse liefde, dan weer dat van de burgerplicht of van het geestelijk leven kon zijn. In een uitvoerige voorrede - ze telt veertien bladzijden - heeft Cats uiteengezet wat het embleem zijns inziens is. ‘Soo my yemant vraeght wat emblemata in der daet zyn? dien sal ick antwoorden, dattet zyn stomme beelden, ende nochtans sprekende: gheringhe saken, ende niet-te-min van gewichte: belachelycke dinghen, ende nochtans niet sonder wijsheyt: In de welcke men de goede zeden als met vinghers wysen, ende met handen tasten can, in de welcke (seg ick) men gemeenlyck altyt meer leest, alsser staet: ende noch meer denckt, alsmen siet: geen onbequaemen middel (naer ons ghevoelen) om alle leersame verstanden, met een sekere vermakelyckheyt, in te leyden ende als uyt te locken, tot veelderley goede bedenckinghen, yder na syn ghelegentheyt; hebbende in sick een verholen cracht van behendighe bestraffinge der innerlycker gebreken van yder mensche, dwinghende dickwils (al-hoe-wel sonder schamperheyt, ende alleenlyck int gemeen daer heenen geset) by gelegentheyt van de voorgestelde beelden ende de corte uytlegginge daer by ghevought, den genen, die sick by ghevolghe van dien op syn zeer voelt gheraect te zyn, al stil-swyghende, en in syn eenicheyt, schaemt-root te werden; siende syn innerlijcke feylen, uytterlijcken voor-gestelt, ende hem selven, of ten deele ofte in 't geheel levendich af-ghemaelt. Om welcke redenen wille wy niet ongevoughelijck en hebben geacht, naer te volgen het ghevoelen der gener, die emblemata, in onse tale sinne-beelden meynen ghenoemt te moeten werden: ofte, om datmen door het uytterlijcke beelt eenen innerlijcken sin te kennen is gevende, ende dat mitsdien, niet soo seer het beelt, als den sin, uyt het beelt ontstaende, bedenckelijck is, ofte, om dat dese maniere van schryven, boven andere, sonderlinghe de sinnen der menschen is af-beeldende, ende voor ooghen stellende; werdende daerom, als by uytnementheyt, sinne-beelden, ofte der sinnen af-beeldinge genaemt’ Ga naar eind254. Het citaat is wat lang, maar het geeft de bedoelingen van de schrijver duidelijk weer, en tegelijk is het een voorbeeld van de breedsprakigheid, die Cats levenslang eigen zou blijven. Met diezelfde breedsprakigheid weidt hij in het vervolg van deze inleiding nog over dit stichtelijke karakter van de emblemata uit. Ik heb, zegt hij, door op het titelblad de minnegod af te beelden, omzwermd door een schaar van jongelui, met opzet de jeugdige lezers, die al schrikken wanneer ze een stichtelijk opschrift van een boek zien, willen misleiden, en hun de indruk willen geven alsof achter dit aanlokkelijke titelblad ‘niet anders als een enkel prieel der minnen en ware schuylende’. Maar wie met deze verwachting het | |
[pagina 257]
| |
boek gaat lezen, zal bedrogen uitkomen, want na de eerste emblemata, die niet anders schijnen te zijn ‘als soo wat schielijcke in-vallen van belachelijcke minne-beelden’, zal het blijken dat diezelfde beelden een nieuwe betekenis krijgen, eerst, in het tweede deel, ‘tot een borgerlijcke berichtinge’, straks, in het derde deel, ‘tot een stichtelijcke bedenckinge’. Zo tracht Cats, uitgaande van het beginsel dat het doel de middelen heiligt, ‘de ghemoederen van soodanige meepsche lesers, die gheen vaste spijse en connen verdraghen, met een geoorloft, ia vriendelijck, bedroch eyntelijck wech te leyden, ende te vervoeren daer de selve, ten eersten ingange, noyt en hadden ghemeynt te comen’ Ga naar eind255. De wereld wil bedrogen worden, maar ‘God gave dat de saken altyt soo mochten uyt-vallen dat den genen die bedroghen wert, meer voordeels uyt het bedrogh, als den bedriegher selfs, quame te trecken; ghelyck wy hier verhopen ende vastelyck (door Gods ghenade) vertrouwen, te sullen gheschieden’ Ga naar eind256. Voor wie uit godsdienstig oogpunt bezwaar zou maken tegen deze zinnebeeldige toepassing van het embleem, ‘als gheen exempel hebbende in de Heylighe Schrift’, merkt Cats terecht op dat de Bijbel vol staat met zinnebeelden. Wat zijn al de schaduwen van de Joodse godsdienst anders geweest als enkel zinnebeelden, voorafschaduwingen van Christus en zijn rijk? Wat anders waren de gezichten der profeten, het Hooglied van Salomo, de Openbaring van Johannes? Ga naar eind257 Aldus verdedigt Cats niet zonder vuur en als een handig advocaat zijn neiging, in zinnebeelden de verborgen zin der dingen te openbaren, en aan het slot van zijn lange voorrede verklaart hij, dat door Gods genade bij het schrijven van dit boek het vaste voornemen in hem is ontstaan ‘om met alle mogelijcke neersticheyt, dagelijcx soo lancx soo meer, te trachten tot veranderinghe ende vernieuwinghe onses ghemoets ende levens in Iesu Christo’ Ga naar eind258. De ware volksdichter schrijft ook tot eigen stichting en lering. De fijnzinnige literair-historicus Koopmans, die aan de ‘Sinn'- en minne-beelden’ een uitvoerige beschouwing heeft gewijd Ga naar eind259, heeft de nadruk gelegd op het vergeestelijkte karakter van dit werk, zoals trouwens van al wat Cats geschreven heeft. We komen op Koopmans' beschouwingen terug, wanneer we aanstonds een algemene karakteristiek van Cats zullen trachten te geven. In deze emblematabundel heeft hij op zinvolle wijze de tegenstelling tussen aardse en hemelse liefde aan éénzelfde beeld getoond. De zinnelijke liefde verglijdt a.h.w. onmerkbaar in de liefde tot God; zo blijft immers ook de mens, die zijn aardse tochten loutert tot hemelse begeerten, naar het lichaam dezelfde die hij was; hij verandert alleen innerlijk. In alles wat Cats geschreven heeft, is dit hem voor ogen blijven staan. In een vrij uitvoerig gedicht heeft de schrijver zijn eerste boek opgedragen ‘aen de Zeeusche ionck-vrouwen’. Bij monde van Amor spreekt hij hierin over het intellectuele tekort van de Zeeuwen, die in vergelijking met de Hollanders een pover figuur slaan, en hij stelt het voor alsof de god der Liefde hem dit dichtwerk heeft ontfutseld om het aan de druk prijs te geven. Maar Venus' kind heeft zichzelf daarmee bedrogen, want het boek, dat hij stal, is geen minnedicht, zoals het op het eerste gezicht lijkt, maar iets heel anders: een afbeelding van 's mensen leven, waarin het spel der liefde maar de eerste fase is. Het gedicht is vooral typerend voor het Zeeuwse karakter van Cats' werk Ga naar eind260. Bijwijze van bladvulling staan achter elk der drie delen van de ‘Sinn'- en minne-beelden’ nog enkele losse gedichten - misschien ook, geheel of ten dele, jeugdwerk? - o.a. ‘Cupido wech-gheloopen, ende verloren’ Ga naar eind261, dat grotendeels aan Moschus is ontleend, het bekende ‘Har- | |
[pagina 258]
| |
ders-liet’ (‘Phyllis, met haer met-ghesellen’) Ga naar eind262 en het ‘Kinder-spel gheduyt tot sinne-beelden, ende leere der zeden’ Ga naar eind263, bij de plaat van de spelende kinderen in de Middelburgse Abdij, dat later, herzien en uitgebreid, in het ‘Houwelyck’ werd opgenomen. Het ‘Harders-liet’, in trochaeën geschreven, is een van die arcadische liederen die met de ‘Harders-clachte’ uit de ‘Maechden-plicht’ tot het beste behoren wat Cats ooit heeft geschreven. Het herderinnetje Phyllis, die met haar vriendinnen van ‘de Vlaemsche stellen’ is gekomen, ‘daermen daeghlijcx damt en dijckt’ en de schaapherders op de vlucht jaagt, heeft zich met haar kudde tussen Arnemuiden en Vere gelegerd, en beklaagt daar, vroeg in de morgen, haar droevig lot, dat haar wreed gescheiden heeft van Thyrsis, ‘hare ziel en leven’, die zijn kudden naar de streek van Domburg heeft gevoerd, omdat ze op dezelfde plaats geen voedsel genoeg konden vinden. Daar heeft hij een ander meisje, Amaryllis, met steedse aard en manieren, liefgekregen en is zijn jeugdliefde vergeten. Bitter is de klacht van de versmade Phyllis, die een dringend beroep op Thyrsis doet om toch tot zijn eerste liefde terug te keren: Thyrsi wy zijn beyde Zeeuwen,
(Al was Vlaend'ren ons vertreck
't Was noch onder t' Zeeusche reck)
Laet dien slimmen hoop al schreuwen,
Wy zijn rondt, en daer toe goet,
Dats van oudts een Zeeus gemoet.
Laet ons in die rontheyt blyven,
Rontheyt dient wel totte min,
Beter als dien slimmen sin,
Laet ons 't saem' ons schaepkens dryven,
In u ionckheyt waerje mijn,
Waerom soujet nu niet zijn?
Ga naar eind264
In een lied als dit is Cats bijzonder op dreef. Als men de arcadische namen wegdenkt en er Zeeuwse boerennamen voor in de plaats stelt Ga naar eind265, dan heeft men een realistisch en tegelijk idyllisch genrebeeldje, dat tot het beste behoort wat in onze taal op dit gebied werd gedicht. De ‘Vlaemsche stellen, daermen daeghlijcx damt en dijckt’, zodat de herders er de wijk moeten nemen, zullen zeker in het Land van Kadzand gelegen hebben, waar Cats zelf een dergenen was, die water tot land maakten. Daar moet hij, ronddwalend over zijn bezittingen, de halfvolwassen boerenkinderen bij de kudden hebben gezien, en in zijn onder invloed van de Renaissance voor arcadische motieven toch al ontvankelijke geest moet op deze wandelingen dit lied en de ‘Harders-clachte’ ontstaan zijn, half arcadische fantasie, half realistische beschrijvingskunst, half goedmoedige raillerie met de ongelukkige liefde van een boerinnetje, half heimwee naar het simpele en eenvoudige leven der landbewoners, dat aan de intellectuele stedeling was ontzegd.
| |
Maechden-plichtDe aanleiding tot het schrijven van Cats' tweede boek Ga naar eind266 was vrij toevallig. Een gesprek met Anna Roemers Visscher Ga naar eind267 over de vraag, hoe een maagd zich in de liefde moet gedragen, en waar de grenzen der eerbaarheid lagen, herinnerde hem er aan, dat hij hetzelfde onderwerp al eens eerder, ‘tot oeffening' des gheests’, in een gedicht had behandeld. ‘Begraven onder 't stoff bevochten vande motten’ vond hij het in een | |
[pagina 259]
| |
hoek liggen. Verlucht met etsen van Adriaen van de Venne verscheen het eveneens nog in 1618 onder de titel ‘Maechden-plicht ofte ampt der ionck-vrouwen’ Ga naar eind268, met een opdrachtgedicht aan de inspiratrix, dat haar lof uitvoerig bezingt en tegelijk de aanleiding tot het uitgeven van dit boek mededeelt. Cats opent het met een ‘Wapen-schilt alle eerbare maechden toe-ghe-eyghent’, een uitlegging van de prent aan de keerzijde van het titelblad, waarop twee engeltjes een wapenschild omhooghouden dat ‘een druyven-tros, met koelen dauw behanghen’ vertoont. Het beeld van de ongerepte, nog door geen mensenhand beroerde druiventros als symbool van de maagd is zo doorzichtig, dat het geen uitlegging behoeft Ga naar eind269. De wijze lessen, die Cats aan zijn jonge vriendinnen heeft willen geven, zijn in de vorm van een samenspraak tussen Anna en Phyllis gesteld. Terwijl Phyllis, ‘groen van jeught’, het jonge meisje personifieert dat ‘in minnen stelt haer meeste vreught; doch vol van onbedachte waen, mist nu en dan de rechte baen’, is Anna, ‘rijper van verstant’, de meer ervaren jonkvrouw die haar vriendin waarschuwt voor de gevaren, die haar dreigen. Phyllis vindt de maagdom maar ‘een lastich pack, dat niet en baert als onghemack’ en wil er dan ook wel van afkomen. Als een meisje achttien jaar is, en de huik van haar moeder haar past, ontbreekt haar iets. En aangezien haar vader dat niet schijnt te willen zien, zal Phyllis zichzelf maar een lief zoeken. Anna protesteert tegen deze vrijmoedigheid: het is het werk der ouders, een man te zoeken voor haar dochter, en als die niet zien wat haar ontbreekt, moet ze er hun maar over aanspreken. Van al te toeschietelijke meisjes zijn de vrijers trouwens niet gediend; een jongen wil moeite doen om zijn meisje te krijgen: Door moeyte smaect het minnen-spel,
En 't weyg'ren vougt de meyskens wel;
Doet van de minn' vier, pijl, en pijn,
De minn' en sal gheen minne zijn.
In deze trant zetten de meisjes hun gesprek voort: Phyllis aldoor geneigd om zonder enige terughoudendheid van haar gevoelens blijk te geven en de minnaars in de armen te vliegen, Anna steeds tot ingetogenheid en reserve vermanend en met zoveel klem van redenen, dat Phyllis zich tenslotte schijnt te onderwerpen aan de argumenten van de zoveel verstandiger Anna, die haar naam natuurlijk ter ere van Anna Roemers Visscher draagt. Aangezien elk woord en wederwoord eindigt met een vergelijking, doorgaans aan de natuur ontleend, was het voor Adriaen van de Venne en andere kunstenaars mogelijk, deze levendige en vlotte dialoog op passende wijze te illustreren. De dialoogvorm, die we ook in later werk van Cats zullen aantreffen Ga naar eind270, was in de zestiende en de zeventiende eeuw in vele landen in trek, allereerst in Italië, maar ook daarbuiten, Lucianus en Athenaeus, maar ook Augustinus waren de klassieke voorbeelden van deze stijlvorm, Erasmus' ‘Colloquia’ een der beste specimina van het genre. De Nederlandse letterkunde der Middeleeuwen bezit verscheidene in dialoogvorm geschreven dicht - en prozawerken met een didactisch-moraliserend karakter: de ‘Lucidarius’, Maerlants Martijnzangen, Boendale's ‘Jans teestye’ en de ‘Melibeus’, de ‘Disputacie van Rogiere ende van Janne’, ‘Seneka leren’, de ‘Dialogus of twisprake tusschen den wisen coninck Salomon ende Marcolphus’ en andere. De Italiaanse letterkunde bezit de ‘Trattenimenti’ (1587) van Bargagli († 1612), de Franse de ‘Jeux de l'incognu’ (1630) van Adrien de Cramail (1588 - 1642), de Duitse | |
[pagina 260]
| |
de ‘ Frauenzimmer-Gesprächspiele’ (1642 - 1649) van Harsdörfer (1607 - 1658); zo was het allerminst een nieuw procédé dat Cats in deze emblematabundel toepaste. Ook hierin volgde hij het voetspoor van zijn voorgangers, dat hij de dialoog dienstbaar maakte aan de paedagogische doeleinden, die hij bij het schrijven van zijn boek nastreefde.
| |
Harders-clachteAchter de ‘Maechden-plicht’ heeft Cats een van zijn meestgeslaagde gedichten opgenomen, de pastorale ‘Harders-clachte’ Ga naar eind271, die hij opdroeg ‘aen de eerbare, seden-rijcke, segen-rijcke jonc-vrou Catharina van Muylwijck’ Ga naar eind272. Bovenaan het gedicht is de Munnikenhof afgebeeld met zijn gestileerde tuin; rechts van het huis zit de herder Daphnis bij zijn kudde. De arme bloed uit zijn droefheid over de houding van de herderin Galathea, die niets meer van haar boerse minnaar wil weten, sinds ze kennis maakte met ‘de quanten van de stadt’. Met nadruk waarschuwt hij haar voor het steedse schijngeluk en stelt haar de zoetheden van het onbedorven landleven voor ogen. Aldus offerde Cats ten tweeden male aan de mode van zijn tijd, de landelijke onschuld in schrille tegenstelling af te schilderen tot de onrust en de verwarring van het stadsleven. Het gedicht is een tegenhanger van het ‘Harders-liet’, waarin het herderinnetje de versmade en treurende was, wat in de arcadische poëzie zeker een minder gebruikelijk motief is. Door deze rol thans aan Daphnis toe te delen heeft Cats zowel de hoffelijkheid als de traditie meer recht gedaan. Er is naast dit ‘Harders-liet’ onder Cats' gedichten geen ander te vinden waarin de lokale sfeer met zo sprekende kleuren is aangebracht. Met als middelpunt zijn eigen buitenhuis ‘int gheweste van Grijpskerck’, dat hij met zijn boomgaard en zijn doolhof in enkele trekken vluchtig aanduidt, heeft Cats het Walcherse landschap zo uitvoerig beschreven als men maar mag verwachten van een dichter uit de periode vóór Rousseau de natuur ontdekt had. Het begint al dadelijk met de beschrijving van de Meinacht met de alomme stilte, slechts doorbroken door het gezang van de nachtegaal. Alles ligt in diepe rust, alleen Daphnis kan de slaap niet vinden, en dwalend in het licht van de zilveren maan komt hij bij de Munnikenhof: Daer een houve staet gheboort
Met haer boomgaert zuyt en noort,
En den dool-hoff in het west,
Daer het freuyt is alder-best;
Note-boomen op een ry
Staender neghen, en daer by
Is ter zijden aff een kant
Dicht met dooren-haegh beplant
Ga naar eind273.
Hier is al aanstonds de realist aan het woord, die zich in Cats nooit verloochend heeft. En zogoed als zich de gunstige eigenschappen van zijn stijl en woordkunst in dit gedicht openbaren, vinden we er ook al de ongunstige elementen in, waarom de literatuurwetenschap van onze tijd zijn werk pleegt aan te vallen: zijn langdradige, breed uitgesponnen beschrijvingen en monologen, zijn eindeloze herhalingen van beginwoorden (al dadelijk in de beschrijving van Galathea's karakter, waarin vijftien op elkaar volgende regels met ‘somtijts’ beginnen), zijn tekort aan karakterisering, wat een overladen opeenhoping van attributen niet kan verbergen, en tenslotte ook zijn trivialiteit. Op de andere schaal van de balans liggen dan zijn vlotte monologen, de aardig getekende beschrijvingen als | |
[pagina 261]
| |
van de stadse jeugd, die zich aan het strand van Walcheren vermaakt, en de breed uitgesponnen maar overigens rake tegenstelling tussen het land en de stad. En Cats mag dan niet sterk zijn in het karakteriseren van mensen en situaties, hij mag dan niet, als Huygens, met één enkel woord, één enkele penstreek een beeld weten op te roepen, toch heeft hij zijn ogen en zijn oren de kost gegeven. Daphnis heeft alleen zijn naam met de herders van het oude Hellas en Latium gemeen, overigens is ook hij in alle opzichten een Zeeuwse boerenjongen, zo uit de klei getrokken. Hij is lomp en onbehouwen, maar weet drommels goed dat hij, als het er op aankomt, vrij wat meer mans is dan de stadse jonkers, die de boerenmeisjes het hoofd op hol brengen, maar haar straks vergooien. Hoezeer is die boerenjongen, van het slag als Cats er dagelijks moet hebben ontmoet, in Grijpskerke of in de Groe, zich bewust van zijn waarde als boer, en hoe scherp ziet hij de leegheid, de holheid, de voosheid van het steedse gedoe tegenover de oprechte en eerlijke eenvoud en degelijkheid van het land. Een klacht als deze ‘Harders-clachte’, waaraan Cats in de uitgebreide herdruk Ga naar eind274 nog een veel algemenere strekking heeft gegeven, moet men zien tegen de achtergrond van de tijd, die de tegenstelling tussen land en stad, nog zo betrekkelijk kort geleden ontstaan, bewust onderging. De afstammelingen der oude boerengeslachten, sinds enkele jaren naar de stad getrokken, klommen er tengevolge van de economische bloeiperiode, waarvan Cats trouwens zelf de vruchten rijkelijk plukte, in korte tijd en snel op de maatschappelijke ladder omhoog, waarna ze zich haastten om hun afkomst te verloochenen. De ‘nieuwe rijken’ van de zeventiende eeuw deden al niet veel anders dan die van de twintigste eeuw; algemeen-menselijke eigenschappen zijn doorgaans maar weinig onderhevig aan de wisselingen van de tijd. En was Cats in zekere zin niet zelf een van degenen, die aan hun afkomst ontgroeid waren? Zijn voorouders, althans die in rechte lijn, mogen dan voor zover we weten geen boeren zijn geweest, het zestiende-eeuwse Brouwershaven behoorde destijds nog ten volle tot die landstadjes, waarvan het agrarisch karakter nog lang niet was uitgewist, en veilig mogen we aannemen dat de jonge Jacob tussen boeren is opgegroeid. Is het dan te verwonderen dat Cats juist in een gedicht als deze ‘Harders-clachte’ en in het soortgelijke ‘Harders-liet’ welsprekend wordt, dat hij juist in deze arcadische gedichten op zijn best is? Het bloed kruipt immers altijd, waar het niet gaan kan?
| |
Aenmerckinghe op de tegenwoordige steert-sterreIn het begin van 1619 gaf Cats een kort gelegenheidsgeschrift uit, een bundeltje van twintig bladzijden druks: ‘Aenmerckinghe op de tegenwoordige steert-sterre’ Ga naar eind275, gedeeltelijk op rijm, gedeeltelijk in proza geschreven, alles zonder naam van de dichter. Het boekje begint met een ‘Bedenckinghe by gheleghentheyt van de jegenwoordighe steert - sterre, op de vergaderinghe van de huydendaechsche synode’ Ga naar eind276 en bevat verder een ‘Tsamen-sprake nopende de ieghenwoordighe steert-sterre’. Op deze twee gedichten volgt een ‘Naerder op-merckinge over de cometen ende andere teykens des hemels’ in proza, terwijl een berijmde ‘Nieuwe-iaer-gifte aen den leser’ Ga naar eind277 het geschrift besluit. In de samenspraak en de nadere opmerking zet Cats zijn opvattingen over kometen en andere hemeltekenen uiteen; het zijn volgens hem ‘waerschouwers van den ghenadighen God, die ons sijne straffe niet over den hals en placht te senden, dan naer duydelicke ende clare voorvermaninghe van de selve’ Ga naar eind278, maar wat ze betekenen is alleen bekend aan God en aan wie het geopenbaard is. Ongeveer in gelijke: | |
[pagina 262]
| |
bewoordingen spreekt Reyn-hart in de berijmde dialoog tot Wel-hem en Gheen-aert, die hem naar zijn mening dienaangaande gevraagd hebben. Alleen het eerste en het laatste gedicht zijn, in het derde deel van de ‘Zeeusche Nachtegael’, herdrukt; doordat Cats ze daar met zijn naam ondertekende, kennen we hem als de schrijver van dit geschrift, onder zijn vele werken een eenling, maar als lectuur voor het volk overigens daarbij geheel aansluitend. Cats is de enige Nederlandse dichter van een zeker formaat, die aan de Dordtse synode zijn poëtische aandacht heeft gewijd, behalve in dit boekje ook nog in het ‘Lof-ghedicht op de ghedenck-weerdighe Nationale synode, ghehouden tot Dordrecht, anno 1618 ende 1619’, dat eveneens in de ‘Zeeusche Nachtegael’ is opgenomen Ga naar eind279. Ook in het laatstgenoemde lied, waarin hij nog het minst vaag is, houdt hij zich toch enigszins op de vlakte wat zijn houding in de kerkestrijd betreft. Hij heeft de volste eerbied en bewondering voor het werk van de synode, maar allereerst omdat ze ‘de Nederlantsche kerck van wrevel - moet bevrijt’ Ga naar eind280. Hij is vol lof voor de wijsheid en de vroomheid van haar leden, maar nergens zegt hij met zoveel woorden, dat hij de veroordeling van de Arminianen door deze synode hoopt en verwacht. Calvinisten als Kuyper Ga naar eind281 en Postmus Ga naar eind282 lezen uit dit gedicht Cats' rechtzinnigheid af, maar men moet tussen de regels door kunnen lezen, om dit er uit te halen. Er behoeft ten aanzien van Cats' orthodoxie in theologisch opzicht niet de minste twijfel te bestaan, maar een partijman is hij nooit geweest, in de partijtwisten heeft hij zich nooit gemengd, en onder de vele tienduizenden verzen, die hij ons heeft nagelaten, is er geen enkel te vinden waarin hij voor of tegen de een of andere partij in kerk of staat partij kiest Ga naar eind283. De ‘Aenmerckinghe’ behoort dan ook niet te staan in de lange reeks van doorgaans heftige schotschriften, die ter gelegenheid van de synode het licht zagen en beurtelings het standpunt van Arminianen en Gomaristen aanvielen of verdedigden. Het boekje handelt in de eerste plaats over de komeet van 1618; wat het over de kerkelijke twisten vertelt is in alle opzichten bijzaak.
| |
Self-strytIn 1620 verscheen de ‘Self-stryt’ Ga naar eind284, een lange dialoog tussen Joseph en Potiphars huisvrouw Sephyra, waarvoor Cats de gegevens ontleende aan het bekende verhaal uit Genesis, aan Flavius Josephus, maar vooral aan zijn eigen verbeeldingskracht. De strijd tussen het vlees en de geest is het thema, waarop hij van alle zijden het licht van zijn scherpzinnige ethische, godsdienstige, maatschappelijke en ook juridische beschouwingen laat schijnen, om dan tenslotte zich te scharen aan de zijde van de kuise Joseph en stelling te nemen tegen Potiphars huisvrouw, die het toegeven aan 's mensen immers aangeboren zinnelijke lusten met grote welsprekendheid en keur van argumenten verdedigt. Wie hier het voor en het tegen van beide standpunten beurtelings hoort verdedigen en aanvallen, krijgt een indruk van de handigheid, de gevatheid en de strijdvaardigheid waarvan Cats' pleidooien blijk moeten hebben gegeven. In een woord vooraf ‘aen den recht-sinnigen leser’ wijst hij er op, hoe de strijd tussen Joseph en Sephyra de zelfstrijd van ieder mens is. Augustinus heeft naar waarheid gezegd, dat het menselijk leven het midden houdt tussen de staat der engelen en der redeloze dieren. Laat de mens zich door de invallen van zijn vlees vervoeren, dan wordt hij als de dieren op het veld, maar overwint hij de lusten van zijn vlees, dan verheft hij zich tot de heerlijkheid der engelen. Dit is de strijd die niet van ons aflaat zolang wij onszelf niet verlaten. ‘Twee heyr-crachten staen binnen ons | |
[pagina 263]
| |
tegen den anderen gekant, tusschen de welcke som-wijlen crachtige velt-slagen; dickmael vinnige schermutsingen, nimmermeer gesetten vrede ghevonden wert’. Zo heeft de mens, naar het woord van Job, een gedurige strijd op aarde. Hoe wij ons in deze strijd te gedragen hebben, zet Cats met de uitvoerigheid, hem eigen, uiteen. Twee dingen hebben we daarbij nodig: kennis van de vijand en wapenen om hem te bestrijden. ‘Wat het eerste point, te weten de kennisse onses vyants, belangt, dient voor eerst ernstelijck over-woghen dat het vlees met sijn mede-helpers, vry geen katte en is (soomen seyt) om sonder hantschoenen ghevangen te werden; de oorloghe, die het selvige ons aen-doet, gheen krijch daermen (gelijck 'tspreekwoort is) met blauwe erweten schiet’ Ga naar eind285. Die het vlees onderschatten, dwalen dan ook geducht, want de verdorven aard van onze ziel kan zich, evenals haar meester, wel in een engel des lichts veranderen. Alhoewel de strijd tussen geest en zinnen in elk mens wordt gestreden, en dus ook in Joseph alleen is uitgevochten, zijn hier de ‘wulpsche invallen des vleesches’ niet ook aan hem, maar aan Sephyra toegeschreven, omdat de Bijbel Joseph afbeeldt als ‘een spieghel der eerbaerheyt ende onthoudinge’. ‘Evenwel nochtans om den aert van den Self-strijt wat naerder by te comen, soo hebben wy aen het eynde van dese bedenckinge onsen Joseph voor - gestelt (doch in sijn eenicheyt, ende in het aff-wesen sijner vrouwen) als off hy soo eenigen strijt ende swacheden des vleesches in hem hadde gevoelt,... niet meenende den heylighen man eenichsins te cort ghedaen te hebben... jae in teghen-deel van dien, achten hem dies te meer eere ghegeven te hebben, als oordeelende sijn overwinninghe, naer voor - gaenden strijt, des te heerlijcker te wesen’. Waar de Bijbel hierin geen uitsluitsel geeft, beroept Cats zich op Hieronymus die, met andere kerkvaders, aannam ‘datter jae self-strijt in hem zy geweest, doch met uyt-nemende crachten van teghen-weer’, en het wonder van de drie jongelingen in de brandende oven minder vreemd achtte dan ‘dit wonder-stuck, te weten, dat die wonderbare jongh-man van de onkuyssche ende geyle vrouwe wel by de tasseelen is aen-gegrepen, doch evenwel niet en heeft connen op-gehouden werden, maer sijn kleet verlatende, is haer ontvloden’ Ga naar eind286. In Sephyra heeft Cats willen uitbeelden ‘de wanschapen in-vallen die onse verdorven aert op gelijcke gelegentheden, tot vorderinge sijnes voor-nemens, soude mogen te berde brengen’, als een afschrikwekkend voorbeeld. De lezer ergere zich niet aan de woorden, die hij haar in de mond legt: wie zich de vijand als te zwak en gering voorstelt, wordt bij het eerste treffen al verslagen. Ook de Bijbel voegt het gesprek en de zegtrant doorgaans naar de aard en gelegenheid van degene, die spreekt, en men moet dit gedicht dan ook evenzo beschouwen als men het dergelijke Bijbelplaatsen doet. ‘Hier is een hoff daer lelyen en distelen, daer vergiff-wortelen ende ghenees-cruyden, daer alssem ende honich-korven niet verre van den anderen staen. De reden-cavelaers loeren dat strijdighe dinghen, d'een teghen d'ander ghestelt, meer uyt-muyten. D'ervarentheydt thoont dat het vier in de gestrengste coude meerder hitte geeft; de hoveniers bewijsen dat rooselaer by ajuyn, loock, ende andere stinckende cruyden op een en het selve cruyt-bedde geplant zijnde, roosen van uyt-nemender reucke voort-brengt: insgelijcx dat bitter uytte schouwe genomen, geleyt en gespreyt ontrent den wijngaert, menichte van soete druyven veroor-saeckt. Int corte, wat kalck werter heet, als door cout water? wat dadel-boom verheft sich, als door ghewichte? wat driakel isser crachtich, als daer slanghe-vlees en adderen-vergiff in vermengt is? Siet, vrienden, tisser alsoo met ons ghestelt, dat de weertste deuchden, selfs van onse snootste ghebreken, moeten gheholpen werden’ Ga naar eind287. | |
[pagina 264]
| |
Opmerkelijk is tenslotte de rechtvaardiging van de poëtische vorm, die Cats ook aan dit onderwerp heeft gegeven: ‘Want ghelijck het gheluyt door de engte van eenich trompet ofte schalmeye veel scherper uyt-schettert, als off het in de opene lucht los daer henen wierde uyt-gheblasen: soo dunckt ons dat soodanighe beweeghelijcke in-vallen, ghedwonghen ende ghedronghen zijnde in de nauwe reghels der dicht-conste, met meerder cracht uyt-bersten, ende dieper dringen in de ooren ende gemoederen van de toehoorders ende lesers, dan off de selve met een wye ende ongedwonge maniere van schrijven daer henen ware gestelt’ Ga naar eind288. Aan het eigenlijke gedicht gaat nog een ‘Veld-teycken, alle eerbare ionghe-luyden toe-eeyghent’ Ga naar eind289 vooraf, een tegenhanger van het wapenschild, dat Cats aan de ‘Maechden-plicht’ vooraf had laten gaan. Had hij voor de maagden de met koele dauw bewaasde druiventros als symbool gekozen, voor de jongemannen koos hij de hermelijn, die door een wal van modder en mest omringd, liever de dood verkiest dan dat hij zijn witte vacht zou besmeuren. Dit is het beeld van Jozef, voor wie ‘de bloem van sijne jeucht’ niet zo zoet is als een zuiver hart en een reine ziel, die als midden in het vuur niet verbrandt en daarmee groter moed aan de dag legt dan wie een stad inneemt. Het is niet wel doenlijk een enigszins uitvoerig overzicht te geven van de inhoud van het gedicht, dat immers eigenlijk niet anders is dan een aaneenschakeling van argumenten pro en contra het toegeven aan zinnelusten. Elke handeling in dit drama-in-zakformaat ontbreekt, de plaats van handeling blijft het gehele gedicht door dezelfde. Cats heeft zich vermeid in het uitdenken van steeds weer nieuwe beweeggronden om het standpunt van Joseph en zijn meesteresse beurtelings te verdedigen en aan te vallen, met een uitvoerigheid en een spitsvondigheid, die herinneren aan de scholastieke haarkloverijen van enkele geslachten terug, en die schril afsteken tegen de sobere bewoordingen van het Bijbelverhaal. Cats' motieven, die we met opzet hebben afgeschreven in zijn eigen woorden, zijn zeker zuiver geweest, maar het resultaat is een smakeloze weergave van een urenlang gesprek tussen een wereldwijze jongeman en een wulpse vrouw, die letterlijk geen middel onbeproefd laat om hem tot geslachtsgemeenschap te verleiden, en als zij tenslotte al haar pogingen mislukt ziet, in een paroxisme van redeloze woede vervalt. Men vraagt zich af, of Cats in dit gedicht niet het tegendeel bereikt heeft van wat zijn bedoeling was. Maar ook als dit zo was, dan nog kan men het Kalff nazeggen, dat indien hier schuld is, deze meer ten laste van de lezers dan van de dichter komt Ga naar eind290. Evenals in de ‘Sinn'- en minne-beelden’ heeft het zinnelijke element ook in de ‘Self-stryt’ alleen dit doel, de onderdrukking van het zinneleven te poneren als de onafwijsbare plicht van de Christen. De strijd tussen Joseph en Sephyra, de worsteling tussen kuisheid en onkuisheid, is de strijd die zich in elk mensenleven voltrekt, dat zich niet weerloos overgeeft aan de drang der zinnen. Het as de strijd van Augustinus en van Tolstoj; het is ook de strijd geweest waaruit Cats als overwinnaar tevoorschijn is gekomen. Nooit zou hij in deze trant de dialoog tussen de kuise Joseph en de wulpse Sephyra geschreven kunnen hebben, als hij deze opstand van de zinnen tegen de geest niet in zijn eigen leven doorleden had. In aesthetisch opzicht treft Cats dit verwijt, dat de beide hoofdpersonen van zijn gedicht als menselijke figuren door en door onreëel zijn. Elk van de twee belichaamt een gedachte; in de inleiding toont hij trouwens zelf zich deze tekortkoming bewust te zijn geweest. Derudder, die Cats graag naast de grote schrijvers der wereldletterkunde plaatst, heeft opgemerkt | |
[pagina 265]
| |
dat hetzelfde verwijt geldt voor een Racine of een Molière en voor alle dramaturgen, die personen scheppen om aan bepaalde ideeën een tastbare vorm te geven Ga naar eind291. Zeker was Cats realist, maar nooit in deze zin dat de beschrijving van een werkelijkheid voor hem een doel in zichzelf was. Hij was het slechts in zoverre als het realisme niet in strijd kwam met de denkbeelden, die hij wilde propageren. Cats heeft nooit de bedoeling gehad, men kan dat niet genoeg herhalen, een kunstenaar te zijn; stichting en moralisatie waren zijn doel, niet de schoonheid. Voor stichting en moralisatie moesten de eisen der aesthetica onvoorwaardelijk en geheel naar de achtergrond wijken. Dat doen ze dan ook in deze ‘Self-stryt’. Met afzonderlijk titelblad, maar doorlopende paginering heeft Cats aan dit gedicht een ‘Sinne-beelt’ toegevoegd, ‘openende de heymemsse ende rechten aert des Christelijcken Self-stryts’ Ga naar eind292, waarin de karnton als symbool van de wedergeboren mens wordt gesteld. De kracht, die in de karn woelt, is de strijd tussen goed en kwaad in het mensenhart, de room is de geest, de schrale wei de lust. Cats droeg dit korte gedicht op aan zijn vriendin Johanna Coomans; de opdracht getuigt op ondubbelzinnige wijze van de bewondering en de vriendschap, die hij voor deze Middelburgse dichteres gevoelde Ga naar eind293. Is de ‘Self-stryt’ een geheel oorspronkelijk werk? Deze vraag rijst op, wanneer we bedenken dat Josuah Sylvester, een van Cats' Middelburgse vrienden, onder de titel ‘Automachia, or the self-conflict of a Christian’ (1607) Ga naar eind294een Latijns traktaat van George Goodwin heeft vertaald. Van het originele werk is geen exemplaar bekend, van de vertaling maar één, die op het ogenblik voor ons onbereikbaar is, zodat een vergelijking tussen Cats' ‘Self-stryt’ en de ‘Automachia’ voorlopig niet mogelijk is. Cats heeft Sylvester gekend, zoals blijkt uit een lofdicht van deze Engelsman voor de ‘Sinn'- en minne-beelden’; hij heeft naar alle waarschijnlijkheid dus ook zijn werk gekend, en de overeenkomst tussen de titels is te opmerkelijk, dan dat men aan toeval zou kunnen denken. Of, en indien ja, in hoeverre er overeenkomst is tussen beide werken blijft vooralsnog dus een open vraag. Met de Verloren Zoon, en de in haar kuisheid belaagde Susanna behoort de figuur van Jacobs liefste zoon tot de drie Bijbelse onderwerpen, die het grote répertoire van het zestiende-eeuwse drama in Westeuropa vrijwel beheersen Ga naar eind295. Een groot aantal toneelstukken legt daarvan tot diep in de zeventiende eeuw getuigenis af. In ons land hebben zowel Grotius als Vondel de lotgevallen van Josef gedramatiseerd, zoals vóór hen Crocus (1536), Macropedius (1547) en Schonaeus (1592) hadden gedaan. Heeft Cats deze Latijnse schooldrama's gekend en zijn ze van invloed geweest op zijn eigen dialoog? Zo moeilijk als het in het algemeen is om invloeden in de literatuur aan te wijzen, zo moeilijk is dit in dit bijzondere geval, aangezien alle dichters over dit onderwerp naar dezelfde bronnen teruggrijpen, het verhaal uit Genesis en dat van Flavius Josephus. Vooral in het spel van de Amsterdamse rector Cornelius Crocus (geb. 1500) vindt men herhaaldelijk regels, waarvan Cats zo al niet een letterlijke vertaling, dan toch een parafrase geeft, maar de overeenkomst is met dat al niet in die mate opvallend, dat men het werk van Crocus als een der onmiddellijke voorbeelden zou mogen beschouwen, waarnaar Cats heeft gewerkt. Twintig jaar na Cats heeft Vondel de zelfstrijd van Josef tot het middelpunt gemaakt van zijn ‘Joseph in Egypten’ (1640). Ook bij Vondel is de huisvrouw van Potiphar, die hier Jempsar heet, meer een begrip dan een levend mens. Overigens valt een vergelijking tussen beide werken in alle opzichten in Cats' nadeel uit. Vondels Jempsar is een wellustige | |
[pagina 266]
| |
vrouw, maar Cats' Sephyra is geil en wulps. Jempsar is tenslotte een vrouw met hartstocht, al is ze dan niet in alle opzichten een aannemelijke figuur - misschien omdat Vondel dit soort vrouwen niet uit ervaring kende? - maar Sephyra wekt als verstoten en diepgegriefde courtisane meer ons medelijden dan onze verachting op, en in zoverre beantwoordt de uitbeelding van deze vrouwenfiguur zeker niet aan Cats' bedoelingen. Vondels Joseph is een kuise jongeman; die van Cats heeft bij al zijn kuisheid toch meer weg van een handig advocaat en zelfs van een ietwat benepen traditionalist. Hij bestrijdt immers niet zozeer het overspel op zichzelf als wel het overspel van de vrouw, getuige zijn niet al te gelukkige uitlating tegen Sephyra: Heeft Godt het manne-volck een voor-recht toe-ghestaen,
De reden wijstet uyt, ten gaet geen vrouwen aen
Ga naar eind296.
Duidelijker dan een lang betoog demonstreert deze enkele zin de grote afstand tussen Cats en Vondel. Een zo zuiver verstandelijke overweging, de neerslag van de moraal der zeventiende-eeuwse burgerij, is bij Vondel ondenkbaar. Maar daarom is Cats dan ook onze populairste volksdichter geworden, en bleef Vondels populariteit een ideaal, dat na drie eeuwen nog even onbereikbaar ver blijkt te zijn als het tijdens 's dichters leven was.
| |
Tooneel van de mannelicke achtbaerheytIn 1622 volgde het ‘Tooneel van de mannelicke achtbaerheyt’ Ga naar eind297, een gedicht van betrekkelijk beperkte omvang, waarvoor Cats de stof ontleende aan het eerste hoofdstuk van het Oudtestamentische boek Esther. In dialoogvorm overweegt het het pro en contra van de houding der koningin Vasthi, die weigerde zich te onderwerpen aan het onterende bevel van koning Assueros om zich op een feestmaal aan de gasten en het volk te vertonen, en daarom door haar man verstoten werd. Tegenover Charsena, die het standpunt van de koningin verdedigt, staat Menuchan dat van de koning voor. Het vonnis, dat Assueros tenslotte velt, houdt tevens voor alle vrouwen de vermaning in om hun mannen onvoorwaardelijk te gehoorzamen. Onder de grotere dichtwerken van Cats is dit zeker het minst geslaagde. Het Bijbelverhaal bood hem weinig of geen gelegenheid tot uitweidingen, die aan het vlakke en eentonige van zijn uiteenzettingen enige kleur hadden kunnen geven. Groter bezwaar was echter dat het oordeel van Assuerus klaarblijkelijk niet geheel in overeenstemming was met zijn eigen zienswijze, en hij persoonlijk zeker aan de zijde van Vasthi en Charsena zou hebben gestaan, had niet de onfeilbaarheid en goddelijkheid der Heilige Schrift hem gedwongen het oordeel van Assuerus en de zienswijze van Menuchan te aanvaarden Ga naar eind298. Daardoor kregen zijn bechouwingen iets tweeslachtigs. Anders dan in de ‘Sinn en minne-beelden’ en in de ‘Self-stryt’, waar zonde tegen deugd, duister tegenover licht werd gesteld, is hier slechts sprake van een lange reeks van plichten, alleen met deze tegenstelling dat een deel daarvan de man, een ander deel de vrouw geldt. Bij monde van Charsena vermaant Cats de mannen, ‘hoe sy haer macht ontrent de vrouwen hebben aen te legghen, hoe die met bescheydenheyt te gebieden, niet onbillicx te vergen, hare achtsaemheyt niet te misbruycken, de mis-slagen der vrouwen met ten hartsten uyt te wetten, de huysselicke geschillen niet lichtelick met een derde ghemeen te maken, en int korte met wijsheyt by haer te woonen, mitsgaders de | |
[pagina 267]
| |
selve als den krancksten vate eere gevende, na de leere des Apostels’ Ga naar eind299. De ‘mannelicke achtbaerheyt’, de waardigheid van de man moet echter boven alles gaan, en de man moet er zelfs het liefste wat hij heeft aan kunnen opofferen, zoals koning Assuerus heeft gedaan. De vrouwen moeten ‘hare mannen onderdanich zijn als den heere, in alle dingen’ Ga naar eind300; en aldus luidt dan ook het vonnis over Vasthi, dat tegelijk een ‘eeuwighe huys-keure’ voor alle vrouwen is, en dat met deze regels eindigt: Wy willen dat de man sal volle macht ghebruycken,
Wy willen dat het wijf sal swijghen ende duycken;
Dat is het oude recht, de gront van echte min,
Tis reden dat de man zy voocht in sijn ghesin
Ga naar eind301.
Ons, mensen uit een tijd waarin de verhoudingen zo heel anders zijn dan in het oude Israël, is het al heel moeilijk, zo niet onmogelijk om het standpunt van de schrijver van het boek Esther te waarderen, en zo kunnen we Cats in dit gedicht alleen maar als een slecht officier van justitie zien, die met een overvloed van spitsvondige redeneringen de schuld van de verdachte aannemelijk poogt te maken voor de rechtbank, die straks het vonnis moet wijzen, maar die in zijn requisitoir geen enkel zakelijk feit weet te noemen. Men vraagt zich dan ook af, wat Cats met dit boek mag hebben voorgehad? De inleiding maakt ons dienaangaande niet wijzer. Het titelblad deelt ons mee, dat het geschreven werd ‘tot verbeteringe van de huys-gebreken deser eeuwe’ - alsof de ongehoorzaamheid der vrouwen aan hun mannen een van de ergste volkszonden van onze Gouden Eeuw was! In geen enkel ander van zijn werken heeft Cats ook de bestrijding van één enkele zonde ondernomen, zoals hij hier doet; de algemene strekking van zijn gedichten is, de zonde in haar afzichtelijkheid in haar volle omvang te ontdekken, en daardoor op te wekken tot godsvrucht. Daarvan vinden we in dit ‘Tooneel van de mannelicke achtbaerheyt’ geen spoor. Waar zoveel duisternis heerst heeft elke gissing recht van bestaan, maar veiliger is wellicht, zich van alle veronderstellingen te onthouden en te volstaan met de vaststelling dat Cats in dit gedicht zowel wat het gegeven als de strekking betreft een weinig gelukkige hand heeft gehad. Dit heeft niet verhinderd dat het al het jaar na zijn verschijning herdrukt werd en ook later herhaaldelijk ter perse werd gelegd, al is het, naar het aantal drukken gemeten, onder Cats' oudere werken zijn minst populaire geweest. Maar wie zal zeggen of de oorzaken van deze betrekkelijke impopulariteit geen geheel andere zijn geweest dan onze aesthetische bezwaren? In 1623 vertrok Cats naar Dordrecht. Slechts toevallige omstandigheden leidden er toe dat dit vertrek nagenoeg samenviel met de verschijning van de ‘Zeeusche Nachtegael’, de bundel waarin de Zeeuwse dichters met de stukken bewezen, hoeveel ze aan Cats, hun stilzwijgend erkende leider, te danken hadden. Daardoor werd dit boek als het ware het symbolische afscheidsgeschenk dat Zeeland aan zijn populairste dichter meegaf, toen deze zijn geboorteland voorgoed verliet.
| |
HouwelyckTwee jaar na zijn vertrek naar Dordrecht zag, maar nog bij de drukkerij van Jan Pietersz. van de Venne, het ‘Houwelyck’ Ga naar eind302 het licht. Cats heeft dit uitvoerige werk, dat ongeveer 800 bladzijden telt, nog grotendeels, zo niet geheel, in Middelburg geschreven; het behoort dus tot de werken uit zijn Zeeuwse periode. Bovendien sluit het deze af; pas in 1632 verscheen Cats' volgende boek, de ‘Spiegel van den ouden en nieuwen tijdt’ Ga naar eind303. | |
[pagina 268]
| |
Het ‘Houwelyck’ is in zes boeken ingedeeld, waarvan elk een der stadia behandelt van het leven der vrouw, achtereenvolgens als maagd, vrijster, bruid, vrouw, moeder en weduwe. Op het titelblad heeft Adriaen van de Venne deze stadia als een levenstrap afgebeeld, ‘in ghedaente van een heuvel, rijsende aende eene ende dalende aende andere sijde, met byvoughsel van ses paer menschen, die den berch, elck te sijner plaetsen, over wedersijden bewandelen’ Ga naar eind304, en hij vergelijkt dit met de zes dagen van de week, die door de rustdag besloten worden als het leven door het graf. Aanvankelijk had Cats het werk in vier delen beschreven als de vier jaargetijden van het menselijk leven; wellicht heeft hij op verzoek van de Van de Venne's er als voorwerk de beschrijving van het maagden- en vrijstersleven bijgevoegd. Deze beide worden dan ook door Adriaen van de Venne ingeleid: pas in het derde deel richt Cats zelf zich met een woord vooraf tot de lezers Ga naar eind305. Bovendien heeft Cats goedgevonden dat het boek geopend werd met het ‘Kinder-spel’ uit de ‘Sinn'- en minne-beelden’ Ga naar eind306 in een uitgebreide revisie, ‘wesende als de morghen - stont oft voorspel vanden eersten dach in dese weke, om alsoo het leven des menschen in sijn volle rondde te vertoonen.’ Ga naar eind307. Het ‘Kinder-spel’ Ga naar eind308, een van de bekendste gedichten van Cats, is door Van de Venne geïllustreerd met een prent waarop de talentvolle kunstenaar een aantal spelende kinderen op een ruim plein (maar ditmaal niet, als in de ‘Sinn'- en minne-beelden’, de Middelburgse Abdij) heeft afgebeeld. Maar Cats zou Cats niet zijn, als hij in dit simpele kinderspel niet heel wat meer zou zien dan de oppervlakkige toeschouwer; immers: Dit spel, al schijntet sonder sin,
Dat heeft een kleyne weerelt in;
De weerelt en haer gans gestel
En is maer enckel Kinder-spel
Ga naar eind309,
en aldus is elk spelend kind hem het beeld van een volwassene. Het geblinddoekte jongetje is als de vrijer, die eerst wanneer hij niet meer mag grijpen ziet wat hij gegrepen heeft, en dat dan voor altijd moet houden. Hoevelen zijn niet als het kind dat zijn stokpaard berijdt, of dat zich vrijwillig gevangen geeft, zijn ook zij niet het beeld van zo menig volwassene? De meisjes die touwtjespringen leren ons, op de juiste tijd te letten, de steltenlopers zijn ‘rechte beelden vande waen’. Vergankelijk als de zeepbel is het leven, de vlieger, die omlaag valt wanneer hij te hoog gaat en het touw breekt, is het beeld van de eerzuchtige, de hoepel dat ‘van yemant die sijn leven lang alleen maer gaet sijn ouden gang’. De jongen die op zijn hoofd staat is als wij die ‘van geest berooft, in d'aerde wroeten mettet hooft, en geven aen het hoochste goet schier niet als 't hol van onsen voet’. Wanneer Christus uit het kinderspel lering trok Ga naar eind310, waarom zouden wij het dan te gering achten? ‘Wech-wyser ten houwelick wt den dool-hof der kalver-liefde’ is de titel die Cats aan de eerste beide delen, ‘Maeght’ en ‘Vryster’, heeft gegeven. Het eerste is niet veel anders dan een omwerking van de ‘Maechden-plicht’ Ga naar eind311. Het ‘maeghde-wapen’ is hier een bloem in de knop; de dichterlijke uitwerking is geheel in dezelfde geest gehouden als die van het vroeger gekozen symbool. Even grote overeenkomst vertoont de samenspraak tussen Anna en Phyllis met die, welke Cats dezelfde jonge vrouwen in de ‘Maechden-plicht’ in de mond had gelegd. Ook nu weer is Phyllis het onervaren minzieke jongemeisje en Anna de rijpere maagd, die haar waarschuwt voor de gevaren van de liefde. Het ‘vryster-wapen’ is een druiventros, en het gelijknamige gedicht is een omwerking | |
[pagina 269]
| |
van het wapen-schilt uit de ‘Maechden-plicht’. De vrijsters die hier aan het woord zijn heten nu Rosette en Sibille. De jonggetrouwde Sibille wijst haar onervaren vriendin, die aan de vooravond van haar huwelijk staat, terecht over haar verkeerde en dwaze denkbeelden over het huwelijk en de mannen, en leert haar hoe een jonge vrouw zich moet gedragen, wil zij de gunsten der mannen verwerven. Met het derde deel begint eerst het eigenlijke werk. Het boek ‘Bruyt’ heeft de ondertitel: ‘eerste deel van 't Christelick huys-wyf’, en zowel dit deel als de drie volgende beginnen telkens met een nieuw titelblad, wat bij de eerste beide niet het geval was. Pas nu komt ook Cats zelf in de voorrede aan het woord om de bedoelingen, die bij het schrijven van dit boek bij hem voorzaten, aan zijn lezers uit te leggen. ‘T'is (mijns oordeels)’, zegt hij, ‘niet min wijselijck, als warachtelijck gheseyt, dat de staet des huwelicx is een smisse van menschen, een gront-steen van steden, ende een queeckerye van hooge regieringhe; dien volghende dat aen het goet ofte quaet beleydt vanden selven hangt niet alleenlijck de ruste ende onruste van yeder huys-ghesin int bysonder, maer selfs de wel en qualick stant soo van Godes kercke, als vande saecken des lants int ghemeen’ Ga naar eind312. Citaten uit Plato, Arnisaeus, Montaigne, Tacitus, Bodinus en Brisson lichten deze stelling toe. De grote betekenis van het huwelijk heeft Cats op het denkbeeld gebracht, ‘datter wel yet, ten goede van onse lants-lieden soude konnen werden bygebracht, waer door man en wijf vry wat gevouchelijcker byden anderen souden konnen woonen, ende by gevolghe de geheele huys-houdinghe in beter wesen soude konnen worden ghebracht’ Ga naar eind313. Wanneer op een tijd een bepaalde ziekte heerst, zoeken de artsen naar middelen juist tegen die kwaal; nu ‘verscheyden huyselicke ongemacken’ zich voordoen, is de tijd gekomen om na te sporen wat in vorige tijden in verre landen, maar niet minder wat in deze tijd en bij naburige volken over het huwelijk gezegd is, waar Cats zijn eigen ondervindingen, ‘sulcx als wy uyt eygen ervarentheyt by gelegentheyt van verscheyde onse bedieninghen derhalven hadden waer genomen’, bij heeft gevoegd. Zijn werk is vooreerst en in 't bijzonder tot de vrouwen gericht, zoals de titel al uitwijst; ook de apostels Petrus en Paulus hebben immers hun vermaningen over het huwelijk vooral tot de vrouwen gesproken Ga naar eind314; en wijst niet een woord als het Latijnse matrimonium uit, dat de Romeinen het huwelijk in de eerste plaats als een aangelegenheid van de vrouw zagen? De reden daarvan zal uit het werk zelf blijken. Aangezien Cats zich tot de vrouwen wendt met dit boek, heeft hij het ook ‘gheschickt ende aengeleyt naer gelegentheyt ende de smaecke der vrouwen’, en het daarom ook in ‘onse Nederlantsche tale’ geschreven, met een beroep op het buitenland, waar het gebruik van de landstaal in de literatuur ook meer en meer in zwang komt. Het werd door hem in dichtvorm geschreven, omdat dat gemakkelijker in het gehoor blijft hangen: hiervoor kan hij zich zelfs een aantal Bijbelboeken tot voorbeeld stellen. Verder heeft hij terwille van de variatie hier en daar ‘ghedenck-weerdige geschiedenissen’ of ‘aengename gelijckenissen’ in zijn betoog gelast. De schilderkunst is de pen te hulp geschoten, ‘so vermits de selve altijt maechschap heeft gerekent met de dicht - kunste; als om by wijlen dieper inbeeldinge op sonderlinge gelegentheden inden leser te verwecken’. En tenslotte heeft hij getracht om overal te gebruiken ‘een effenbare, eenvoudige, ronde en gans gemeene maniere van seggen, de selve meest overal ghelijck makende met onse dagelicksche maniere van spreken, daerin alle duysterheyt (so veel ons doenlick is geweest) schouwende; behoudens daer wy, om der eerbaerheyt wille, willens ende wetens somtijts de schaduwe hebben gesocht’ Ga naar eind315. | |
[pagina 270]
| |
Voordat na dit artistieke programma het eigenlijke werk begint, komt nog een ‘Korte afbeeldinge eenes rechten huys-vaders’ Ga naar eind316 en als pendant daarvan een ‘Vrouwen-voordicht, alle ware huys-moeders toe-ge-eygent’ Ga naar eind317. Het eerste van deze beide kortere gedichten is belangrijk, niet zozeer om de uiteenzetting van de plichten, die de man als hoofd van het gezin heeft te vervullen, als wel om de daaropvolgende principiële beschouwingen van het dichterschap. Voor een Christen-dichter als Cats was, is alle individuele verdienste uitgesloten. Wat de dichter bezit, heeft hij uit God, wat hij leert, is uit Gods Woord. Doch wat ick schrijve, wat ick doe,
My koomt geen danck of eere toe,
Maer soo misschien een Christen siel
Dit Huys-wijf oyt in handen viel,
Die sich daer yet te goede las,
Of eenich seer daer uyt genas,
Die slae doch noyt het oogh op my;
Of yemant anders, wie het sy,
Tis God die sin en herte leyt,
En tot een beter toe-bereyt;
Tis Godes woort, daer ick den gront
Van alle goede plichten vont,
Geen mensch en sie op menschen meer,
Wat goet is, daelt ons vanden Heer
Ga naar eind318.
In overeenstemming daarmee is hetgeen hierop onmiddellijk volgt: de uitdrukkelijke verklaring dat Cats niet alleen anderen, maar in de eerste plaats zichzelf vermaant, en de mededeling dat een onbekend beginsel hem tot het schrijven van dit boek heeft aangezet en onder het schrijven dóór hem voortdurend heeft aangespoord om het werk voort te zetten. Als hij sliep, was het of iemand tot hem sprak: Sta op, waartoe zo lang gerust? Het dichten heeft al meerder lust! Int korte, tis van hooger hant,
En niet door mijn gering verstant,
Dat ick dit aende weerelt schank,
En soo verdien' ick geenen danck;
Maer hy die my den geest ontstack,
En als een moet int herte sprack,
Dat is de Vader van het licht...
Ga naar eind319
En daarom begint het eigenlijke gedicht dan ook niet met een aanroep tot de Muze, maar - als bij Du Bartas - met een bede tot God: Oneyndelick begin, wiens onbegrepe wesen
Is in het groote bouck van alle ding te lesen,
Die eenmael, door het Woort, en uyt een enckel niet
Hebst in het licht gebracht al wat het ooge siet;
Die eerst het soet behulp hebst aen den man gegeven,
Om, tot gemeenen troost, bij een te mogen leven,
En, tot een meerder gunst, tot beyden hebst geseyt:
Wort door een vruchtbaer saet op aerden uyt-gebreydt;
Tot dy is ons gebedt; laet heden rijcke stralen,
Laet even dijnen geest in desen boesem dalen:
Op dat ick, met bescheyt, en door een soet ghedicht,
En my, en al het volck mach leeren haeren plicht
Ga naar eind320.
| |
[pagina 271]
| |
Dadelijk daarop volgt een aanspraak tot de jonkvrouwen, om wier onervarenheid de dichter het heeft bestaan, ‘noch eenmael Zeeusch ghedicht te storten uytte pen’ Ga naar eind321. En dan begint de eindeloze stroom van duizenden en nog eens duizenden alexandrijnen te vloeien, waarin Cats al zijn overstelpend veelzijdige kennis en zijn levenswijsheid heeft uitgestort. Het boek ‘Bruyt’ beschrijft alles wat een jonge vrouw voor haar huwelijk dient te weten, haar gedragingen ten opzichte van haar verloofde, haar plichten, ook haar rechten; het leert haar hoe de man moet zijn, met wie zij mag trouwen, en op welke eigenschappen zij moet letten. Het huwelijk is immers een zaak voor het leven; ziekte, krankzinnigheid, misdaad, verbanning, niets vermag het te verbreken, tenzij de dood. Daarom dient de bruid zich terdege tot het huwelijk voor te bereiden, door God te bidden om wijsheid, en door ziel en lichaam rein te houden. Van meer direct praktische aard zijn de opmerkingen en raadgevingen ten aanzien van voogden en huwelijksgiften. Huwelijkse voorwaarden vinden in Cats een beslist tegenstander. Hij spreekt over de verschillende gebruiken bij verloving en huwelijk, de betekenis van de ring, van de juwelen, diamant, koraal, parel, robijn, saffier, esmerald, agaath en amethist, die elk hun eigen verborgen zin bezitten. Maar ook spoort hij aan tot eenvoud; ringen maken het huwelijk niet, en geen sieraad der vrouw is schoner dan haar eerbaarheid. De verloofde vrouw vermijde feesten en allerlei gewoel, zij moet een afgezonderd leven leiden, al haar gedachten moeten gericht zijn op haar toekomstige huwelijk en het huis, dat ze zich met haar bruidegom zal bouwen. Met een aan de praktijk ontleend voorbeeld toont hij aan, dat het huwelijk als gesloten is te achten, zodra het voor de kerkelijke en de wereldlijke overheid gesloten is (dus voordat eventueel de conceptie heeft plaatsgevonden). Bruiloftsfeesten moeten matig zijn en mogen in geen geval door allerlei ruwe en heidense gebruiken ontwijd worden. De krans, waarmee de bruid gekroond wordt, heeft tweeërlei betekenis: hij is tegelijk symbool van het offer, dat de bruid brengt, en beloning voor haar deugdzaamheid. En elk huwelijk dient met een gebed tot God begonnen te worden. De voorrede van het vierde deel, ‘Vrouwe’, is tot de bruiloftsgasten gericht. Terwijl de bruid nog in haar bruidsvertrek toeft, onderhoudt de dichter de bruiloftsgasten over enkele dingen, die verband houden met de tijd en de gelegenheid. Hij weerlegt de mening, door sommigen aangehangen, als zou het huwelijk strijdig zijn met een gerust en godzalig leven, en hij weidt daarna uit over gelukkige en ongelukkige huwelijken en over de plichten die zowel de man als de vrouw in het huwelijk te vervullen hebben. De beschrijving van de vrouw als ‘Christelick huys-wyf’ neemt een veel ruimer plaats in het ‘Houwelyck’ in dan die van de bruid, de moeder en de weduwe. In de huisvrouw toch heeft Cats samengevat al wat toch het huwelijk in engere zin behoort, en wanneer men het ‘Houwelyck’ een wellevenskunst wil noemen, dan geldt deze kwalificatie vooral voor dit boek, waarin het hele huwelijks- en gezinsleven besproken wordt. Uitvoerig spreekt Cats er over de verdeling van de huiselijke plichten tussen man en vrouw, over de twisten die oprijzen tussen jonggetrouwden, over de werkzaamheden die de vrouw al of niet passen, over goede en boze, over haatdragende - ‘vrouwen haet gaet boven maet!’ - en vredelievende vrouwen, en hij waarschuwt, nuchter als hij is, tegen al te grote zindelijkheid, zuinigheid en andere vrouwelijke ondeugden, die de harmonie in het huwelijk in gevaar kunnen brengen. Hij leert de vrouw dat ze de vrienden van haar man meer achting dient te bewijzen dan haar eigen bloedverwanten, hij leert de mannen hetzelfde te doen ten opzichte van de vrienden | |
[pagina 272]
| |
en de familie van hun vrouwen, en bedenk eens wat er aan ruzie en ongenoegen voorkomen zou zijn, als deze wijze raad beter verstaan was! Hij leert de vrouw hoe ze met een driftige man moet omspringen, en hoe ze in 't algemeen elke man naar zijn eigen aard moet behandelen. De man leert hij, wat deze aan zijn vrouw verschuldigd is, en ook dat is niet weinig. Hij vermaant haar, haar schoonmoeder te eren, hij wijst haar zelfs hoe ze in bed moet liggen. Hij haalt voorbeelden aan van wijze vrouwen, van vrouwen die een bijzonder talent hadden als vredestichtster, maar ook merkt hij op dat de vrouw minder goed ‘letter-werck’ tot stand kan brengen als de man. Anna Maria van Schurman is de uitzondering, die deze regel moet bevestigen; immers: Al worter altemets een kloucke maecht gevonden,
Een bloeme, soomen seyt, en maeckt geen roose-krans,
Een snare geen gespel, een vryster geenen dans.
God heeft dan aende man een hooger aert gegeven,
En aan het wijf gelast om onder hem te leven
Ga naar eind322.
Daarvan getuigt immers ook de dierenwereld, ja zelfs de plantenwereld geeft er blijk van: Want alsmen man en wijf hier onderscheyden kan,
Soo vintmen noyt het wijf soo krachtig als de man,
De man heeft meerder kracht in alle medecijnen,
Voor pest en heete korts, voor alderhande pijnen;
Siet wat een selsaem ding! de reden heeft beseft,
Dat over al de man het wijfjen overtreft
Ga naar eind323.
Aldus populariseert Cats, die in menig opzicht nog een Middeleeuwer is, de natuurbeschouwing van een Plinius. Aan deze natuurkundige ontleent hij ook, dat edelstenen van mannelijk beginsel helderder schitteren dan die van vrouwelijk beginsel, en dat de kompasnaald alleen reageert wanneer hij met een mannelijke zeilsteen wordt aangestreken. Zo toont zelfs de levenloze natuur de superioriteit van de man boven de vrouw. Maar daaruit vloeit dan ook voort, dat de man in de vrouw altijd de zwakkere moet zien, met wie hij geduld moet hebben. Het volk zegt dat een vrouw veel gebreken heeft, maar wij mannen, veeleisend als we zijn, maken het haar dan ook wel erg moeilijk. En is onze wens, een volmaakte vrouw te vinden, eigenlijk niet heel onredelijk? Want hoe onvolmaakt zijn ook wij mannen niet, hoe moeilijk maken we het onze vrouwen niet vaak, wat een ellendig leven hebben ze soms! Niettemin mag dat geen aanleiding voor de vrouw zijn, om van haar man weg te lopen, zelfs niet om buitenshuis haar beklag over hem te doen. Alleen als alle andere middelen gefaald hebben, mag de verwaarloosde, mishandelde, bedrogen vrouw aan een vriend haar nood klagen. Want ook hier is Cats' standpunt niet, dat de man uitsluitend de rechten, de vrouw alleen de plichten heeft; wèl is de verhouding, waarin ze tot elkaar staan, ongelijk, maar de man heeft evenzeer zijn verplichtingen ten opzichte van de vrouw als omgekeerd. Met nadruk wijst hij er op, dat de man zijn vrouw niet mag verwaarlozen, dat zijn plaats niet bij zijn vrienden in de kroeg is, maar in zijn huis, dat het verbod van echtbreuk voor hem niets minder geldt dan voor haar. Wat morele verplichtingen betreft, zijn zij volkomen gelijk, en wat de man van zijn vrouw eist, kan zij van hem vergen. Wanneer hij op het chapiter van de gastvrijheid, van gastwetten en tafelmanieren, van spijzen en dranken komt, herinnert hij aan de rijkdom van de vrije Nederlanden, waar al ‘wat naer of verre wast, wat uytter | |
[pagina 273]
| |
aerde groeyt’ in de havens binnenvalt. Ons land brengt niet veel voort, geen wijnen, geen vijgen, geen zuidvruchten, geen suikerriet, geen Indische specerijen, geen Chinees porselein, geen koper, ijzer of staal, geen zijde of bont, geen goud of tin, en toch ontbreekt ons niets van al deze schatten. Bedenckt dit, Zeeusche jeucht, en weeghtet int bysonder;
Al wat u lant besit, dat is een eygen wonder;
In alle rijck gewas sijn uwe velden schrael,
Ghy noch, die niet en hebt, die hebtet altemael
Ga naar eind324.
Ja, het is een rijk volk, waarvoor Cats zijn verzen schrijft, een volk dat aan niets gebrek heeft, en waar men in de kast van een schippersvrouw of bij een bootsgezel het fijnste Chinese porselein kan aantreffen. Met begrijpelijke voldoening somt hij al die rijkdommen op, waarmee hij immers zo van nabij bekend is en die hij stuk voor stuk ook in zijn eigen huis zal hebben gehad. Moeten we er hem een verwijt van maken, hem beschuldigen van zelfgenoegzaamheid? Maar zal die zelfgenoegzaamheid niet een karaktertrek zijn geweest van een belangrijk deel van ons zeventiende-eeuwse voorgeslacht, van heel de koopmansstand, die steeds maar rijker werd, van heel het intellect ook, dat zich bewust was hoe rijk en hoe machtig de Republiek in korte jaren was geworden? En in elk geval laat Cats op deze opsomming van Hollands rijkdommen onmiddellijk de aansporing volgen om ze met mate te gebruiken, ze te zien als door God geschonken, en er daarom vooral ook mededeelzaam mee te zijn jegens de minder welgestelden. Wanneer Cats over de kleinigheden van een huishouding begint te praten, voert hij zijn vrouw sprekende in, en uit haar mond horen we, waarop een vrouw dient te letten bij het huren van haar dienstpersoneel, en hoe ze verder met meiden en knechts dient om te gaan, uit haar mond horen we ook de wijze waarschuwing, dat een vrouw geen mooi dienstmeisje in huis moet nemen, ingeval haar man wat verliefderig is aangelegd. Een feminist als zijn Dordtse vriend Van Beverwijck is Cats allerminst, maar nog veel minder een verachter van de vrouw. Hij spreekt het in zijn goed ronde taal onomwonden uit, dat de vrouw er niet alleen is om bij de man in bed te slapen; haar plaats is niet alleen bij de wieg en in de keuken. Een man dient zich in alle omstandigheden van het leven door zijn vrouw te laten raden, hij moet haar zo al niet in alles, dan toch in vele dingen raadplegen, hij mag haar raad niet in de wind slaan. En al is de vrouw er in de eerste plaats voor haar man en haar kinderen, ook daarbuiten kan haar hand nog werk vinden, zelfs op de berg der Muzen, zoals het voorbeeld van Johanna Coomans aantoont. Maar vooral het voorbeeld van zijn andere Middelburgse vriendin, Hortensia del Prado, de eigenares van de prachtige tuin die aan de zijne grensde, is daar om de vrouwen aan te sporen, de verzorging van de tuin op zich te nemen, het planten van bloemen en kruiden, en dan vooral van geneeskrachtige kruiden, in de opsomming en beschrijving waarvan Cats, met zijn grote belangstelling voor alles wat het leven der natuur betreft Ga naar eind325, zich uitvoerig vermeit. De vrouw als moeder behandelt hij in het volgende, vijfde deel. ‘Wat ick bidden mach, gunstige leser’, zo vangt hij de inleiding op dit boek aan, ‘staet wat stille; tis noodich datje uwe vuyle schoenen hier wat uyt doet, immers de voeten een weynich kuyst, al eer in te gaen tot onse beste ende binnenste camer: ghy sijt hier in het rijck der vrouwen, daer wel somwijlen yet sulcx plach te geschieden’ Ga naar eind326. En hij vertelt ons verder, hoe hij de pen al in de hand had genomen ‘om voorts te varen tot sulx als ick oordeelde nu te moeten volghen, t'welck was de by-een-komste | |
[pagina 274]
| |
van man ende vrouwe’, toen de gedachte bij hem opkwam ‘dat alle schriften niet van alle menschen met een ende het selve oogh-merck en worden gelesen, ende dien volgende dat de verhandelinghe van dit ghedeelte ontwijffelick sal hebben uyt te staen alderley, niet alleenlick verschillende, maer oock strydighe oordeelen’. Daarin heeft hij zich - de geschiedenis onzer letterkunde heeft het bewezen - niet vergist. Het is voor Cats geen beletsel geweest om toch over dit hachelijke onderwerp te schrijven. ‘Als ick daer tegen began te overwegen’, aldus licht hij zijn besluit toe, ‘dat ick uyt een goet gemoet, ende met anders geen voornemen als om met vermaecklickheyt te stichten, hadde aengevangen onse lantslieden te vertoonen de ware ghestalte beyde van een recht-schapen wijf ende moeder; so en conde ick mijn selven niet laten voorstaen, oock de vrienden (wekker oordeel en raet ick hier in gebruyckte) niet inbeelden, dat ick den verstandighen leser in eenigher maten soude voldoen, indien ick het eyghen hooft-stuck, dat beyde wijf ende moeder maeckt, tusschen de tanden hielt’ Ga naar eind327. Bindende voorschriften ‘ten aensiene vande by-wooninghe van gehouwde lieden’ te geven bedoelt hij allerminst; zijn doel is alleen, uit de leer van hen, die zich verstaan op de aangelegenheden der natuur, de getrouwden aan te zeggen wat in deze gelegenheid hetzij aan de vrucht, hetzij aan de ouders, ofwel aan beiden, ten goede zou kunnen komen, alles echter met dien verstande dat ieder naar eigen oordeel daarmee zal kunnen handelen. Uitvoerig - Cats is doorgaans uitvoerig - verdedigt hij het feit dat hij ook ‘het werck des huwelicx’ in engere zin in zijn gedicht betrokken heeft. Bijna allen toch, die het welzijn van hun naaste op het oog hebben, klagen als uit één mond zowel over de onregelmatigheden, die daarbij plaatsvinden, als over de vele onheilen die er uit ontstaan. De opvoeding van het kind begint immers al bij de ‘versamelinghe der ouders’, en het zou dus ongemotiveerd zijn om deze belangrijke aangelegenheid te verzwijgen. Daar komt nog bij dat ook Gods Woord zelf er op tal van plaatsen over spreekt. Daarom vond de dichter het nuttig, ‘tselve aen onse lantslieden, als inde schemeringhe der eerbaerheyt, in eeniger mate te laten sien’ Ga naar eind328. Sommigen zullen hem dit kwalijk nemen, maar het zal uit onverstand zijn; immers, vervolgt hij, ‘wy en schrijven noch tot oneerlickheyt, noch tot geckernye; maer tot stichtinghe; en dat heuselick, immers soo verre onse swacke penne in de Nederlantsche tale heeft connen toe-reycken... Tis wel soo dat onbescheydelick yet te segghen dwalinghe can veroorsaecken, maer 'tis niet min de waerheyt dat onwijs stille-swijghen de menschen laet opten dool-wech daerse sijn. Tis daerom beter (mijns oordeels) voor eenmael wat beschaemtelijx te schrijven, als even-staegh veel schandelickheden te laten geschieden’ Ga naar eind329. Degenen die ‘dese gheheymenisse’ nog niet aangaat, laten dit deel liever ongelezen; alle boeken staan niet altijd en voor alle mensen open. (Dat is, tussen haakjes, wat naïef van Cats.) De Christen evenwel behoort de in- en uitgang van zijn leven te verstaan; hoe kan hij anders met David zijn hart tot God verheffen en spreken: ‘Ick dancke u daer voor dat ick wonderbaerlick ghemaeckt ben!’ Ga naar eind330 Verzoekt ook Maria niet, wanneer de engel Gabriël haar de geboorte van de Zaligmaker aankondigt, met een heilige vrijmoedigheid om nadere onderrichting in dat groot en goddelijk geheim? Waarom is ‘het ghewach van huwelicksche saecken ende de voort-teelinghe des menschelicken geslachtes’ in de mond der mensen zo aanstotelijk geworden, als het niet is ‘om der ontucht ende dertelheyts wille, die daerin veeltijts wert gebruyckt, en vermits elck een van ons daer van schier anders niet en spreeckt als in ydelheyt, ende tot geckernye, | |
[pagina 275]
| |
ende niet in sedicheyt ende met rechte eerbiedinghe, ghelijck in soo een wonderstucken ende goddelicken geheym behoorde te geschieden’ Ga naar eind331. Niet het spreken over deze dingen, maar alleen het misbruik in het spreken behoort uit de mond der Christenen te worden geweerd. Hoe kan men, wanneer men dit gelezen heeft, Cats nog zinnelijkheid, laat staan wulpsheid verwijten? Geen verwijt onder de vele, die hem voor en na door onze literair-historici gemaakt zijn, is ongerijmder dan dit. Er zou een lange rij van zeventiende-eeuwse auteurs, tijdgenoten van Cats, op te sommen zijn die als auteurs van grof-zinnelijke literatuur te boek staan, en die daarover niettemin door het nageslacht nooit lastig zijn gevallen. Men zal hiertegen inbrengen, dat het verwijt aan Cats niet zijn zinnelijkheid alleen betreft, maar de vereniging van het sensuele met het stichtelijke. Maar is, voor wie lezen kan, juist een uiteenzetting als de zoëven aangehaalde niet het bewijs, dat Cats met grote schroom spreekt over dingen, waarover men in het dagelijks leven bij voorkeur niet pleegt te spreken? Ook hij had daarover het stilzwijgen kunnen bewaren, hij heeft daar zelfs over gedacht, maar juist omdat hij van zichzelf wist, dat hij de zinnelijke neigingen, die de mens aangeboren zijn, zo beheerste als men van een gezond mens maar kan verwachten, heeft hij het gewaagd om dit gevaarlijke terrein te betreden. De lange inleiding, die daaraan voorafgaat, is het bewijs dat Cats volkomen oprecht, om niet te zeggen argeloos was toen hij over dit hachelijke onderwerp schreef. Theoretisch is er nog deze andere mogelijkheid, dat hij een huichelaar was, maar wat men hem ook ooit heeft verweten, nooit heeft hem de beschuldiging van een onkuis of zedeloos leven getroffen. En pleit ook zijn lange weduwnaarschap niet voor het tegendeel? De moeder ziet Cats als de herfst, het jaargetijde waarin de druif begint te zwellen en de wijngaard moet worden gestut, en de jonge takken, zwaar van vruchten overneigen, de tijd van de oogst. De vrouw, die in het huwelijk haar bestemming vond, brengt kinderen voort en vervult daardoor de goddelijke natuurwet. Zowel inzake het voortbrengen als de opvoeding van de kinderen geeft hij tal van aanwijzingen, die hem doen kennen, ook hier weer, als een zedemeester en een paedagoog die ernst maakt met zijn onderwerp. Wie leest hoe bedachtzaam Cats over het echtelijke leven spreekt, hoe hij voor allerlei gelegenheden en tijden onthouding voorschrijft, kortom ook hierin geheel en al de piëtistische richting van zijn dagen blijkt te volgen, verwondert er zich opnieuw over dat men hem heeft durven verwijten, de zeden van zijn volk te hebben bedorven. Het tegendeel is waar. Met aan de natuur ontleende voorbeelden toont hij aan hoe verwoestend de kracht der zinnelijkheid is. Waarschuwend is zijn vermaan, dat ook een echtpaar overspel kan bedrijven, en hij weet dat de geslachtsdaad geen werk is van het lichaam alleen. Vele en velerlei zijn de raadgevingen, die de dichter aan de aanstaande moeders geeft. Hij weidt uit over minnedranken, aan het bestaan waarvan hij niet meer gelooft, en uitvoerig spreekt hij over de dikwijls zonderlinge lusten van zwangere vrouwen. Ernstig vermaant hij de moeders, haar kinderen zelf te zogen, en ingeval ze daartoe niet in staat zijn, geeft hij aanwijzingen voor het zoeken van een min. Maar ook heeft hij woorden van troost voor de kinderlozen: God weet wat hij met haar voorheeft. Tenslotte spreekt hij over de opvoeding, die in de eerste levensjaren bij de moeder berust. Hoevelen zijn er niet, die allerlei beuzelarijen nalopen, maar dit allerbelangrijkste werk verwaarlozen, waar toch de toekomst van een mens van afhangt? De moeder moet het jonge kind in het rechte spoor leiden, zij moet het deugden aan - en ondeugden afleren, allereerst | |
[pagina 276]
| |
door het zelf in het goede voor te gaan. Kennis is de grootste schat, die de mens zich kan verwerven; onvervreemdbaar, wordt ze overal in aanzien gehouden. De ouders moeten ook de aard van elk van hun kinderen onderkennen en daarnaar handelen. Het onderwijs dient spelende gegeven te worden; vooral op het onderricht in talen, waaronder het Latijn in de eerste plaats, moet de nadruk worden gelegd. Het zesde en laatste deel, ‘Weduwe’, is in twee stukken gedeeld; het eerste bespreekt de ‘bedaechde huys-moeder’, het tweede de ‘weduwe’. Cats heeft het opgedragen aan de jeugd. Waarom juist aan de jongeren? ‘De dagelicksche ervarentheyt (God betert)’, schrijft hij, ‘leert ons datter vele onder den volcke oiren hebben juyst gelijck sekere doghen, die mits het neder-hanghen der selver van onderen open, van boven ghesloten sijn, ende mitsdien meerder bequaemheyt hebben om t'ontfanghen het getuyt dat van beneden, als dat van boven koomt. Vele, seg ick, (ghelijck de menschen vander aerden aerds sijn,) hooren merckelick liever beyde spreken en schrijven van een jonghe vrouwe, als van een bedaeghde huys-moeder, en noch liever van een blyde bruyt, als van een bedruckte weduwe, en dit selve, gunstige leser, heeft my doen vermoeden dat het laetste deel deses wercx (schoon het vanden ouderdom is handelende) wel langst van allen nieu soude moghen blijven, ten ware saecke dat hier in het beginsel de ionckheyt ten volle werde onder-recht ende krachtelick over-tuyght, dat even dit leste deel hen ten hoochsten is raeckende, ende dat mitsdien het selve, niet min als de andere stucken, by henlieden ghelesen behoort te worden’ Ga naar eind332. Hij herinnert zich de wens, hem en zijn bruid in hun bruidsdagen door een van zijn vrienden toegewenst, ‘dat (z)ij te samen out ende leelick mochten worden’, een wens die, ofschoon wat eigenaardig uitgedrukt, ‘van goede en nutte bedenckinghe’ is. Nimmer hebben de heidenen minder op heidense wijze gesproken dan toen ze het overdenken van de dood tot de hoogste wijsheid hebben gerekend. ‘Leert ons bedencken dat wy sterven moeten op dat wy verstandigh worden’, bidt Mozes Ga naar eind333. Niemand ter wereld kan iemand beter leren leven dan die hem wel leert sterven; voor wie de vergankelijkheid van het leven verstaat moet dit immers een krachtig middel zijn om, door Gods genade, zijn behoud elders en buiten zichzelf te zoeken, en alzo op te stijgen tot de Eersteling uit de doden, onze Zaligmaker die machtig is onze vernederde lichamen een andere gestalte te geven en aan zijn verheerlijkt lichaam gelijk te maken. De dood kan ons op alle plaatsen bespringen; daarom moet een Christen een stervend leven leiden. Immers, hoe meer iemand aan zichzelf afsterft, hoe meer hij Gode begint te leven. Allerminst bedoelt Cats ‘de jonge sielen met een geduerigen praem van doot-schrick in onruste te houden’; integendeel, wij weten ‘dat de sterf-cunste, crachtelick en Christelick gheoeffent sijnde, niet alleenlick die angstighe vreese des doots machtich is wech te drijven; maer selfs een troostelicke vermaeckelickheyt eyndelick in onse herten te connen uyt-wercken’. ‘Doet hier’, vermaant hij, ‘gelijck de kinderen met de byen handelen alsse met de selve spelen willen, sy treckense eerst den angel uyt, en daer naer en hebbenser niet als vermaeck van, hoe seer sy mette selve oock suckelen en sollen. De prickel des doots is de sonde; ontbloot haer maer alleen van dat wapen; het gevaer, en met eenen de schrick, sal ophouden’ Ga naar eind334. Hij die gezegd heeft: ‘Ick ben de wech, de waerheyt ende het leven’, kan ons van de zonde reinigen en toont ons de weg ten leven. Hij doet wel, die dagelijks zichzelf onderzoekt, ‘om te letten ofmen vande menschen comende niet minder mensche en is gheworden, ten eynde om alsoo in sijn camer weder- | |
[pagina 277]
| |
om te vinden het gene misschien daer buyten is verloren’ Ga naar eind335. Wie dit betracht, kan het voor zeker houden dat God zijn gebrekkige dienst, zo die oprecht is, in genade zal aanzien, en rustig zal hij het einde van zijn leven tegemoetgaan, vast vertrouwend dat geen enkele wijze van sterven kwaad of nadelig kan zijn. De gouden zon daalt naar de kim; de groene jaren, de frisse jeugd zijn heen, en van al 's werelds vreugde blijft niets over dan droeve nagedachten. Het enige waarover de ziel zich thans kan verblijden is ‘een soet gepeys van wel-besteden tijt’ Ga naar eind336. Heel de natuur wijst ons naar de dood; waarom zou de mens er dan voor vrezen? Al naarmate het lichaam zwakker en krachtelozer wordt, moet de ziel in kracht toenemen; immers, kort is het leven hier op aarde, maar eeuwig leeft de ziel. Het sterven is een klein verlies; een beter leven, een eeuwig heil staat de vrome te wachten. De ouderdom vooral moet een voorbereiding zijn voor de dood. Het huwelijk moet in deze fase van het leven alleen nog een zielsverwantschap zijn; nu zijn er hoger dingen dan ‘sotte minne-praet’. Als de vogel phoenix die uit zijn as herrijst, als de slang die uit zijn oude vel kruipt, moet de mens zijn die sterven gaat. Een voor een ziet hij zich ontvallen wie hem lief waren: de Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen. Tegen twee zonden, oude vrouwen eigen, waarschuwt Cats: loslippigheid en gierigheid. De jurist spreekt in hem, wanneer hij over testamenten begint te spreken en in deze materie vele goede raadgevingen uitdeelt. Een oud man is als een kaars die uitgaat, na zijn plicht te hebben vervuld. Toegerust tot het stervensuur, spreekt hij zijn vrouw aan, herinnert haar aan het lief en leed dat hun beider gemeenschappelijk deel is geweest, en neemt afscheid van haar. Zijn kinderen vermaant hij, en met een gebed op de lippen blaast hij tenslotte de laatste adem uit. Nu blijft de vrouw als weduwe achter. Weduwen zijn als bloemen, die afgesneden werden van hun stengel om in een vaas te worden overgezet; nimmer herkrijgen ze hun vorige bloei terug. Met grote nadruk waarschuwt Cats vooral de jonge weduwen. Hoe teer is vrouwen - eer! Tenslotte spreekt hij over het sluiten van een tweede huwelijk, dat hij alleen aan jonge vrouwen toestaat. Een reeks van goede raadgevingen over dit precaire onderwerp besluit het zesde en laatste boek van het ‘Houwelyck’ Ga naar eind337.
Zowel de ‘Maechden-plicht’ als de ‘Self-stryt’ en het ‘Tooneel van de mannelicke achtbaerheyt’ zijn in zekere zin als voorstudies op het ‘Houwelyck’ te beschouwen. De ‘Maechden-plicht’ is in het eerste boek geheel verwerkt, de strijd tussen ziel en zinnen komt in het ‘Houwelyck’ herhaaldelijk ter sprake, en voor de heerschappij van de man boven de vrouw voert het gedicht één lang pleidooi. Van zijn eerste boek af heeft Cats het zedelijke leven, culminerend in het huwelijksleven, in het middelpunt van zijn werk gesteld. Voor de Calvinist, die Cats was, betekende het huwelijk immers de grondslag van geheel het mensenleven. ‘Een smisse van menschen, een gront-steen van steden, ende een queeckerye van hooge regieringhe’, noemt hij het, ‘dien volghende dat aen het goet ofte quaet beleydt vanden selven hangt niet alleenlijck de ruste ende onruste van yeder huys-ghesin int bysonder, maer selfs de wel en qualick stant soo van Godes kercke, als vande saecken des lants int ghemeen’ Ga naar eind338. Voor dit oordeel kon hij zich zelfs op de Staat van Plato beroepen: overigens niet het enige voorbeeld van overeenstemming tussen Hellas' | |
[pagina 278]
| |
grootste wijsgeer en de hervormer van Genève. Een boek te schrijven over het Christelijk huwelijk, de onderlinge verhouding van man en vrouw, moest dus wel deel uitmaken van het sociale programma van een dichter, die zich tot taak had gesteld om zijn medeburgers de weg der deugden aan te wijzen. Bovendien moet dit onderwerp voor Cats aantrekkelijk zijn geweest, omdat het hem gelegenheid gaf, de strijd tussen de geest en de stof, tussen de onsterfelijke ziel en het sterfelijke lichaam uit te beelden. Hoewel het huwelijk, door God zelf in het Paradijs ingesteld, in alle opzichten geoorloofd is, aldus Cats, is het tegelijk een onuitputtelijke bron van zonden, een oorzaak van immer dreigende zondeval. Deze tweespalt, die ook het onderwerp was van de ‘Self-stryt’, kon Cats in dit zoveel grotere gedicht nog veel breedvoeriger ontwikkelen, en dankbaar heeft hij die gelegenheid aangegrepen. Wat Vondel bedoelde, toen hij schreef dat engelsheid en diersheid beide in de mens zich ondereenmengen, heeft Cats nooit in een zo dichterlijke vorm onder woorden kunnen brengen, maar stellig heeft ook hij dit doorvoeld. Wie de motieven nagaat, die Cats er toe gebracht kunnen hebben om dit onderwerp ter hand te nemen, dient zich ook de vraag te stellen, of één van deze niet wellicht het verval van het huwelijk geweest kan zijn. Dit is echter onwaarschijnlijk, omdat Cats daarop nergens in zijn werk, ook niet in de inleidingen, de nadruk legt. Wel zou Willem Teelinck twee jaar na de verschijning van het ‘Houwelyck’ klagen: ‘Hoe wort oock het houwelijck mishandelt’, en dat met voorbeelden demonstreren Ga naar eind339, maar zijn klacht zal men meer op rekening van piëtistisch rigorisme moeten stellen dan van feiten, die ze zouden rechtvaardigen. Hiervoor pleit te meer, dat men bij andere moralisten uit deze tijd tevergeefs naar soortgelijke klachten zoekt. Elke generatie herhaalt de klachten over zedenbederf en weeldezucht, over gebrek aan eenvoud en godsdienst, over onopvoedbare kinderen en brutale dienstboden, die enkele tientallen jaren vroeger door het vorige geslacht zijn aangeheven. Maar ook verwijst elke generatie naar de onmiddellijk aan haar voorafgaande als naar een lichtend voorbeeld. Het is niet alleen gebrek aan historisch inzicht, dat tot deze misvatting leidt, maar zeker ook de behoefte om het verleden te prijzen, die de mens als ingeschapen schijnt. Het pleit voor Cats dat deze trek in zijn werk geen overwegende plaats inneemt, wat men van een moralist toch zou mogen verwachten. Cats is geen laudator temporis acti; daarvoor was hij te nuchter, daarvoor kende hij het wezen van de zonde te goed als een kracht, die uit het mensenhart zelf voortkomt en die onafhankelijk van plaats en tijd onder alle omstandigheden even verwoestend te werk gaat. Men vindt bij hem dan ook nergens de traditionele klachten over het toenemend zedenbederf, waaraan moralisten zich te buiten plegen te gaan. De taak, die hij voor ogen ziet, ligt elders; het is: het huwelijk aan te passen aan het maatschappelijke stelsel, dat in het zeventiende-eeuwse Holland en Zeeland op Christelijke grondslagen gefundeerd was. Wanneer men de vraagpunten beschouwt, die op de synodale vergaderingen van de zestiende eeuw ter sprake kwamen, zal men bemerken dat een aantal daarvan een grondige bespreking hebben gevonden in de werken van Cats Ga naar eind340. Van de maatschappelijke vraagstukken, waarmee de calvinistische synoden zich bezighouden, is er geen dat zozeer telkens opnieuw de aandacht heeft als het huwelijk. Er blijken met betrekking tot het echtelijke leven allerlei vragen op te rijzen, waarop predikanten of kerkeraden geen antwoord weten te geven, en waarover de hogere kerkvergaderingen dus moeten beslissen. Wat moet een man doen, wiens | |
[pagina 279]
| |
huisvrouw hem niet wil volgen bij zijn vertrek naar een andere stad? Wanneer mag een weduwe hertrouwen? Mag een overspelige man de vrouw trouwen, met wie hij overspel heeft bedreven? Mag een man de weduwe van zijn broer trouwen? Op iedere synode duiken dergelijke vragen opnieuw op, vragen waarop de jonge hervormde kerk, die de eeuwenoude traditie van het Roomse kerkgezag miste, een antwoord diende te geven. Een groot aantal van deze problemen, die soms heel eenvoudig, maar meermalen vrij ingewikkeld waren, vindt men in het werk van Cats behandeld, in 't bijzonder in het ‘Houwelyck’ en de ‘Trouringh’ Ga naar eind341. En terwijl de synodale opzieners zich met een machtsspreuk van de hun opgelegde taak konden afmaken, heeft Cats het voor en het tegen van elk probleem zo omstandig behandeld, dat ook de eenvoudigen van geest zijn betoog konden vatten. Zeker mag men de grote opgang, die zijn gedichten hebben gemaakt, voor een deel hieruit verklaren. En even zeker is, dat Cats hierdoor een opvoedkundige taak heeft verricht, die men niet licht kan overschatten. Scheld Cats vrij een praatvaar - het woord is hem uitentreuren naar het hoofd geworpen! - maar geef toe dat hij een verstandig, wijs man is, rijk aan ervaring, een kenner van de wereld en van de mikrokosmos, die mens heet. Het huwelijksleven, het verkeer van man en vrouw onderling en in hun gezin, hun omgang met de kinderen en het dienstpersoneel, hun houding tegenover de vrienden des huizes en de gasten, dat alles bevat talloos veel aanleidingen om zich te vergissen, om ontactvol op te treden, om juist het tegenovergestelde te doen van wat in een bepaalde situatie vereist wordt. Het boek van Cats is de wellevenskunst, die in alle moeilijke gevallen de uitweg wijst, in alle twijfelachtige omstandigheden raad geeft. Het is geen boek voor hen, die zich eigen wetten scheppen, geen boek voor de kunstenaars der Renaissance, maar een boek voor eenvoudige burgers, die op de grondslag van hun calvinistische levensbeschouwing hun leven opbouwen in trouwe dienst aan de maatschappij. Het is een boek voor die ‘kleyne luyden’, die tenslotte het ferment der samenleving zijn, de brede massa, die geschiedenis maakt. Het strekt zijn belangstelling niet alleen over de mannen uit, maar ook over de vrouwen, de kinderen, de dienstknechten. Het denkt aan allen en aan alles, het is in de volste zin van het woord een gezinsboek. Het geeft antwoord op alle vragen van het leven van iedere dag, het bevat raadgevingen voor alle denkbare gedachten. Het beschrijft even nauwgezet en uitvoerig de inhoud van de huisapotheek als de inventaris van de porseleinkast. En temidden van al deze aardse beslommeringen verliest het ook het geestelijke element niet uit het oog: het geeft gebeden voor de bruid, eer ze slapen gaat, en voor de stervende mens, en achter alles wat de mens doet en verricht staat de dreigende gestalte van de dood. Niet minder dan de ‘vier utersten’ bij onze middeleeuwse moralisten heeft de gedachte aan dood en sterven in het werk van Cats altijd een grote plaats ingenomen. Er zijn geen aanwijzingen dat Cats voor zijn ‘Houwelyck’, zowel wat de conceptie als de uitwerking van het gedicht betreft, directe voorbeelden voor ogen heeft gehad. Wel zijn er enkele letterkundige werken, die wat de aard van het behandelde onderwerp betreft er zich nauw bij aansluiten. Juist een eeuw vroeger had Erasmus, toen al in zijn laatste levensjaren, zijn ‘Christiani matrimonii institutio’ (1526) geschreven, dat hij later nog door de ‘Vidua Christiana’ (1529) liet volgen. Cats heeft vooral het eerste werk ijverig geraadpleegd en met volle instemming er vele uitspraken uit overgenomen, zonder Erasmus' verhandeling overigens na te volgen. Het verschil in godsdienstige overtuiging, dat hen scheidde, | |
[pagina 280]
| |
behoefde geen verschil in standpunt ten opzichte van het huwelijk in te sluiten. Beiden hebben de fundamenten van het Christelijk huwelijk in de Bijbel gezocht, en op grond daarvan de regels vastgesteld, waarnaar de vrouw zich in alle stadia van het huwelijksleven dient te gedragen. Cats heeft op het ‘Houwelyck’ de ‘Trou-ringh’ (1637) laten volgen, waarin hij aangeeft aan welke eisen het huwelijk moet beantwoorden en op welke grondslag het moet worden gesloten, een onderwerp dat Erasmus al eveneens in zijn eerstgenoemde traktaat had besproken. Met hem heeft Cats ook dit gemeen, dat hij zijn theoretische uiteenzettingen toelicht met illustratieve intermezzo's; bij Erasmus zijn dit anekdoten, aan het dagelijkse leven ontleend, bij Cats doorgaans verhalen, die de wereldletterkunde hem aan de hand deed. Wat aard en strekking van de ‘Trou-ringh’ - en dus ook van het ‘Houwelyck’ - betreft, heeft Busken Huet dit gedicht vergeleken met de ‘Minnenloep’ van Dirc Potter Ga naar eind342. Meer recht heeft een vergelijking met het ‘Pegasides pleyn, ende den Lusthof der maeghden’ (1582 - 1583) van de Brusselse edelman Jan Baptista Houwaert Ga naar eind343, dat Te Winkel dan ook terecht een voorloper van het ‘Houwelyck’ noemt. Het is onzeker of Cats dit uitvoerige werk - het telt acht en vijftig duizend verzen - heeft gekend; hij noemt het nergens en haalt het ook niet aan, en evenmin zijn er plaatsen aan te wijzen, die er kennelijk aan ontleend zijn. Maar aangezien ook Houwaert zijn gedicht voor jonge vrouwen schreef, en met nog veel groter uitvoerigheid en breedsprakigheid over liefde en huwelijk en alles wat daarmee samenhangt heeft geschreven, vindt men in beide werken veel overeenkomstige feiten genoemd. Ook Houwaert laat achtereenvolgens maagden, getrouwde vrouwen en weduwen de revue passeren - wat overigens weinig opmerkelijk is - ook hij heeft in zijn gedicht een aantal vertellingen gevlochten, en ook zijn werk tenslotte heeft een opgang gemaakt, die alleen hierin van Cats' populariteit verschilt, dat ze veel kortstondiger is geweest. Tenslotte moet nog gewezen worden op een theologisch boek van de Engelse Puritein William Perkins (1558 - 1602): ‘Christian oeconomie: or, a short survey of the right manner of erecting and ordering a familie’, dat als ‘Oeconomia Christiana’ ook in het Latijn werd vertaald Ga naar eind344. Perkins wijdt hoofdstukken aan het huwelijk, de samen-leving van man en vrouw, de echtscheiding, de man, de vrouw, de ouders, de vader, de moeder, enz. Men mag aannemen dat Cats ook dit boek heeft gekend, al noemt hij het nergens in zijn ‘Houwelyck’, noch elders. In haar studie over Petrarca's invloed in de Nederlandse letterkunde heeft Catharina Ypes er op gewezen, dat de indeling van het ‘Houwelyck’ trekken gemeen heeft met de manier, waarop Cats het Petrarciaanse triomfmotief toepast. Zijn de ‘Sinn'- en minne-beelden’ een trionfo d'amore, de ‘Self-stryt’ kan men zien als een trionfo della castità. In het ‘Houwelyck’ vormen de hoofdpersonen van elk der hoofdstukken een opeenvolgende reeks centrale figuren, fasen van het leven der vrouw, waarin achtereenvolgens de kuisheid, de liefde, de tijd, de dood en de eeuwigheid triomferen Ga naar eind345. Het is een getuigenis van de logische opbouw van Cats' werken; men kan er van overtuigd zijn, dat het schema opgezet en uitgewerkt was, voordat hij de eerste letter op het papier zette. Bovendien is het een der bewijzen, hoezeer ook deze calvinistische dichter onder de invloed der Renaissance stond.
Eerst in de ‘Trou-ringh’ komen Cats' vertellersgaven ten volle tot hun recht, maar ook in het ‘Houwelyck’ vinden we al menig voorbeeld van zijn vlotte en levendige vertelkunst. In ‘Vryster’ heeft hij de vertelling | |
[pagina 281]
| |
ingelast van de smid, die de minnaar van zijn dochter, een student, denkt te kunnen dwingen om het verleide meisje te trouwen; de geleerde jongeman zet echter achter zijn handtekening op de hem afgedwongen trouwbelofte vi coactus, en zo blijkt de vader tenslotte toch nog te zijn beetgenomen. In ‘Bruyt’ vinden we het verhaal van Rosette en Galant, ontleend aan de ‘Thrésor d'histoires admirables et mémorables de nostre temps’ (1610) van Simon Goulart († 1628). Een Frans edelman zet zijn zuster met haar verleider op een onbewoond eiland, waar de vrouw een kind ter wereld brengt, achtereenvolgens het kind en de vader door de dood verliest en eerst na vele ontberingen door een passerend schip wordt opgenomen. Moraal: meisjes, laat je niet verleiden! Aan de vrij recente ‘Observationes de pactis antenuptialibus’ (1620) van de Hollandse jurist Cornelis van Nieustad (1549 - 1606) is het (in het boek ‘Bruyt’ opgenomen) verhaal ontleend van de bruid en de bruidegom, die op hun huwelijksdag verdronken, wat aanleiding geeft tot twee juridische vragen: ten eerste of het huwelijk als voltrokken moet worden beschouwd, en ten tweede wie de erfgenamen zijn. In ‘Vrouwe’ is het wat zoetelijk-sentimentele verhaal opgenomen, eveneens uit Goulart, van de herder Celadon, die zich vrijwillig in gevangenschap begeeft om zijn door zeerovers weggevoerde Galathee toch maar niet te moeten verlaten. In hetzelfde boek vinden we nog enkele andere vertellingen: van de Trojaanse vrouwen, die de schepen van hun mannen in brand steken om hen van het steeds maar weer verder trekken af te houden; van de man die zijn op overspel betrapte vrouw vergeving schenkt, maar die, als hij zich aan dezelfde zonde heeft schuldig gemaakt, door haar eigen hand op het schavot wordt onthoofd - het verhaal is ontleend aan de ‘Histoires des troubles de Hongarie’, een ons verder onbekende bron - ; van de pasgetrouwde vrouw - naar de overlevering wil een Middelburgse - die na een echtelijke ruzie door het raam het huis ontvlucht en als ze berouwvol terug wil keren, door haar man gedwongen wordt om langs dezelfde weg weer naar binnen te klimmen; van de ridder uit Schotland, die het stugge verzet van zijn vrouw, onwillig om zijn vrienden gastvrij te ontvangen, breekt door, vrij Spartaans, haar arm te breken, en die maar tegelijk bij de chirurg een abonnement wil nemen - Cats heeft het verhaal ‘laest, daer (hij) was gescheept met soete reys - gesellen’, horen vertellen - ; van de Griekse koning Philopoemenes die, bij een van zijn edelen te gast genood, door de gastvrouw voor een knecht wordt aangezien en aan het houthakken wordt gezet; Cats vond het zowel in ‘De legibus connubialibus et de opere maritali’ (1574) van Tiraquellus (± 1480 - 1558) als in de ‘Civile conversazione’ van de Italiaanse jurist Guazzo (± 1531 - 1593). In ‘Moeder’ is het levendig vertelde verhaal opgenomen van het kind, dat door wolven werd opgevoed; ook dit ontleende Cats aan Goulart. In deze illustratieve vertellingen toont hij zijn meesterschap als verteller, vooral wanneer hij zich kan laten gaan in beschrijvingen. Met een enkel trekje duidt hij een situatie aan, met een enkel woord roept hij een beeld op. De breedsprakigheid, die hem elders niet vreemd is, weet hij hier te vermijden; het is alsof hij zelf, met zijn lezers, nieuwsgierig is naar de afloop en zich naar het einde haast. En dat doet ook nu nog de lezer, die al bladerende in zijn versmade Cats op een van deze verhalen is gestuit en tot lezen is gekomen: hij scheidt er niet mee uit voor hij aan de laatste regel toe is.
| |
Het Zeeuwse element bij CatsHet Zeeuwse element is, zoals uit het voorafgaande al bleek, vooral in Cats' oudste werken, in Zeeland geschreven en allereerst voor de Zeeuwen | |
[pagina 282]
| |
bestemd, sterk aanwezig. De ‘Sinn'- en minne-beelden’ zijn opgedragen ‘aen de Zeeusche jonc-vrouwen’, het ‘Zeeus, en soet gheslacht’, waaraan Cupido ‘in ronde Zeeusche tael’ vertelt wat er zoal in de liefde omgaat. De opdracht is grotendeels een verwijt aan de Zeeuwen, omdat zij de dichtkunst niet in waarde houden. In het eerste deel van deze trilogie wordt een Vlissings trouwgeval aangehaald Ga naar eind346. In het ‘Harders-liet’ heeft Phyllis haar schapen ‘tusschen Armuy en der Veer’ op het gors ‘datmen hiet ten Halven-crijt’ gedreven, terwijl Thyrsis zijn kudden ‘by Domburgh’ weidde, waar hij tot groot verdriet van Phyllis zijn landelijke onschuld verloren heeft. Is 't niet Domburg, vraagt ze, Ist niet Domburgh, daer het meeste
Volck, van al dees dertel steen,
Heel de somer coomt ghereen?
't Is daer kermis, 't is daer feeste,
Soo langh' als het waghen-rat,
Niet te diep en snijt int nat.
. . . . . . . . . . . . . . . . . .
't Is te Domburgh in de duynen,
Daermen wentelt in het zant,
Daer soo menich dertel quant,
Achter haghen, achter thuynen,
Doet, dat ick niet segghen derff,
Dickwils op eens anders kerff
Ga naar eind347.
Bij het ‘Kinder-spel’, achter het tweede deel, tekende Adriaen van de Venne de bekende plaat, waarop hij de Middelburgse Abdij afbeeldde Ga naar eind348. In de ‘Maechden-plicht’ noemt Anna onder de dingen, die een maagd niet passen, o.a. ‘na Domburgh veel ghery’ Ga naar eind349, alweer met een zinspeling op het spelerijden, waarvan op Walcheren Domburg nog altijd het einddoel is. De ‘Harders-clachte’, die dit gedicht besluit, is evenals het zojuist genoemde ‘Harders-liet’ in Walcheren gelocaliseerd. ‘Int gheweste van Grijpskerck’ klaagt Daphnis over zijn Galathea, die ‘in de velden van Dijshouck’ haar kudde weidt, het meisje aan wie hij eertijds zoveel blijken van zijn liefde heeft geschonken: ‘vruchten van ons eyghen lant, eygen queecksel, eyghen goet, hier in Zee-lant uyt-ghebroet. Dan van Souburgh een meloen, off van Botting' een cappoen; dan een wafel diep gheruyt, ... in mijn snuytdouck vast geknoopt, die te Domburgh was ghemaeckt’ Ga naar eind350, maar die nu niets meer wil weten van haar boerse vrijer, die ‘mette versche wey, mette soete zeeusche mé’ zo tevreden is als met kostelijke wijn. Ook het laatste werk, dat Cats in Zeeland schreef, het ‘Houwelyck’, bevat tal van aanwijzingen voor het locaal-patriotisme dat hem eigen was. Uitdrukkelijk noemt hij het nog, hoewel hij bij de verschijning al lang en breed in Dordrecht woonde, een ‘Zeeusch ghedicht’ Ga naar eind351, en ook uit menige andere plaats blijkt dat hij bij het schrijven van dit moralistische werk allereerst aan zijn Zeeuwen heeft gedacht Ga naar eind352. De stof voor de verhalen en anekdoten, die hier en daar zijn ingevoegd, ontleende hij, wanneer het pas gaf, aan voorvallen die in zijn eigen omgeving plaats hadden gevonden. Zo zullen alle Middelburgers geweten hebben, dat de jonggetrouwde vrouw, die van haar man door het raam wegliep en langs dezelfde weg moest binnenkomen Ga naar eind353, een juffrouw Van der Stringe was Ga naar eind354. Ook de aanvallige Lycoris, ‘vermaert in al de Zeeusche steden’, die bij Arnemuiden door het ijs zakte en door de knappe Elpenor werd gered Ga naar eind355, was in Zeeland met naam en toenaam bekend Ga naar eind356, en Cats behoefde in deze gevallen niet de literatuur te hulp te roepen om een interessant trouwgeval te plaatsen tegen | |
[pagina 283]
| |
de achtergrond van de eertijds rijke, maar sindsdien geheel vervallen koopstad, waarvan hij de bloei en de ondergang in de aanhef van zijn verhaal in korte trekken tekent. Ook de ‘Eerlijcke vryagie’ in de ‘Spiegel van den ouden ende nieuwen tijdt’, het verhaal van de ‘Ridder uyt het Britten-landt’ die ‘niet verre buyten Zierickzee’ het oud-Zeeuwse volksgebruik van het in-zee-dragen zag Ga naar eind357, de geschiedenis van een gierige oude vrijster uit Zieriksee Ga naar eind358 en het lied ‘Op seker vreemt geval, in de stadt van Ziericzee in onsen tijdt gebeurt’ Ga naar eind359 gaan klaarblijkelijk op aan Cats bekende voorvallen terug. Ook de taal van zijn gedichten vertoont in zijn eerste periode Zeeuwse eigenaardigheden. In zijn ‘Tachtigh-jarige bedenckingen’ vertelt hij, dat hij ‘somtijds Zeeus en somtijds Hollants’ schreef, maar juister is dat hij tot omstreeks 1623 Zeeuws en daarna Hollands heeft geschreven, zij het dan ook met behoud van enkele Zeeuwse taalparticularismen. Nog in zijn ‘Houwelyck’ schrijft hij: Misschien off ick het volck moch trecken door de smaeck
Off van het Zeeusche rijm, off van de ronde spraeck
Ga naar eind360.
Levenslang heeft hij zich streng gehouden aan de regels, die in het Zeeuws voor e en o golden Ga naar eind361, maar alleen in zijn Zeeuwse tijd gebruikt hij den in de eerste naamval en het enclitische -dij . Zeeuwse woorden uit de oudste periode vervangt hij in de herdrukken door Hollandse equivalenten of hij werkt ze weg Ga naar eind362; de vormen du en dyn, waarvoor men in Zeeland nog lang een zekere voorkeur heeft gehouden, heeft hij in zijn Hollandse periode nagenoeg niet meer gebruikt (behalve in de aanspraak tot God) en ze in de herdrukken of omwerkingen van zijn gedichten vervangen door ghij en u(w).
| |
Zijn bronnenDe wetenschappelijke zin, die Cats kenmerkt, uit zich o.m. hierin, dat hij in de marge naast zijn gedichten, onderaan de bladzijden of elders een groot aantal schrijvers uit oudere en nieuwere tijden aanhaalt tot versterking van zijn betoog. Ook wanneer men in aanmerking neemt, dat hij een aantal citaten niet rechtstreeks aan de bronnen heeft ontleend, maar uit bloemlezingen en citatenverzamelingen als het ‘Florilegium magnum seu Polyanthea’ (1624) van Janus Gruterus (1560 - 1627) of de ‘Axiomata politica, oeconomica, ecclesiastica et historica’ (1602 - 1604) van de Duitse polyhistor Gregorius Richter (1560 - 1624) Ga naar eind363, ook dan nog geven de vele honderden aanhalingen blijk van een meer dan alledaagse belezenheid en een belangstelling voor onderwerpen van de meest uiteenlopende aard, die in de zeventiende eeuw nog geen veelweterij behoefde te heten. Tot zijn voornaamste bronnen behoorde in de eerste plaats de Bijbel, die met de Apocryfe boeken talloze malen wordt aangehaald. Onmiddellijk daarop volgen, wat de frequentie in het citeren betreft, de klassieke auteurs van Hellas en vooral die van Rome. Van de Griekse auteurs leveren Homerus, Hesiodus, Euripides, Herodotus, Aristoteles, Menander, Polybius, Plutarchus, Stobaeus, Philostratus en vooral Plato hem herhaaldelijk citaten, die doorgaans echter in het Latijn worden aangehaald. Veel ontleent hij ook aan de schrijvers uit het gouden tijdperk der Romeinse geschiedenis: Lucretius, Ovidius, Virgilius, Horatius, Cicero, Livius, Catullus, Propertius, Sallustius, Egnatius, Varro en Cato; veel ook aan de auteurs uit het zilveren tijdperk van Rome's letterkunde: Persius, Juvenalis, Martialis, Petronius, Lucanus, Tacitus, Suetonius, Valerius Maximus, Seneca, Plinius, en aan die van de latere Latiniteit: Apuleius, Lactantius, Aurelius Victor, Ausonius, | |
[pagina 284]
| |
Claudianus, Macrobius, Innocentius, Athanasius, Procopius, Boetius en Cassiodorus. Van de Kerkvaders citeert hij naast Hilarius en Bernard van Clairvaux vooral Augustinus herhaaldelijk. Zijn aanhaling uit de ‘Imitatio’ werd in ander verband al genoemd. Andere Middeleeuwers, die hij citeert, zijn de Italiaanse schrijvers Antonius Panormita (1393 - 1471; ‘Hermaphroditus’), Johannes Jovianus Pontanus (1426 - 1503; ‘De amore conjugali’) en Petrarca, maar de meeste aanhalingen zijn uit zestiende-eeuwse schrijvers of tijdgenoten van Cats. Onder de letterkundige schrijvers, die hij aanhaalt, zijn Heinsius en Petrus Hondius, Montaigne, Ariosto, Thomas More, Du Bartas en de Geneefse predikant Simon Goulart (†1628), aan wiens ‘Thrésor d'histoires admirables et mémorables de nostre temps’ (1610) hij vooral voor zijn ‘Houwelyck’ en zijn ‘Trou-ringh’ veel ontleend heeft. Van de theologen noemt hij o.a. Luther, Calvijn, Beza, Melanchthon, Peter Viret (1511 - 1571), de reformator van Lausanne, Pierre du Molin (Petrus Molinaeus, 1568 - 1658), Willem Teelinck en vooral ook de calvinistische Leidse hoogleraar André Rivet (1572 - 1651). Eenzijdig gericht is zijn theologische belangstelling echter allerminst, zoals trouwens al bleek uit zijn aanhalingen uit voorreformatorische theologen. Ook schrijvers als de hofprediker van Karel V, de Spaanse moralist Antonio de Guevara († 1544) of de Engelse filosoof Lord Bacon citeert hij met instemming, zij het dan ook niet in strikt-theologische zaken. Het Engelse Puritanisme en Piëtisme is vertegenwoordigd door schrijvers als Henry Smith (1550? - 1591; ‘A preparative to marriage’, 1591), de ‘silvertongued Smith’, Thomas Gataker (1574 - 1654; ‘Duties of marriage’), de door Cats hoog vereerde Joseph Hall (1574 - 1656; ‘Quo vadis?’ 1617) en William Gouge (1578 - 1653; ‘Treatise of domestical duties’2, 1626). Een grote plaats nemen natuurlijk ook de juristen in. Herhaaldelijk citeert hij o.a. de Duitsers Andreas Gail (1525 - 1587), Philippus Camerarius (1537 - 1624; ‘Opera horarum subcisivarum’, 1591), Petrus Heigius (Peter Heige, 1558 - 1599; ‘Quaestiones juris tam civilis quam Saxonici’, 1601 - 1609) en Christophorus Besold (1577 - 1640), de Fransen André Tiraqueau (Andreas Tiraquellus, ± 1480 - 1558; ‘De legibus connubialibus et de opere maritali’, 1574), Jean Bodin (Johannes Bodinus, † 1596), en Barnabas Brisson (1531 - 1591; ‘De veteri ritu nuptiarum et jure connubiorum’), en de Nederlanders Joost de Damhouder (1507 - 1581), Cornelis van Nieustad (Neostadius, 1549 - 1606; ‘De pactis antenuptialibus rerum judicatarum observationes’, 1594) en Grotius. De historici, die Cats aanhaalt, zijn vooral Fransen, o.a. Théodore Agrippe d'Aubigné (1552 - 1630; ‘Histoire universelle’, 1620), Rudolf Bouthrays (Rodolphus Botherius, ± 1552 - 1630; ‘De rebus in Gallia et tote pene orbe gestis, ab anno 1594 ad annum 1610’, 1610), Jacobus Augustus Thuanus (1553 - 1617), de Jezuïet Julius Caesar Boulenger (1558 - 1628; ‘Historiarum sui temporis libri XIII, ab anno 1560 ad annum 1610’, 1619) en Pierre Matthieu (1563 - 1621; ‘Histoire de France: 1598 - 1604’ (1606); ‘Tablettes de la vie et de la mort’). Hij verwijst naar de geograaf Abraham Ortelius (1527 - 1598), de wis- en natuurkundigen Willebrord Snellius (1580 - 1626) en Philips Lansbergen. Van de natuuronderzoekers noemt hij de Zierikseeënaar Levinus Lemnius, de Fransman Guillaume Rondelet (1507 - 1556; ‘De piscibus marinis’, 1554), Conrad Gesner (1516 - 1565), de ‘Duitse Plinius’, en de Napolitaanse mathematicus-astroloog Johannes Baptista de la Porta († 1615). Van de nieuwere medici tenslotte citeert hij Laurent Joubert (1529 - 1583; ‘Erreurs populaires au fait de la médecine et régime de santé’, 1578), Rodericus | |
[pagina 285]
| |
a Castro, een Joods geneeskundige uit Portugal († 1627; ‘Opus de universa muliebrium morborum medicina’, 1599) en herhaaldelijk de Duitse filosoof-medicus Henning Arnisaeus († 1636; ‘De jure connubiorum’ ± 1613). Alhoewel deze opsomming alleen de schrijvers noemt, die Cats het meest aanhaalt in zijn werken, is ze op geen stukken na volledig, vooral ook omdat ze zich in hoofdzaak beperkt tot de werken uit Cats' Zeeuwse periode Ga naar eind364. Maar hoe onvolledig, ze is lang genoeg om aan te tonen dat Cats een belezen man was, die zich bij voorkeur niet met gestolen veren placht te tooien, maar er prijs op stelde zijn bronnen te noemen. De zorgvuldigheid, waarmee hij dit doet, kenmerkt de geleerde Klassicist. Een zekere trek om zijn belezenheid en geleerdheid te laten uitkomen, valt hierin niet te miskennen, maar ook in dit opzicht handelde Cats geheel en al in de geest van zijn tijd en volgens de traditie van de zeventiende-eeuwse geleerden.
| |
De vrouw bij CatsGeen ander dichter onder zijn tijdgenoten heeft aan de vrouw een zo ruime en eervolle plaats ingeruimd in zijn werken als Cats, en in hoogachting en eerbied voor haar doet hij voor niemand onder Ga naar eind365. Maar niet alleen de abstractie vrouw heeft hij geëerd en bezongen; een Anna Roemers Ga naar eind366, een Johanna Coomans Ga naar eind367, een Hortensia del Prado Ga naar eind368, een Anna Maria van Schurman Ga naar eind369 zijn beurtelings het voorwerp van zijn vriendschap en zijn verering geweest, om alleen die vrouwen te noemen die hij al in zijn Zeeuwse tijd heeft gekend. Hoe hartelijk zijn ook de betuigingen van liefde en genegenheid die hij tot zijn eigen vrouw richt Ga naar eind370, en hoezeer maakt zijn droefheid over haar vroege dood de indruk van ongeveinsdheid Ga naar eind371. Met dat al is Cats - het bleek al bij de bespreking van zijn werken - het tegendeel van een feminist. Hoe hoog hij de vrouw ook stelt, voor de renaissancistische gelijkstelling van man en vrouw is in zijn calvinistische wereldbeschouwing volstrekt geen plaats. Een pleidooi als dat van Johanna Hobius Ga naar eind372 en dat van Pieter van Gelre Ga naar eind373, twee Zeeuwse gewestgenoten waarvan de eerste nog wel een achternichtje van hem was, heeft hij stellig verworpen, zoals hij ook het standpunt van zijn vriend Johan van Beverwijkck Ga naar eind374 niet deelde. Waardering van de vrouw hield voor zijn gevoel allerminst erkenning in van vermeende rechten, die haar door de Heilige Schrift ontzegd worden. Terwille van de man was de vrouw geschapen, hem tot een hulpe, en daaraan konden ook de grootste zieleadel en de hoogste kundigheden niets verhelpen. Maeckt tusschen man en wijf, ick bidde, maeckt verschil.
Dat al de vrouwen zijn, is om der mannen wil
Ga naar eind375.
In deze taal kan men zich niet vergissen, en evenmin in regels als de volgende, uit het ‘Houwelyck’: Ick wil in alle ding de menschen doen beseffen,
Dat mannen over al de wijven overtreffen;
Dat meest in alle ding, ook schoon het niet en leeft,
Al wat een man gelijckt, een hooger wesen heeft
Ga naar eind376.
Men doet Cats onrecht als men hem in deze dingen misverstaat. Wie het in dit opzicht niet met hem eens is, moet in de eerste plaats bedenken dat hij hier slechts uitspreekt wat het overgrote deel van zijn generatie en nog tal van generaties na hem als een dogma hebben aangenomen. Maar bovendien zijn we intussen al weer over het standpunt heen, dat volstrekte gelijkheid opeiste voor man en vrouw. De wetenschap heeft | |
[pagina 286]
| |
ons geleerd, dat deze gelijkheid een fictie is, waandenkbeeld van een tijdperk dat de democratische gedachte ad absurdum wilde doorvoeren op alle terreinen van het leven. In onze ogen heeft Cats meer gelijk dan hij het enkele tientallen jaren tevoren had, al zullen we hem zeker niet nazeggen, dat de vrouw slechts terwille van de man geschapen is. Hem treft dan ook meer het verwijt van een te grote openhartigheid dan van onwaarheid.
| |
Zijn geloofslevenHet is moeilijk, zich een oordeel te vormen over Cats' persoonlijk geloofsleven, vooral ook omdat we daarvoor nagenoeg alleen op zijn verzen zijn aangewezen. Voor zover we kunnen nagaan heeft in zijn leven nooit die bekering, die ommekeer plaatsgevonden, die voor het leven van alle groten onder de Christenen kenmerkend is. Het schijnt dat zijn vrouw hem tot de kerk heeft gebracht, maar nergens blijkt dat zijn standpunt ten opzichte van het geloof vóór zijn huwelijk anders geweest is dan het daarna was. Voor zover we zijn leven kunnen overzien, heeft hij als een Christen geleefd en is hij als een Christen gestorven, en was zijn geloofsbeschouwing die van de Hollandse Calvinist van zijn dagen. Dat de calvinistische theoloog André Rivet zijn autoriteit in geloofszaken en theologische kwesties was Ga naar eind377, is slechts een der aanwijzingen voor de gegrondheid van deze opvatting. Zelfs Busken Huet heeft van Cats moeten getuigen, dat hij overal in zijn werken zichzelf is, zich geeft gelijk hij is en voor niet meer dan hij is Ga naar eind378. Met een grote openhartigheid heeft hij steeds gesproken over zijn zinnelijke aanvechtingen, zijn strijd tegen het vlees, zijn toegeven aan de zonde in daden en gedachten. Een heilige was hij ongetwijfeld niet, maar hij heeft er zich ook nooit voor uitgegeven. Daarentegen heeft hij nooit een compromis met de zonde gesloten; eerlijk heeft hij de strijd aanvaard, en hij weet het niet aan eigen verdienste te danken, wanneer hij in deze moeilijke strijd niet bezweken is. Bitter heeft hij de ‘selfstrijt aan het eigen vlees ervaren’. Is het billijk, hem zijn eerlijkheid en openhartigheid te verwijten, waar zoveel anderen zwijgen of huichelen?
| |
Strijd tussen geest en zinnenWie het gehele omvangrijke werk van Cats overziet, van zijn ‘Sinn' - en minnebeelden’ tot het gebed dat hij zich, veertig jaar later, op zijn sterfbed heeft doen voorlezen, vindt als de meest wezenlijke trek van al die duizenden en nog eens duizenden alexandrijnen de strijd tussen de zinnen en de geest. In de ‘Self-stryt’ heeft dit onderwerp, dat men het probleem der mensheid zou kunnen noemen, zijn meest onmiddellijke uitdrukking gekregen, maar men vindt het evengoed in het ‘Houwelyck’, in de ‘Trou-ringh’, in de gedichten van zijn ouderdom. Cats' Piëtisme is niet zo nadrukkelijk in zijn werk tot uiting gekomen als dat bij andere auteurs het geval is geweest, maar hierin is hij zeker Piëtist, dat zijn woorden één aanhoudende opwekking zijn tot loutering van de zinnenlust. Om de gevaren der zinnelijkheid in al hun naaktheid te tonen, meet hij ze zo breed uit, dat men in de verleiding komt, hem van een zekere voorkeur voor sexualia te verdenken. Koopmans, die Cats kende als weinigen, heeft bij dat uitpluizen van zonde en wellust gedacht aan ‘de wilskracht der zelf-analyse’ Ga naar eind379, en deze gedachte is wel erg verleidelijk. Zoals Cats zichzelf beproefde, beproefde hij anderen, ja, eigenlijk het hele Nederlandse volk dat zijn boeken las zoals het nooit die van een ander schrijver vóór of na hem gedaan heeft. Dat lezen is zeker niet altijd met reine be- | |
[pagina 287]
| |
doelingen gebeurd, maar mag men dat Cats verwijten? Zijn sterke neiging tot zinnelijkheid is niet zo uitzonderlijk als zedemeesters dat wel doen voorkomen, en na wat Kalff daarover aan de hand van de stukken heeft opgemerkt, kan men Cats bezwaarlijk nog langer voor de voeten werpen, dat hij ooit en ergens de bedoeling heeft gehad, zinnenprikkelende lectuur te schrijven Ga naar eind380. Hervorming van de maatschappij door heiliging van het huwelijksleven, en als voorwaarde daartoe de strijd van elk mens afzonderlijk tegen de brand der zinnen, dit en niets anders is het doel geweest, dat Cats zich in zijn schrijven voor ogen heeft gehouden. Zelfs zijn arcadische poëzie heeft geen andere bedoeling; ze is niet, als bij zovele dichters in dit genre, een verheerlijking van het landleven ten koste van de stad, een heimwee naar verloren, maar heftig begeerde schoonheid en geluk, maar bij Cats verscherpt de tegenstelling stad en land zich tot het dilemma zonde en loutering. Zowel in het ‘Harders-liet’ als in de ‘Harders-clachte’ klaagt de ene geliefde over de andere, omdat deze in de strikken der zonde is geraakt. Heel het werk van Cats is één lang aangehouden en helaas weinig gevarieerde wekroep tot loutering. Zijn speeltuig, de boerse vedel, heeft maar één snaar, maar die éne snaar heeft hij niet zonder een zekere virtuositeit bespeeld. Geen ander dichter vóór en na hem uit onze letterkunde heeft een zo hoog staatsambt bekleed als hij, maar wie de weerslag van het staatkundige leven uit onze Gouden Eeuw in de poëzie wil beluisteren, moet elke andere dichter opslaan dan Cats. Cats is dan ook in de eerste plaats Christen, en dan pas dichter Ga naar eind381. Nog juister gezegd: hij is eigenlijk alleen Christen-moralist en Christen-prediker, en dichter omdat hij als zodanig met het meeste succes de massa kon bereiken. Er is over dit punt al genoeg gezegd, ook in de voorafgaande bladzijden, zodat we er niet nogmaals bij behoeven stil te staan. Alleen kan in dit verband nog gewezen worden op de nadruk, die hij telkens weer op het gebedsleven legt. Het gebed is voor hem het begin en het einde van alle belangrijke handelingen in het leven. Wanneer de jonggetrouwde vrouw zich tot de liefde gaat stellen, vermaant hij haar, vóór alles tot God te gaan in het gebed: God is de rechte born, de gront van echte min,
In hem alleen zy hier en elders u begin
Ga naar eind382,
en wanneer tenslotte het huwelijk voltrokken is, en bruid en bruidegom zich uit het rumoer van de bruiloft in hun slaapvertrek teruggetrokken hebben, richten ze weer eerst een gebed tot God, die ook van hun samenleven het begin moet zijn Ga naar eind383. Zo wijst Cats herhaaldelijk op de betekenis van het gebed Ga naar eind384, en wie zonder vooroordeel zijn werken leest, moet de overtuiging krijgen dat hij uit ervaring sprak, toen hij tegen het einde van zijn lange leven getuigde, ‘dat het goet is geduurende het beste deel onses levens, niet anders te lieven dan Godt, en alle dingen in, of om Godt’ Ga naar eind385. Met het klimmen van zijn jaren gaat de gedachte aan dood en sterven en aan het hiernamaals hem meer en meer bezighouden. Zoals in de opgang van zijn leven de liefde de centrale figuur is geweest in zijn werk, is het nu de bleke gestalte van de dood Ga naar eind386. In zijn ‘Doot-kiste voor de levendige’, in zijn ‘Tachtigh-jarige bedenckingen’, ook in de kortere gedichten die hij in zijn laatste levensjaren heeft geschreven, duikt het beeld van de man met de zeis telkens weer op, groot en dreigend. Cats is nooit een hartstochtelijk dichter geweest, maar in de gebeden die zijn autobiografie besluiten, is het alsof hij met God wil strijden om het behoud | |
[pagina 288]
| |
van zijn ziel. Kalff spreekt van Cats' vrees voor de dood, wat wel enigszins kras is uitgedrukt. Cats hing ongetwijfeld sterk aan het leven; het had hem veel goeds gebracht, en levenslang had hij, zonder zich er aan te buiten te gaan, dat goede weten te waarderen. Maar in de aanhef van het gebed, dat op zijn sterfbed zou worden voorgelezen, spreekt hij zijn bereidheid duidelijk uit: Nu, Godt! ick ben geneyght te gaen op uwe wegen...
Ga naar eind387
En wij, die deze regels lezen, hebben geen reden om het tegendeel te onderstellen.
| |
Piëtistische trek in zijn werkBezat Cats als Zeeuw al een zekere praedispositie voor het piëtistische, zijn verblijf te Cambridge, het middelpunt van het Engelse Piëtisme, waar hij Hall en Perkins aantrof, en in later jaren zijn omgang met Willem Teelinck zullen wat in hem in aanleg aanwezig was ongetwijfeld versterkt hebben Ga naar eind388. Teelinck vooral heeft een diepe indruk bij hem achtergelaten; nog als grijsaard draagt Cats zijn beeld ‘als in (z)ijn hert geprent’ Ga naar eind389. Op Teelincks ‘Balsem Gileads’ (1622) schreef Cats een lofdicht Ga naar eind390, zijn ‘Christelycken leytsman’ (1618) haalt hij in zijn ‘Houwelyck’ met instemming aan Ga naar eind391, zoals hij het zijn ‘Tydt-winninghe’ (1629) in de ‘Hof-gedachten’ doet Ga naar eind392. Udemans, die hij ‘van joncx op’ had gekend - van hun Leidse studentenjaren? of leerde Cats hem als jong predikant in Haamstede kennen bij een van zijn bezoeken aan zijn geboorteland? - Udemans droeg aan hem zijn ‘Salich nieuwe-iaer’ (1640) op, waarvoor Cats een lofdicht schreef Ga naar eind393, zoals hij al eerder voor het ‘Geestelyck roer’ (1638) had gedaan Ga naar eind394. De toon en de inhoud van deze lofdichten verraden zijn grote sympathie voor deze voorvechters van het Piëtisme, en evenals zij heeft ook hij de praxis pietatis in zijn leven en zijn werken tot uiting gebracht. Leer en leven waren ook voor Cats één; zijn brieven zijn het bewijs hoezeer hij steeds getracht heeft om beide met elkaar in overeenstemming te brengen Ga naar eind395. Busken Huet en anderen hebben hem zijn rijkdom verweten, maar we vragen: heeft de zeventiende eeuw rijkdom ooit laakbaar geacht? Zij heeft, en ook in dit opzicht was Cats haar spreektrompet, rijkdommen als een leengoed Gods beschouwd en de rijke als de rentmeester, aan wie God dit pand heeft toevertrouwd om er in overeenstemming met zijn wil naar te handelen. Het ‘wee u, gij rijken!’ was in de zeventiende eeuw en nog lang daarna een volkomen onbekende leuze. De theologische Piëtisten hebben in Cats een overtuigd medestander gevonden, en wanneer hun overtuiging op het terrein der moraliteit hier te lande gemeengoed is geworden van een groot deel van het Nederlandse volk, is dit niet in de laatste plaats te danken aan het werk van deze Zeeuwse volksdichter, die de vaak dorre leerstellingen van een Teelinck en een Udemans met het vlotter en luchtiger gewaad van zijn poëzie bekleedde, en wiens verzamelde werken men de Boerenbijbel placht te noemen. Zijn ‘Self-stryt’ is de triomf van het geestelijke leven op de zinnelijkheid, zijn ‘Houwelyck’ het hooglied van de eerbaarheid. ‘Pracht van kleedinghe’ Ga naar eind396, zedeloze ontblotingen zoals ‘de groote van het lant’ die plegen te vertonen Ga naar eind397, vinden in hem niet minder dan in de Engelse Puriteinen en de Nederlandse Piëtisten een felle bestrijder. In tegenstelling tot hen heeft Cats echter nergens zijn calvinistische levensbeschouwing tegenover de Rooms-Katholieke gesteld, en nergens vindt men in zijn werk die heftige aanvallen op het Rooms-Katholicisme, en in 't bijzonder | |
[pagina 289]
| |
op de Jezuïeten, die bij zijn tijdgenoten en geestverwanten schering en inslag zijn. Hij haalt niet alleen de Kerkvaders met een gerust geweten aan, maar ook een laat-middeleeuwse schrijver als Thomas a Kempis Ga naar eind398. Men kan hier denken aan de pacifieke gezindheid van Cats, die het tegendeel was van een heftig man en die alle strijd en twist schuwde, maar men moet ook niet uit het oog verliezen dat Cats, neef van een provinciaal der Franciscanerorde, opgegroeid was in een omgeving, die de invloed van de Hervorming niet of nauwelijks ondergaan had, en dat hij zelf pas tegen zijn dertigste jaar, toen de aanstaande geboorte van zijn eerste kind dat wenselijk maakte, belijdenis des geloofs in de Hervormde kerk had afgelegd. Dit alles behoeft ons weliswaar niet te doen twijfelen aan zijn rechtzinnigheid, maar ten opzichte van zijn strijdvaardigheid in geloofszaken stemt het ons toch enigszins sceptisch. De mystieke trek, die het Piëtisme eigen is, ontbreekt ook bij Cats niet geheel. De dichter van het aardse leven in al zijn volheid en zijn veelzijdige rijkdom is tegelijk de dichter van de ‘Lof-sangh op het geestelick houwelick van Godes sone’, die het laatste hoofdstuk van de ‘Trou-ringh’ vormt: het huwelijk van Christus met zijn kerk. Wanneer de dichter heel de gang van Christus' Bruidskerk in de loop der eeuwen heeft gevolgd, staat hij aan het eind persoonlijk voor God op de bergtoppen van Gods heiligheid. Hijzelf is de bruid geworden, biddende tot Christus: Koomt ghy als Bruydegom, met onse ziele paren,
En wilt daer uwe kracht en segen openbaren.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Wort een met onse ziel, omhelst u lieve kerck,
En opent uwe bruyt dat hooghste wonder - werck,
Den boesem uwer gunst, den keest van alle saken,
Die ons ellendigh volck alleen kan saligh maken,
Die ons den geest verquickt, ons drenckt met reynen wijn,
En schenckt ons s'hemels vreught daer wy op aerden zijn
Ga naar eind399.
| |
VerstechniekDe techniek van het vers van Cats is uiterst eenvoudig. In het algemeen gebruikt hij het vijfvoetige vers en de alexandrijn, in zijn grote werken vrijwel uitsluitend de laatste versmaat. Rhythmische vrijheden veroorlooft hij zich nooit, de caesuur valt altijd in het midden. De versmaat is bij hem tot een ijzeren harnas geworden. In zijn kortere verzen gebruikt hij ook wel andere versmaten en rijmschema's dan de alexandrijn, nl. viervoetige jamben en trochaeën, een enkele keer ook vijf - en zesvoetige jamben. Het rijm van de alexandrijn is doorgaans parend, een enkele keer gekruist. De alexandrijn heeft Cats, misschien via Heinsius, van de dichters der vroege Renaissance overgenomen, die hem op hun beurt aan de Pléiade hadden ontleend. Men weet dat de ‘Twe-spraack’ (1584) deze versmaat met nadruk had aanbevolen. Cats heeft de Nederlandse taal welbewust hooggehouden. Men kan hem veel verwijten, maar niet dat hij een onverzorgde stijl schrijft. In de voorrede van het ‘Houwelyck’ zegt hij met zoveel woorden, dat hij getracht heeft ‘te gebruycken een effenbare, eenvoudige, ronde en gans gemeene maniere van seggen, de selve meest overal ghelijck makende met onse dagelicksche maniere van spreken, daerin alle duysterheyt (so veel ons doenlick is geweest) schouwende’ Ga naar eind400. Hij heeft zich bovendien moeite gegeven, zoveel dat mogelijk was voor de destijds heersende begrippen, zijn poëzie naar vorm en woordkeus aan te sluiten bij de zeventiende-eeuwse omgangstaal, en daarom vreemde woorden en ongebruikelijke | |
[pagina 290]
| |
zinswendingen vermeden. Zijn verzen zijn spreekverzen, en hebben hoegenaamd niets van de woordenpracht van het Renaissance-vers, van de zangerigheid van een Hooft. Cats' stijl is eenvoudig en natuurlijk, dikwijls, het kan moeilijk ontkend worden, zeurderig en zonder enig spoor van de pittigheid, die voor het werk van zijn geestverwant Huygens zo karakteristiek is, maar in zijn beste momenten niettemin van een stoerheid, die herinnert aan de taal van onze oud - hollandse scheepsjournalen. Zijn voorkeur voor het Nederlands is in zijn oudste werk nog niet te bespeuren; de ‘Sinn'- en minne-beelden’ zijn behalve in onze taal ook in het Latijn en het Frans geschreven, en aan de Nederlandse voorrede gaat een gelijkluidende Latijnse vooraf. Ook in de ‘Maechden-plicht’ is naast de Nederlandse tekst de Latijnse vertaling gesteld. Later heeft hij uitsluitend zijn moedertaal gebruikt, ‘als schrijvende insonderheyt ten dienste onser lantslieden, gelijck wy bemercken dat by vele van onse nabueren mede hedensdaechs niet buyten reden wert gepleecht, op dat wy niet en werden beschuldicht, terwijlen wy alle de werelt soucken wel te doen, ondanckbaer te sijn tegens ons eygen vaderlant’ Ga naar eind401.
| |
InvloedenHet gebruik van het Nederlands als literaire voertaal was in de tijd, waarin Cats begon te publiceren, nog vrij ongewoon voor iemand die tot de geleerdenstand behoorde en zich voor zijn briefwisseling met andere intellectuelen bij voorkeur van het Latijn placht te bedienen. Een baanbreker op dit terrein was Cats intussen niet; niemand minder immers dan Heinsius, die onder zijn tijdgenoten voor de grootste Nederlandse filoloog gold, was hem hierin voorgegaan. Dit illustere voorbeeld zal Cats zeker over zijn schroom hebben heengeholpen, want zo iemand, dan was deze Leidse geleerde voor hem een lichtend en leidend voorbeeld. Toen Cats zijn eerste werk uitgaf, had ‘de Gentsche nachtegael’ reeds, op enkele lofdichten na, al zijn poëzie in het licht gegeven, en daaronder ook die waardoor hij als Nederlands dichter naam zou maken. Toen in 1616 zijn ‘Nederduytsche poemata’ verschenen, was Heinsius een gevierd dichter, en tegelijk de auteur van onze eerste nationale epiek en onze eerste nationale calvinistische poëzie Ga naar eind402. Dat ook Cats hem hoogschatte als dichter, blijkt op menige plaats uit zijn werk. In zijn opdracht voorin de ‘Sinn'- en minne-beelden’: ‘Aen de Zeeusche ionck-vrouwen’ laat hij Cupido onder de Hollandse dichters allereerst ‘dien grooten Heyns’ noemen, en onder de lofdichten voor deze bundel staat dat van Heinsius voorop. Herhaaldelijk noemt hij hem onder zijn bronnen. Tussen het werk van deze beide dichters, die in theologisch opzicht geestverwanten waren, bestaat een sterke overeenkomst, die zowel in de vorm als de inhoud tot uiting komt. Het versrhythme van beiden is gelijk; beiden waren zuivere Klassicisten en strenge alternisten. De spreekverzen, die voor Cats zo kenmerkend zijn, vindt men bij Heinsius evenzeer; ook in het lied van ‘de Gentsche nachtegael’ klinkt weinig van het zangerige, dat de nachtegaal der wouden horen laat. Heinsius' ‘Pastorael’ (‘Corydon die weyde schaepen’) Ga naar eind403heeft hetzelfde rijmschema als het ‘Harders-liet’ (‘Phyllis, met haer met-ghesellen’), de ‘Galathea’ (beide uit de ‘Sinn'- en minne-beelden’) en het ‘Liet’ (‘Ons gespeel wil enckel trouwen’) en ‘Teghen-liet’ (uit de ‘Maechden-plicht’). Het zoëven genoemde opdrachtlied ‘Aen de Zeeusche ionck-vrouwen’ (‘Ghy Zeeus, en soet gheslacht; ghy Venus lants-genooten’) herinnert niet alleen in zijn aanhef, maar op tal van plaatsen aan het lied dat Heinsius ‘Aen de | |
[pagina 291]
| |
ionckvrouwen van Hollandt’ (‘Ghy liefelick geslacht, dat Venus heeft gegeven’) Ga naar eind404toezong. Cats' ‘Harders-clachte’ (‘Op een soete meye-nacht’) uit de ‘Maechden-plicht’ heeft hetzelfde rijmschema en rhythme als ‘Het sterf-huys van Cupido’ (‘Gisteren des avonts laet’) Ga naar eind405; de verzen uit de samenspraak tussen Phyllis en Anna, uit de ‘Maechden-plicht’, en het ‘Kinder-spel’ uit de ‘Sinn'- en minne-beelden’ zijn geheel en al gelijk van rhythme aan Heinsius' vertaling van Theocritus' ‘Adonis' doot’ Ga naar eind406 en ‘Cupido honich-dief’ Ga naar eind407. De ‘Sinn'- en minne-beelden’ met hun achtregelige bijschriften komen wat de vorm betreft geheel overeen met de ‘Emblemata amatoria’ (± 1605) en ‘Het ambacht van Cupido’ (1615). Kortom, er is geen rijmschema, geen vorm van rhythmiek bij Cats, of men kan ze terugvinden bij Heinsius. Bij beide dichters treft men ook het vooral voor Cats zo kenmerkende parallelisme en de neiging om zoveel mogelijk versregels met dezelfde aanhef te beginnen. Beiden beschouwen het als een dwingende eis, hun uitspraken te staven met een heirleger van bewijsplaatsen, in hoofdzaak ontleend aan de Heilige Schrift en de werken der heidense Oudheid en de Christelijke Klassieken, en er aldus hun lezers steeds weer op te wijzen dat hetgeen zij beweren overeenstemt met de leringen der hoogste en eeuwig onveranderlijke Wijsheid.
Het Calvinisme, dat het hele werk van Cats doordrenkt en bezield heeft, drong de geest der Renaissance wel naar de achtergrond, maar bande die niet zonder meer uit. Niemand ontkomt ooit geheel en al aan de sfeer van de tijd, waarin hij leeft, en in Cats' mannelijke jaren verkeerde West-europa nog altijd in de ban van de herleefde invloed der Klassieken. Het verschil tussen calvinistische dichters als Heinsius, Cats, Huygens, Revius, Lodensteyn en De Decker en Renaissance-dichters als Hooft en Bredero is niet daarin gelegen, dat de eerste groep afzijdig van de Renaissance is blijven staan, terwijl de tweede de invloeden van deze kultuurstroming op zich heeft laten inwerken, maar hierin, dat Cats en zijn geestverwanten, hoezeer ook zij onder Renaissance-invloeden zijn gekomen, de heidense geest van deze geestesrichting bewust hebben verworpen, om er het Calvinisme tegenover te stellen. Zoals de rederijker voortdurend Christelijke en heidense elementen op de wonderlijkste wijze door elkaar mengt, haalt Cats voortdurend Grieken en Romeinen aan als bron van zijn kennis, tot steun of tot bevestiging van zijn beweringen. Niet omdat hij juist bij hen alleen deze bewijs- of steunplaatsen vond - hij had ze evengoed uit de Bijbel en de Christelijke Klassieken kunnen halen, wat hij trouwens herhaaldelijk doet - maar omdat ook deze klassieke auteurs voor hem gezag hebben, niet alleen in wetenschappelijk, maar tegelijk in theologisch opzicht, vooral wanneer het om ethische of moralistische vraagstukken gaat. Wanneer hij wil aantonen dat zelfs de nacht aan God toegewijd moet zijn, beroept hij zich niet alleen op een woord uit de Psalmen, maar ook op Hesiodus Ga naar eind408. De invloed van de klassieke Oudheid op Cats is dan ook niet gering. Zijn klassieke opvoeding heeft hem vertrouwd gemaakt met de schrijvers van Hellas, maar vooral van Latium. Griekse citaten zijn zeldzaam in zijn werk, maar aan de bucolische dichter Moschus heeft hij - misschien via het Italiaans van Tasso? - zijn ‘Cupido wech-gheloopen, ende verloren’ Ga naar eind409 ontleend. Latijnse aanhalingen treft men er des te meer aan. De Latijnse gedichten in zijn eerste werken werden al eerder genoemd; een bevoegd beoordelaar als Hofman Peerlkamp Ga naar eind410 roemt zijn stijl. In de lange rij van vertalers en navolgers van Horatius' onsterfelijke epode ‘Beatus ille’ staat ook de naam van Cats genoemd Ga naar eind411. Het erotische | |
[pagina 292]
| |
werk van Ovidius heeft hij natuurlijk als voorstudie voor zijn beide huwelijksboeken doorgelezen; in de ‘Trou-ringh’ heeft hij naar alle waarschijnlijkheid twee verhalen aan Ovidius ontleend Ga naar eind412, en Hofman Peerlkamp noemt de methode en de vorm van Cats geheel en al Ovidiaans Ga naar eind413.
Als zovelen onder zijn tijdgenoten heeft Cats eveneens van zijn Franse geestverwant Du Bartas invloed ondergaan Ga naar eind414, hoewel in veel geringer mate dan bv. Philibert van Borsselen, en door Du Bartas van de Pléiade. Zo vindt men ook bij hem tal van woordspelingen Ga naar eind415 en samenstellingen Ga naar eind416, die kenmerkend zijn voor de Franse dichter; een enkele keer een omschrijving als ‘een holle planck’ voor een schip Ga naar eind417of Phlegeton voor de dood Ga naar eind418. Overigens blijven dat uitzonderingen bij de volksdichter, die alles wat naar gemaniereerdheid zweemde uit zijn werk bande. Geen dichter werkt ooit geheel zelfstandig, maar Cats heeft, voor zover we dat kunnen nagaan, toch wel heel weinig invloeden ondergaan, met uitzondering dan van die van Heinsius. Hij heeft zijn eigen wegen bewandeld, al waren die dan vlak en effen en gemakkelijk te begaan.
| |
De strekking van Cats' dichterschapOver de betekenis van Cats' dichterschap kan verschil van mening bestaan, en dat is dan ook in hoge mate het geval, maar omtrent de psychologische eigenschappen van zijn werk heerst vrijwel een communis opinio. Hij mag dan onmachtig zijn geweest om, als Vondel, het menselijk leven en bedrijf in zijn hoogste hoogte en zijn diepste diepte te vertolken, hij heeft het tot in zijn schuilhoeken gekend en het in zijn volle breedte beschreven. Toen hij met publiceren begon was hij al een gerijpt man, die de leerschool van het leven lang genoeg had doorlopen om er grondig profijt van te trekken. In zijn maatschappelijk werk en later ook als bedijker had hij gelegenheid gehad om de mensen in hun bont bedrijf te observeren; hij wist kortom wat er in de wereld te koop was. Deze mensenkennis wordt getemperd door een hier en daar opduikende naïveteit, die hem evenwel waarschijnlijk meer in het leven dan in zijn werk heeft gehinderd en geschaad. Cats was ook in zoverre de tegenstelling van een dichter, dat hij een normaal mens was. Alle genialiteit was hem vreemd. Zijn kracht ligt in de breedte, en daaraan dankt hij dan ook zijn ongeëvenaarde populariteit onder ons volk. Deze geleerde magistraat was in wezen een volksman, en hij wist als geen ander wat er in de ziel van de massa leefde. Busken Huet merkt op, en terecht, dat het voor zijn ‘Spiegel van den ouden ende nieuwen tijdt’ geplaatste motto ‘Hominem pagina nostra sapit’ zou verdienen op de eerste bladzijde van zijn verzamelde werken gedrukt te staan Ga naar eind419. Cats' werken zijn, het is al eerder opgemerkt, didactisch en moraliserend. Didactiek is een der kenmerken van de Nederlandse volksaard, die Cats ook in dit opzicht niet verloochend heeft. Had hij wat later geleefd, zeker zou hij meer belangstelling hebben gehad voor het literaire genre, dat zich zo bij uitstek leent tot didactische experimenten: de fabel, maar in de eerste helft van de zeventiende eeuw was deze nog weinig in trek Ga naar eind420. Zijn voorkeur voor de allegorie uitte hij dus in zijn emblematabundels, die in het begin der eeuw als in geen ander land populair waren Ga naar eind421. Daarbij heeft hij het geluk gehad in de verluchters van zijn boeken, in de eerste plaats in Adriaen van de Venne, kunstenaars te vinden in wie deze zelfde moralistische karaktertrek op de voorgrond | |
[pagina 293]
| |
trad, zodat er een harmonische eenheid is tussen tekst en illustratie. Een ongeïllustreerde Cats is een onding; de prenten geven er pas relief aan Ga naar eind422. De ‘Sinn'- en minne-beelden’, de ‘Maechden-plicht’, de ‘Spiegel van den ouden ende nieuwen tijdt’, de ‘Hof-gedachten’, de ‘Invallende gedachten op voorvallende gelegentheden’, de ‘Doot-kiste voor de levendige’ komen pas door de illustraties tot hun recht. Cats stond nog geheel op het middeleeuwse standpunt, dat alle kunst strekkingskunst moest zijn, een standpunt dat trouwens typisch is voor onze hele letterkunde. Bij het schrijven van zijn werken stond hem tweeërlei doel voor ogen: opvoeding van de mens en hervorming van de maatschappij. Het eerste komt zonder uitzondering in al zijn werken tot uiting, het tweede vooral in zijin grotere gedichten: ‘Houwelyck’ en ‘Trou-ringh’. Onder opvoeding van het individu moet niet in de eerste plaats een opwekking tot persoonlijke bekering worden verstaan, want al ontbreekt deze bij Catsallerminst, ze staat niet op de voorgrond. Als men nog een motto voor de verzamelde werken van deze dichter zou mogen plaatsen, zou het niet zijn het Johannitische ‘Bekeert u, want het koninkrijk der hemelen is nabij’, maar het Ovidiaanse ‘medio tutissimus ibis’. Voorzichtigheid is het parool van Cats' levenswijsheid. Voorzichtigheid leren de ‘Sinn'- en minne-beelden’, tot voorzichtigheid vermaant Anna de onbedachtzame Phyllis, en voorzichtigheid is, als bij La Fontaine, de moraal van alles waarvan Cats vertelt. Het ‘gevaarlijk leven’ is voor hem een onbekend begrip; de vraag is trouwens gerechtigd, of dit woord de stelregel mag zijn van een dichter, die zich geroepen voelt om een burgerlijke, vroegkapitalistische maatschappij leiding te geven. Het zou van verregaande onredelijkheid getuigen, hem te verwijten dat hij aan deze andere mogelijkheid zelfs niet gedacht heeft. Het andere doel, dat Cats bij zijn schrijven voor ogen stond, was de hervorming van de maatschappij. Men zou deze neiging op rekening van Renaissance-invloeden willen stellen, als de weg, waarlangs Cats dit doel wilde bereiken, niet een geheel andere was dan die de Renaissance had ingeslagen. Begon deze de omwenteling van het maatschappelijk leven van boven af, door aan de schoonheid nieuwe normen te stellen, Cats ving, als practicus, van onder af aan te bouwen. Voor hem was het huwelijk de grondslag der samenleving, het fundament waarop staat en maatschappij beide berustten, en dus moest de nieuwe samenleving op het huwelijk en het gezin gebaseerd zijn. Verrassend was deze opvatting in het begin der zeventiende eeuw allerminst; ze lag integendeel geheel en al in de lijn van de tijd, en Cats behoefde zich alleen maar aan te passen bij wat in de praktijk al bestond of althans bezig was te ontstaan; hij behoefde maar uit te spreken wat tallozen onder zijn tijdgenoten al onbewust in praktijk hadden gebracht. De woning als zetel van het gezinsleven, zoals we die in onze samenleving nog altijd kennen, is een Renaissance-verschijnsel. In de Middeleeuwen had het liefdeleven zich in het vrije veld afgespeeld; de Renaissance bracht het binnen de vier muren van het beschuttende huis, en schiep daarmede het gezinsleven. Sinds de zestiende eeuw behoorde het tot de taak der vrouw, haar woning zo behaaglijk mogelijk in te richten om de man binnenshuis te houden. Wat eertijds het privilege van de adel was geweest, luxe, mooie meubelstukken en ander kostbaar huisraad, werd nu ook het bezit van de burgerij Ga naar eind423. Aldus kwam in het vroegkapitalistische Westeuropa het huwelijksleven meer op de voorgrond dan daarvóór het geval was geweest. Geen ander volk kende in de zestiende en de zeventiende eeuw echter een zo ontwikkeld gezinsleven als het onze. Het klimaat van onze landen dwingt | |
[pagina 294]
| |
ons binnenshuis te zoeken wat de natuur ons daarbuiten ontzegt; het is niet toevallig dat het woord ‘gezellig’ dermate typisch Hollands is, dat geen andere taal, misschien het Duits met zijn ‘gemütlich’ uitgezonderd, er een equivalent voor heeft. Het ligt bovendien in de aard van het Nederlandse volk, een kalm en gelijkmatig geluk te zoeken in de wereld van het alledaagse, het gewone, het huiselijke. Een volk dat slechts vlakke weilanden kent, van ondiepe sloten doorsneden, heeft een instinctieve afkeer van al wat boven de middelmaat uitrijst Ga naar eind424, en dat was drie eeuwen geleden al niet anders dan het nu is. Als de kunst, de poëzie evenzeer als de schilderkunst, wieken aanschoot om naar verre en steile hoogten haar vlucht te nemen - Hadewych, Vondel, Rembrandt - ontging ze aan de blikken van wie haar alleen hadden kunnen volgen, zolang ze op hun eigen terrein, de begane grond, was gebleven. Wie, innerlijke roeping of onweerstaanbare neiging volgend, het gelijkvloerse verliet, werd een eenzame figuur temidden van een geslacht, dat hem niet verstond. Daarvoor is Cats bewaard gebleven. Getuigt dit van een tekort als kunstenaar, sociaal gezien is het een verdienste, dat hij nooit heeft willen uitreiken boven het bevattingsvermogen van de brede massa van zijn land - en tijdgenoten. Ook niet wat zijn onderwerpen betreft. Het huiselijke was zijn element, daarin was hij meester als geen ander. In het middelpunt van zijn omvangrijk werk staat dan ook het tweetal boeken, dat hij aan het huwelijk wijdde en dat deze maatschappelijke instelling, de hoeksteen van het sociale leven, van alle zijden belicht en verklaart.
In zijn magistrale rede over het Calvinisme en de kunst Ga naar eind425 heeft Kuyper Cats als de dichter van het alledaagse, huiselijke leven getekend, en er daarbij op gewezen dat hij juist als Calvinist voor heel het leven in zijn volle omvang en in alle schakeringen belangstelling moest hebben. In geen ander van zijn grote gedichten heeft hij zozeer de gelegenheid gekregen om van zijn liefde voor het huiselijke, het alledaagse, het kleine, blijk te geven als in het ‘Houwelyck’. Kalff roept in dit verband herinneringen op aan de bezemsteel van Gerard Dou Ga naar eind426, en inderdaad is er op het eerste gezicht aanleiding om de liefdevolle aandacht van de schilder voor zijn alledaagse, om niet te zeggen triviale object op één lijn te stellen met de toegewijde zorg van de dichter, om geen enkel détail van hetgeen hij wil beschrijven over te slaan. Maar er bestaat nu eenmaal een wezensonderscheid tussen schilderkunst en letterkunde, en wat in de schilderkunst meermalen werken van grote schoonheid deed ontstaan, wekt in de literatuur alleen maar onze wrevel op. Huizinga heeft in zijn ‘Herfsttij der Middeleeuwen’ Ga naar eind427 op dit kenmerkende onderscheid de aandacht gevestigd. De ongebreidelde uitwerking der détails, die bv. onze vijftiende-eeuwse schilders eigen is, vindt haar begrenzing in de dwang der dimensiën. Voor de dichter bestaat echter geen andere begrenzing dan die hij zichzelf oplegt. En zelftucht is nu eenmaal geen in het oog vallende eigenschap van onze laat-middeleeuwse letterkundigen, voor wie de atrofiëring der gedachte karakteristiek is. Het werk van Cats is in dit opzicht nog volkomen middeleeuws van karakter. Ook hij denkt in gezichtsvoorstellingen, en tracht elke abstracte gedachte in een concreet beeld vast te leggen. Vandaar zijn eindeloze opsommingen, zijn uitvoerigheid in het beschrijven van gebeurtenissen en situaties, zijn uitspinnen van gedachten tot in de minutieuste détails. Wat in aesthetisch opzicht een ernstig tekort was in zijn werk, heeft er mede toe bijgedragen om Cats tot de populairste van al onze zeventiende-eeuwse dichters te maken.
| |
[pagina 295]
| |
Cats als dichterCats heeft het ons wel moeilijk gemaakt, hem als dichter te verdedigen, door een exuberantie van verzen, waarmee onder zijn tijdgenoten alleen Vondel en Huygens zich met hem konden vergelijken. Had hij minder, veel minder geschreven, waarschijnlijk was zijn naam als dichter groter geweest. Kenden we hem alleen als de auteur van liederen als het ‘Gedicht op de gelegenheit van staet’ (‘Zeehelden, wacker volck’), het tafereel der ‘Wonderen, door God aan Hollant verleent’, de pastorales uit zijn oudste werken, enkele verhalen uit het ‘Houwelyck’ en de ‘Trou-ringh’, zeker zou zijn reputatie er bij onze literair - historici beter zijn afgekomen dan nu het geval is. Toch zou Cats, gesteld al dat hij had kunnen voorzien hoe hard en bitter het nageslacht over hem zou oordelen, niet anders gewild hebben dan hij gedaan heeft, omdat hij pas in de tweede plaats dichter was. Hij was het tegendeel van de door rijm en rhythme bezetene, van een door de godheid bezielde Ga naar eind428, het tegendeel van dichters als Hooft, Bredero en Vondel, ja als dichter eigenlijk met geen ander onder zijn tijdgenoten te vergelijken. In Cats toch is zo niets aanwezig van het zelfbewustzijn, het besef van het dichterschap, het gevoel van in dit opzicht uitverkoren te zijn, dat min of meer bewust of onbewust in ieder dichter aanwezig is. Cats wilde alleen maar moralist zijn, hij wilde zijn volk opvoeden, stichten en leiden. Rijm en rhythme dienden hem daarbij tot welkom hulpmiddel om de massa te bereiken; ze vervullen in Cats' werk vrijwel dezelfde functie als in de middeleeuwse leerdichten. Als dichter heeft Cats meer slechte dan goede eigenschappen. Ze zijn zo eindeloos herhaald, dat we er thans niet lang bij stil behoeven te staan. ‘Er is een Hollandsch dichter’, zegt Potgieter Ga naar eind429, ‘wiens verzen hunne eigenaardige beeldtenis vinden in de spiegelgladde oppervlakte van eene onzer vaarten, effen in bijna alle wind en wêer, door geenen voorjaarszucht tot darteler golfslag gespoord, door geenen najaarsstorm in brandend schuim op den oever gejaagd; een water in één woord, dat schier geene andere beweging kent dan die der groeve, door de trekschuit bij het heên en weêr varen voor een oogenblik gegraven; dan de blinkende bellen, die hare roerpen rijzen doet; dan de kringen, welke de lijn van 't jagertje vormt’. Die dichter is Cats, en het beeld is onaanvechtbaar, in zoverre het een globale indruk van zijn poëzie bedoelt te geven. Hij is langdradig, zijn realisme slaat meermalen over in grofheid en platheid, zijn beelden zijn dikwijls weinig dichterlijk, om niet te zeggen in strijd met de elementairste begrippen van de poëzie. Prinsen Ga naar eind430 eerst, daarna Walch Ga naar eind431 hebben het verhaal van zijn tanden aangehaald, om dit nog eens te accentueren; men kan tegenover hun hoonlach Cats moeilijk in bescherming nemen. Dat is inderdaad Cats op zijn onbenulligst, en wanneer we zouden wensen dat deze dichter minder gedicht had, denken we wel het eerst aan de verzen van zijn ouderdom, waarin ook dit citaat te vinden is. Cats is altijd een praatvaar geweest, en met het klimmen van zijn jaren is dat er niet beter op geworden. Derudder heeft gewezen op het onpersoonlijke karakter van zijn poëzie. Als hij over zichzelf spreekt, is dat alleen om aan zijn morele prediking het gezag van zijn ondervinding toe te voegen. ‘Il a sacrifié sa personnalité pour se faire l'homme de sa nation, le Néerlandais pieux, actif, respectable’ Ga naar eind432. Dat is niet alleen vriendelijk gezegd, maar er zit zelfs een kern van waarheid in. De ‘allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’ behoeven we bij Cats niet te zoeken. Zijn kunst is altijd volkskunst, is altijd een poging om in de taal van de menigte uit te drukken wat er in het hart der menigte leeft, met de stem van de man die, door opvoeding en aanleg daartoe voorbereid, het vermogen heeft om daaraan | |
[pagina 296]
| |
vorm en gestalte te geven, en de menigte, terwijl hij zich tot haar tolk maakt, tegelijk boven zichzelf uit te heffen. Cats vertegenwoordigde deze menigte niet als de grootste gemene deler van haar deugden en fouten, maar als haar ideale gestalte, niet zoals ze in werkelijkheid is, maar zoals hij zou wensen dat ze werd. Zo stelde hij, al schrijvende in de geest van het volk, zich tegelijk boven het volk, om het tot een gids te zijn. Het Nederlandse volk heeft hem als haar gids en leidsman aangenomen; het heeft zijn stem als die van zichzelf herkend. In hem vond het de man, die zijn taal sprak, die dacht in zijn gedachtensfeer, die redeneerde in zijn redeneertrant. Groot noemen we hen, die heenwijzen naar lichtende verschieten, die baanbrekers zijn van nieuwere tijden, de herauten van de toekomst, de te vroeg geborenen, zij die hun tijd vooruit zijn. Tot hen heeft Cats in geen enkel opzicht behoord. Een groot man is hij dan ook allerminst; allerminst is hij een figuur van het eerste plan. Maar op het tweede plan, waar in het pantheon van ons volk zijn plaats is, komt hij volkomen tot zijn recht als vertegenwoordiger van het volk en de tijd, waarvan hij deel uitmaakte: het calvinistische Holland en Zeeland uit de bloeitijd van onze Gouden Eeuw. Dat hij nog lang na zijn dood gelezen en vereerd is, is zijns ondanks; het bewijst niet zijn grootheid, nog veel minder de profetische gaven van zijn dichterschap, maar alleen dat het tijdvak, dat op onze Gouden Eeuw volgde, in geestelijk opzicht niet verder is gekomen, althans wat de brede massa van burgerij en boeren betreft. Het vonnis, door Busken Huet over Cats geveld Ga naar eind433, is dan ook niet alleen hard, maar bovendien onrechtvaardig, omdat het oorzaak en gevolg verwisselt. ‘Al hetgeen er onhebbelijks wezen mag in onzen landaard’, zegt onze grootste criticus vóór '80, ‘is weleer vleesch geworden in den persoon van Jacob Cats. Deze godvreezende moneymaker is de inkarnatie geweest van den Nederlandschen daemon. Met zijne door en door laaghartige moraal, zijne leuterlievende vroomheid en keutelachtige poëzie, heeft hij onnoemelijk veel kwaad gesticht. Zijne populariteit is een nationale ramp geweest. De verbeelding onzer jeugd heeft hij bezoedeld met zijne kwans - wijs zedelijke, doch in den grond der zaak wellustige verhalen, zijne speelsche lessen... Zijne geschriften zijn alleen daarom hier te lande een tweede bijbel geworden, omdat hij onder een schijn van vroomheid en in de taal der godsdienst ons volk gestijfd en aangemoedigd heeft in al zijne hoofdgebreken. De val onzer nationaliteit moet niet het minst hieraan worden toegeschreven, dat Cats er in geslaagd is het nederlandsch karakter te herscheppen naar zijn eigen beeld. Hij heeft een wawelend en geniepig volk van ons gemaakt, heeft onzen smaak bedorven, heeft onzen kunstzin uitgedoofd, heeft geen hoogere eerzucht bij ons gewekt dan om, met Gods naam op de lippen en eene aalmoes in de uitgestrekte hand, te sterven als millionair. Een engelsch koning heeft hem vruchteloos in den adelstand zoeken te verheffen: de nieuwbakken ridder is tot zijn jongsten snik een zeeuwsche poldergast gebleven...’ Ga naar eind434. Zoveel woorden, zoveel onbillijkheden. Busken Huet bewijst Cats te veel eer, wanneer hij hem toeschrijft, het Nederlandse volkskarakter te hebben omgevormd naar zijn eigen beeld. Cats is niet de schepper van de Nederlandse volksaard, maar daarvan zelf, als wij allen, een schepping. Hij is de spiegel, die slechts reflecteren kan, niet het beeld, dat in dit spiegelglas weerkaatst wordt. Hij is het instrument, niet de werktuigkundige die het hanteert. In zijn werken zien we het beeld van onze zeventiende-eeuwse samenleving, en dan niet in haar hoogste en edelste uitingen, maar wel in haar meest normale, om niet te zeggen alledaagse vormen, maar die dan ook in hun | |
[pagina 297]
| |
volledigheid. Aan die samenleving moderne maatstaven aan te leggen getuigt slechts van gebrek aan historisch inzicht en zin voor de werkelijkheid. Wie Cats veroordeelt, veroordeelt hem in het geslacht, waaruit hij is voortgekomen, temidden waarvan hij heeft geleefd en gewerkt en waarvan hij meer dan enig ander dichter de woordvoerder is geworden. Cats is een historische verschijning, die slechts door een komplex van toevallige omstandigheden nog lang is blijven nalichten. En terwijl de liederen van Bredero, de reien van Vondel, de sonnetten van Revius en Dullaert ons na drie eeuwen nog ontroeren, meer en dieper dan ze het de grote massa van de tijdgenoten dezer dichters gedaan zullen hebben, zijn de alexandrijnen van Cats voor ons weinig meer dan een historisch document, zo men wil een historische curiositeit geworden. Toch was Cats óók dichter, en in zijn al te omvangrijk werk is meer dan één fragment of gedicht, dat dit bewijst. Zijn talent als verhalend dichter kwam al ter sprake. Het genre is eenvoudig en stelt aan de dichter geen hoge eisen, maar Cats is er onnavolgbaar in. Bij gelegenheid kan hij ook een stoer en krachtig lied schrijven als het ‘Gedicht, op de gelegentheydt van staet, ter tijdt de wijt-vermaerde heldt, Marten Harpertsen Tromp, admirael ter zee was ghemaeckt’ Ga naar eind435. Hoe fors is al dadelijk de aanhef: Zee-helden, wacker volck, peck-broecken, rappe gasten,
Op, ruckt nu wederom de vlaggen van de masten.
Gaet, jaegt eens op een nieu den Spaengiaert over boort;
En haelt eens wederom dat ghy ter zee verloort.
t Is langh genoegh gegeeut, t is al te langh geslapen;
Koom word eens datje waert, en alsje zijt geschapen,
De zee en haer gevolgh daer zijtge toegewent,
Daer is uw' eygen huys, uw' eygen element.
Al wat op aerden leeft, al wat 'er is geschapen,
Dat kent sijn eygen kracht, en weet sijn eygen wapen.
Ia weet wat hem gemack, of eenigh voordeel doet,
En hoe het na den eysch zijn vyandt krencken moet.
De leeuw vecht met de klauw, de stier gebruyct den horen,
Het peert slaet met den voet, een haen met felle sporen.
De zee is uw geweer, gebruyckt daer u gewelt,
Daer is geen twijffel aen, de Spaengiaert moet gevelt.
De zee die heeft u eerst den vryen hals gegeven;
Den gods - dienst ingevoert, den Spaengiaert uytgedreven.
De zee die heeft u eerst den vyandt leeren slaen:
De zee maeckt u gevreest oock by den Indiaen.
Waarlijk Vondeliaans is het gebed uit het ‘Reys-liet’, dat onder de mengeldichten achter de ‘Klagende Maeghden’ (1633) voorkomt: O die in uwen throon geseten
Met geene plaets en sijt bepaelt,
En kont ons doen en poogen weten
Hoe verr' ons lijf of herte dwaelt,
Wilt ons met dynen geest geleyden,
In al dat is, of sal gheschien.
Wilt onse saken soo bereyden,
Dat wy oock daer u liefde sien.
Hoe liet ghy eens u gunste smaken,
Doen ghy waert leyder van u volck!
| |
[pagina 298]
| |
Des nachts waert ghy een vyerigh baken
En op den dagh een helle wolck.
En als de Wijse quamen talen
Of God de Soon was in het vleys,
Een sterre met haer gulde stralen,
Die was haer leyts-man op de reys.
U kracht is heden niet vermindert,
U hant is heden niet verkort,
Geef, Heer, dat ons geen quaet en hindert,
Maer op ons doen u segen stort.
Geeft dat wy spoedig weder keeren,
Door uwe geest en gunst verblijt;
Soo sullen wy dijn naem vereeren,
Den ganschen loop van onsen tijt
Ga naar voetnoot436.e.
Dat is Cats op zijn best, maar men zou ook kunnen zeggen: de onbekende Cats. Men zoekt in zijn werk tevergeefs naar een tweede vers of fragment van gelijke kracht, even eenvoudig en zuiver gevoeld als dit religieuze lied, dat alleen tegen het einde verslapt. En hoe verdienstelijk ook, dit ene vers is niet voldoende om Cats' talent als dichter te redden. Heeft Potgieter hem dan voorgoed zijn plaats aangewezen in onze letterkunde? De geschiedenis der letterkundige waardering, een nog vrijwel ongeschreven hoofdstuk in onze literatuurgeschiedenis, maant ons tot voorzichtigheid. Hoe groot de adoration mutuelle van onze zeventiende - eeuwers ook geweest mag zijn, er moet toch iets van gemeend zijn geweest, wanneer een zangerig dichter als Starter van ‘Catsij soete stijl’ Ga naar eind437 spreekt. Het zou interessant zijn, te weten hoe dichters als Hooft en Vondel over zijn werk hebben gedacht, maar we weten dat niet. Een lofdicht van Revius prijst zijn ‘Seeusche rondicheyt’ en noemt zijn verzen ‘glad' en gaaf’, wat ons niet bijster veel zegt Ga naar eind438. En dus bestaat zeer wel de mogelijkheid dat, ondanks de vele drukken en de grote oplagen van Cats' werken, ondanks het grote aantal navolgers, ondanks de vertalingen, ondanks de pralerige lofdichten van velen, de beste van onze zeventiende-eeuwse dichters al niet veel anders over zijn poëzie hebben geoordeeld dan Potgieter het deed en wij het doen Ga naar eind439. De geschiedenis van Cats' waardering en verguizing gedurende de drie eeuwen, waarin zijn werk en zijn persoon een niet meer weg te denken deel van onze kultuur uitmaken, is een merkwaardige bijdrage tot de kennis van het Nederlandse volkskarakter en zijn schommelingen in de loop der tijden. Dat men hem boven Vondel stelt, zoals eenmaal - naar een overigens apocryfe anekdote van Van Lennep wil - de aartsbisschop van Mechelen zou hebben gedaan, is voor ons gevoel niet meer aan te nemen. En Huygens' grafschrift op de dichter van zovele werken, ‘daer all de naer-eew een geschall van lof en eer af maken sal’ Ga naar eind440, is als voorspelling onjuist gebleken. Aarzelend eerst, in de achttiende eeuw, opener in de negentiende, heeft men hem aangevallen en met nadruk hem de plaats ontzegd, die de traditie hem had toegewezen. De stemmen der verdedigers, Van Heeckeren, Buitenrust Hettema, Te Winkel, Smilde, zelfs die van Kuyper hebben niet in die mate overtuigd, dat de communis opinio zich te zijnen gunste gewend heeft. Een zo volstrekte verguizing als van Busken Huet wordt in onze dagen nauwelijks meer gedeeld Ga naar eind441, maar niemand zal er meer aan denken om hem een hogere plaats toe te wijzen dan onder de dichters van het tweede plan Ga naar eind442. | |
[pagina 299]
| |
Kan de Zeeuwse letterkunde van onze Gouden Eeuw er zich dus niet op beroemen, een der grote dichters van dit tijdvak te hebben voortgebracht, de lof, het vaderland te zijn geweest van de populairste dichter, die onze taal ooit heeft gekend, kan men haar bezwaarlijk ontnemen. Is ook dit niet symbolisch hiervoor, dat de Zeeuwen van oudsher meer tot de vorming van het Nederlandse volkskarakter hebben bijgedragen dan tot de Nederlandse kunst? |
|