Letterkundig leven in Zeeland in de zestiende en de eerste helft der zeventiende eeuw
(1943)–P.J. Meertens– Auteursrecht onbekendHet Tafereel van Sinne-malEen afzonderlijke en uitvoeriger bespreking eist het werk van Adriaen van de Venne, dat met afzonderlijk titelblad en paginering aan de ‘Zeeusche Nachtegael’ werd toegevoegd: het ‘Tafereel van Sinne-mal’ Ga naar eind164. De uitgever verzoekt de ‘soet vermaeck-soeckende lesers’ het bij de ‘Nachtegael’ te laten inbinden, ‘overmits het als een werck is, ende van 't ander ontleent’, en ook de dichter zelf is, in alle bescheidenheid, van oordeel ‘dattet niet qualijck soud passen dit werck by de Nachtegael te vougen’. Dat het er afzonderlijk werd bijgevoegd vindt zijn oorzaak alleen in het feit, dat hetgeen Van de Venne in portefeuille had liggen, te veel was om verspreid over de drie delen te worden opgenomen - eigenlijk maar over twee, want godsdienstige gedichten treft men in de poëzie van deze zwierige kunstenaar niet aan. | |
[pagina 240]
| |
De ‘Middelburchsche lauwer-hof, ofte rust-plaetse, van Mercurius, ende des selfs aenspraecke tot alle const-beminders’ Ga naar eind165, waarmee de bundel opent, is eigenlijk een aanprijzing van de winkel der Van de Vennes, die Mercurius in de mond wordt gelegd. Uit Duitsland, waar op het ogenblik de oorlog woedt, heeft hij zich naar Zeeland begeven, en terwijl hij op een herdersstel een lied zat te zingen, heeft Vrouw Echo de Zeeuwse nimfen gewekt, die hem gesmeekt hebben om in Zeeland te blijven. Weldra echter jaagt Neptunus hem op, Want als de water-godt, mijn wesen heeft gekent,
Soo heeft hy sich terstont, tot mywaerts toegewent;
Met ysselick ghesicht, en vreesselick gheklater,
Drong hy met groot gebruys, door 't soute golven-water.
Sijn lichaem was beschuymt: zijn paerden staecken op
Haer slymich-gladde-lijf, en hart geschubde cop.
Des grysaerts groot gevolgh, de trytons met haer schelpen,
Die quamen opgerust, om haren vooghd te helpen:
Sy guysden met de vloet, en spëitten met een vlucht,
En sloeghen na my toe, met vreesselick gherucht
Ga naar eind166,
en aldus weer opgedreven daalt de god ditmaal te Middelburg neer, waar hij in een lommerrijke tuin in het midden van de stad een beeld van zichzelf weet opgericht. Daar houdt hij nu zijn hof, in die bloementuin waar schaduwrijke priëlen verkoeling schenken, wanneer de zon op het hoogst staat, en in de boekdrukkerij, daaraan palend, waar de schilderkunst hoog wordt gehouden en de drukpers kunsten en wetenschappen beide tot gemeengoed der burgerij maakt. Daar ontmoeten de Zeeuwse dichters elkaar: Schotte, Van Beaumont, Cats, Hoffer, Van Borsselen, Johanna Coomans, De Brune, Luyt, Peutemans, Hobius en anderen, die de tijd niet toelaat te noemen. Als inleiding tot de bundel is dit vers volkomen geslaagd, wat ook van de opzet geldt. Van de Venne heeft fantasie, hij weet een bepaald gegeven sierlijk te hanteren en uit te werken, hij gebruikt de motieven van de mythologie, die hem als Renaissance-kunstenaar welvertrouwd waren, zonder die overladenheid die ze bij andere dichters meermalen ongenietbaar maakt, en tenslotte geeft hij ook als dichter van hetzelfde scherpe waarnemingsvermogen blijk, dat hem als schilder en tekenaar tot een der belangrijkste figuren uit onze schilderkunst van het eerste kwart der eeuw maakt. Van geheel andere aard is het tweede gedicht uit de bundel, de ‘Uytroep ofte boel-coop, van malle-pracht’ Ga naar eind167, een opsomming van al de onderdelen van het toilet der zeventiende-eeuwse pronkers en pronksters, en tegelijk een stil maar veelzeggend verwijt aan de overdreven opgevoerde weeldezucht in de mode van mannen zowel als van vrouwen. Met dit gedicht schaart Van de Venne zich aan de zijde van de jonge Huygens, al is het dan met minder talent. Aan diens ‘Voorhout’ Ga naar eind168, maar vooral aan Cats' ‘Galathea’ herinnert het ‘ Minne-mall van Dicke Leendert, en Lijsje Teunis, met ioncker Maerten’ Ga naar eind169, een dialoog tussen een jong boertje en een boerinnetje met als derde, en spelbreker, een hoofse jonker uit de stad. Evenals Cats stelt Van de Venne land en stad scherp tegenover elkaar, wat ten gunste van het land uitvalt: Lijsje Teunis laat zich door de mooie woorden van jonker Maerten niet verleiden, maar geeft tenslotte toch de voorkeur aan haar boerse vrijer. Deze samenspraak, die alleen wat te lang en hier en daar, als bijna al het werk van Van de Venne, wat gekunsteld van taal is uitgevallen, is niettemin een van de levendigste en vlotst geschreven stukken uit de bundel. Deze eigenschappen heeft het | |
[pagina 241]
| |
gemeen met het ‘Boertich liedt van Hollandts Trijntje, en Zeeuwse Leunis’ Ga naar eind170, te zingen op de wijze van Cats' ‘Ons ghespeel wil enckel trouwen’ Ga naar eind171, en geheel in de trant van Cats' arcadische gedichten geschreven. Te Rijswijk is een heel gezelschap boeren bij elkaar; er wordt kaartgespeeld en gedobbeld, gegeten en gedronken, en ondertussen maakt Zeeuwse Leunis, die op de een of andere wijze in deze troep terecht is gekomen, het hof aan het mooie Trijntje. Leunis heeft geen kans bij haar, maar als hij teleurgesteld naar de Haagse kermis trekt, om daar zijn zinnen te verzetten, haalt een gezelschap jonge vrijsters hem in en doet hem opeens zijn leed vergeten. Zeeuwse Leunis krijgt van de Hollandse meisjes met dat al geen hoogte. In de beschrijving van het schransende en dobbelende boerengezelschap is iets, dat aan Bredero's ‘Kluchtigh boeren geselschap’ doet denken, waarop het wel geïnspireerd zal zijn. Het ‘Sinnighe slypers-liedt’ Ga naar eind172 herinnert daar nog sterker aan, omdat het op dezelfde wijs gezongen dient te worden. Van de Venne heeft overigens alleen de vorm aan Bredero ontleend voor dit lied, waarin hij de scharenslijp sprekende invoert: Ick slijpe schaer, en mess' van alderhande sné,
En beytels, en bylen, en ander tuyghje mé;
Siet! hoe ick trap en tré:
't Is om de cost van mijn begost,
En bender by te vré.
De prent, die hij er bij tekende, vertoont de man temidden van al de klanten, waarvan hij in zijn lied melding maakt: kameniertjes, naaisters en breisters, schilders, plaatsnijders, boetseerders, barbiers en alle mogelijke ambachtslieden; zelfs de hannekemaaier ontbreekt niet in dit bonte gezelschap. Op de monoloog van de scharenslijp volgen antwoordliederen van de vrouwelijke en de mannelijke omstanders Ga naar eind173. Het eerste is op de wijs van Hoofts ‘Vluchtighe nymphe’ te zingen: Kluchtige slyper, aerdigh gast
Wy zijn byster wel gepast
Op u reden, en u treden:
Want, ghy weet met slypery
Strijckende-praet te brengen by.
Maar hoe ken je, vragen ze hem, onze gedachten zo goed? En zijn wij werkelijk wel zo geslepen, als je denkt? Schimpende slijper, schaam je wat, ons tere vrouwen, die levenslang in de macht der mannen verkeren, zo te beschimpen. Veynsende wiggel wapper mont,
Maecket toch niet al te bont;
Laet u lippen niet ontglippen
Eenigh vrouwen-roem, off schandt,
Blijvende eer is waerdigh pandt.
En de mannelijke omstanders zijn al evenmin tevreden: ze hebben de indruk dat hij het met de waarheid niet te nauw neemt, maar de ‘Aen-spraecke tot alle onghesleepen luyden’ Ga naar eind174herinnert er beiden, mannen en vrouwen aan, dat al het gepraat van de slijper voor ‘enckel jock, en boertigh spel’ te houden is; niemand behoeft er zich aan te storen. De ‘Boersche eyer-clacht’ Ga naar eind175 is de lange alleenspraak van een boer, die met een mand eieren in de modder uitgegleden, nu als Perette uit La Fontaine's bekende fabel opsomt, wat men zoal van de gebroken | |
[pagina 242]
| |
eieren had kunnen maken. De ‘Zeeusche mossel-man’ Ga naar eind176 en het ‘Mossel-mans korde-wagen-liedt’ Ga naar eind177 bezingen de lof van dit bij uitstek Zeeuwse gerecht. Door en door Catsiaans is ‘Vorsse-mossels eyghen-schap, gheduydet op de ghelijckenisse der menschen seden, en leven’ Ga naar eind178, terwijl de ‘Sinnighe neep-kluytjes, waer in spreuckscher wijse wert aen ghewesen door verscheyden persoonen, den loop des levens’ Ga naar eind179 aan Roemer Visscher herinneren, maar ook aan de ‘Grillen’ van Simon van Beaumont en Huygens' puntdichten. Het zijn ruim zeventig zevenregelige gedichtjes, waarin Van de Venne aan zijn observaties van jonge Gijsje en kleine Lijsje, van Elske Mors, jonker Puyck, trage Fop en tal van andere al of niet aan de werkelijkheid ontleende figuren opmerkingen over het menselijk leven in 't algemeen vastknoopt. Op zichzelf beschouwd zijn deze korte, dikwijls pittige rijmen niet onverdienstelijk, maar hun dichter heeft dit tegen, dat men ze nu eenmaal moeilijk op zichzelf kan beschouwen en een vergelijking met grotere woordkunstenaars dan hij was nu eenmaal in zijn nadeel moet uitvallen. Hoezeer hij er intussen althans naar streefde om een grote rijmvaardigheid te krijgen, blijkt nog eens uit het laatste gedicht van de bundel, de lijst van het ‘Tafereel, genaemt Sinne-bommeken’ Ga naar eind180, een soort van revue van al de personen, die in de voorafgaande gedichten zijn opgetreden en die nu tezamen een rondedans maken op de muziek van de speelman. Als de Mey staet voor de deur,
Ionc en out verrect zijn beyne,
Die des winters voll' getreur
Cropen by de trirom treyne;
Loopen dan, alom, herom
Sien, na pypelary bom.
Maar ook komt in dit lied tot uiting, hoezeer dit streven maar al te dikwijls tot gewrongenheid en duisterheid moest leiden. Van de Venne overschatte zijn talent, toen hij in dezelfde trant wilde dichten als Bredero en Huygens, dichters van onvergelijkelijk groter formaat dan hij was. Wat bij hen natuurlijk klonk, werd bij hem tot gekunsteldheid; wat bij hen rijkdom was, werd bij hem tot pronkzucht en overladenheid, dezelfde eigenschappen die ook Van de Venne's schilderijen menigmaal ontsieren. |
|