Letterkundig leven in Zeeland in de zestiende en de eerste helft der zeventiende eeuw
(1943)–P.J. Meertens– Auteursrecht onbekend
[pagina 217]
| |
V. Letterkundig leven na de ReformatieDe Zeeusche NachtegaelDe ‘Zeeusche Nachtegael’, de verzamelbundel waarmede de Zeeuwse dichtergroep in 1623 voor het eerst - en tegelijk voor het laatst - naar buiten optrad, zal men wel moeten zien als een uiting van verhoogd zelfbewustzijn. De unie, die Holland en Zeeland in 1575 gesloten hadden, en die in het volgende jaar nog door een nadere unie bevestigd was, kon slechts zeer ten dele beschouwd worden als een symbool van de saamhorigheid tussen de beide provincies. Wel traden zij naar buiten eendrachtig op waar het de verdediging van hun beider belangen gold, in de eerste plaats dus in hun gemeenschappelijke strijd tegen de vijand, maar de economische ongelijkheid, die steeds groter afmetingen aannam, was vele Zeeuwen van het begin af een doorn in het oog. Terwijl Middelburg naar een hecht bondgenootschap met Holland streefde, waarmee gelijke belangen het verbonden, streefde het agrarische Zeeland er naar, de banden niet hechter aan te knopen dan de omstandigheden strikt nodig maakten. Te grote verschillen scheidden het landbouwdrijvende Zeeland van het handeldrijvende Holland, dan dat zij op de duur samen zouden kunnen gaan zonder dat een van beiden van dit bondgenootschap het slachtoffer zou worden Ga naar eind1. En wie van beiden dit zou worden, daaraan bestond van de aanvang af niet de minste twijfel. Als handelscentrum had Zeeland zijn tijd gehad, en terwijl voor Holland de Gouden Eeuw nog moest beginnen, was dit tijdperk voor Zeeland al afgesloten toen de laatste Spaanse troepen de Zeeuwse grond verlieten. Eerst laat is Middelburg tot het inzicht gekomen, dat de overige steden van het gewest al tientallen jaren tevoren bezaten. Pas tegen de tijd dat het Bestand gesloten zou worden, heeft het maar al te pijnlijk ontdekt, dat Amsterdam het onherroepelijk aan het overvleugelen was, en dat het maar al te spoedig ook voor Rotterdam zou moeten onderdoen. Zienderogen nam Holland in bloei en welvaart toe, en van deze materiële ontwikkeling droeg zijn kulturele leven, de ontwikkeling van kunsten en wetenschappen, de even rijke als schone afglans. De Leidse universiteit, die in enkele tientallen jaren tot een centrum van Westeuropese wetenschap was geworden, moest de Zeeuwen, en vooral de Middelburgers pijnlijk herinneren aan hun mislukte pogingen tot oprichting van een eigen hogeschool; zelfs de meest optimistische Middelburgse magistraat zal wel nooit verwacht hebben dat de Illustre School, die eindelijk in 1611, zonder medewerking van de Staten, tot stand was gekomen, ooit een tweede Leiden zou worden. De internationale roem van Heinsius, de nationale faam van Hooft en Bredero vonden in Zeeland geen equivalent. Was het wonder dat de Hollanders, met het verklaarbare en vergeeflijke zelfbewustzijn van wie door eigen kracht zich een naam hebben verworven in de wereld, neer gingen zien op de Zeeuwen, die zij op hun beurt als bot gingen schelden, en aan wie ze verweten, achter te staan in kulturele ontwikkeling? Ga naar eind2 Het verwijt van Holland was waarlijk niet ongegrond. In zijn opdracht ‘Aen de Zeeusche ionck-vrouwen’, van zijn ‘Sinn'- en minne-beelden’ | |
[pagina 218]
| |
(1618) vraagt Cats bij monde van het minnegodje Cupido, wat wel de oorzaak mag zijn van de traagheid der eertijds toch zo wakkere Zeeuwen: Waer (sprack hy) sydy nu, waer sidy nu ghy Zeeuwen?
Hoe heb - dijt nu soo slecht? hier voormaels waerdy leeuwen,
Doen ghy voor 't vader - lant op - settet lijff en goet,
En doen uw' zee was root, u visch was vet van bloet.
Ghy waert eens op een tijt vermaert, voor dapper gasten,
Doen ghy de vlagghen mocht gaen rucken vande masten,
Doen ghy als woond' in zee, en, meer als sy, verstoort,
Al wat u teghen - quam ginckt werpen over boort.
Doen nevens u maet - roos en onversaechde helden,
Was hier noch ander volck, dat deser loff vertelden,
In deuntjens nieu - ghedicht; die song' men breet en wijt,
't Ginck soo wat rau, 't is waer, maer soo ginck doen de tijt.
Als d'oorlooch was in swanck, doen waren hier poëten;
En, nu m'er sit in rust, is al 't ghedicht vergheten.
De weerelt is verkeert: daer Mars verweckt een liet,
Vermach de soete min, vermach daer Venus niet?
Ga naar eind3
Klaarblijkelijk bedoelt Cats met die ‘deuntjens nieu-ghedicht’ rederijkersliederen op overwinningen van de Staatsen, zoals die ook in Zeeland, meestal anoniem, voor en na verschenen zijn, en die inderdaad weinig of geen kunstwaarde bezitten. Tegenover dit zwijgende Zeeland staat het dichtende Holland, waar de minnepoëzie bloeit, waar Heinsius, Hooft, Bredero en vele andere dichters hun liederen zingen, het steeds rijker en machtiger wordende Holland, dat er toch al op uit is Om groot ghetal van volck te queecken over al,
En van haer burghery te meerderen 't ghetal
Ga naar eind4.
Te opmerkelijker is dit stilzwijgen, omdat het in Zeeland werkelijk niet aan dichters ontbreekt; alleen verbergen ze hun licht onder de korenmaat. Ick weet nochtans seer wel dat hier gheen cunst ontbreeckt,
Maer watter yemant schrijft, dat sluyt men als in banden,
Den nacht bedeckt u werck, en niemant macht eens sien
Ga naar eind5.
Inderdaad, het werd, toen Cats dit aan het einde van het Bestand schreef, zo langzamerhand tijd dat Zeeland mee zijn stem ging verheffen in het al groter wordende koor der dichters, dat de ontwaking van een sterk en machtig volk begeleidde. De Toolse burgemeester Philibert van Borsselen had in 1611 en 1613 twee gedichten gepubliceerd van enige omvang, Petrus Hondius, de predikant van het afgelegen Terneuzen, dat men destijds nog nauwelijks tot Zeeland rekende, had in 1616 een gedicht geschreven, dat alleen voor zijn vrienden gedrukt was en buiten hun kring ook wel nauwelijks bekend zal zijn geweest, en daarmee was, het werk van enkele middelmatige en onbekende rederijkers niet meegeteld, alles opgesomd wat de Zeeuwen de laatste tientallen jaren aan de literatuur hadden bijgedragen. En toch, Cats wist het, ook in Zeeland ontbrak het allerminst aan dichters, en het wachten was maar op de man die het ‘verholen vier’ zou oprakelen. Het ligt voor de hand, te veronderstellen dat hijzelf die taak op zich heeft genomen, tenzij we in de uitgever Jan Pietersz. van de Venne de auctor intellectualis van de bundel moeten zien, die vijf jaar nadat Cats deze woorden had neergeschreven, als een manifest van de Zeeuwse kultuur in de wereld werd gezonden. | |
[pagina 219]
| |
Niet lang na de verschijning van Cats' oudste werk, de ‘Sinn'- en minne-beelden’, zijn de plannen opgekomen om een verzameling gedichten uit te geven, die het verwijt der Hollanders, als zou Zeeland op kunstgebied achteraan komen, bedoelde te weerleggen. In het woord ‘Tot den kunst-lievende leser’ spreekt Van de Venne zich duidelijk uit over de strekking van het liedboek; zijn bewoordingen zijn te opmerkelijker, omdat deze uitgever geen Zeeuw, maar een Hollander was. ‘Soo ghy dan, leser’, zegt hij, ‘redelijck, en cunst-gunstich zijt, strijckt dan voortaen een sachter vonnis over onse Zeeusche eylanden, en de inghesetenen van dien: en denckt, datter veel misleydt zijn gheweest over de naem van Zeeusche-Nachtegael; off soo daer misschien noch yemant ware, die sulcx met vooroordeel noch ghesint is te doen; men belovet hem, men sal jae t'eenigher tijdt, den selve de mate soo nae legghen, dat hy indien hy uyt de mond niet spreecken wil, ten minsten binnen sich selven beter van onse Zeeuwen sal ghevoelen; ofte yet tusschen de tanden mommelen’ Ga naar eind6. In deze Jan Pietersz. van de Venne hebben we naar alle waarschijnlijkheid ook de man te zien, die zich bezig heeft gehouden met de redactie van de bundel; de algemene inleiding immers en kennelijk ook de inleidingen voor de drie delen, waaruit het werk bestond, zijn van zijn hand. Niet helemaal duidelijk is het aandeel van Cats in de samenstelling van de ‘Zeeusche Nachtegael’. Misschien is van hem het initiatief uitgegaan, maar in elk geval heeft meer dan één medewerker het boek opgevat als een hulde aan het hoofd der Zeeuwse poëten, al kan deze zelf dat er moeilijk mee bedoeld hebben. Dat Cats in elk geval aandeel heeft gehad in de samenstelling, blijkt uit zijn verzoek aan zijn neef Hoffer, in de herfst van 1621, om iets in te zenden Ga naar eind7; het blijkt bovendien uit Huygens' correspondentie met hem.
| |
Constantijn Huygens en ZeelandConstantijn Huygens (1596 - 1687) Ga naar eind8 was al op jonge leeftijd in nauw contact met Zeeland gekomen, en in 't bijzonder met Cats. Margriet de Vogelaer, een nicht van zijn vader, was immers Cats' schoonzuster. In 1619 zond hij aan de pensionaris van Middelburg zijn ‘Christelycke bedenckingen over de thien geboden d'es Heeren’ ter beoordeling toe, met een briefje Ga naar eind9 dat gewag maakt van ‘'t aengename geschenck’, dat Cats kort tevoren aan de familie Huygens had toegezonden, en waaronder men wel een van zijn beide in 1618 verschenen bundels zal moeten verstaan. Heeft Huygens misschien tijdens zijn verblijf te Zieriksee, waar hij in het voorjaar van 1618 enkele maanden ten huize van Anthony de Hubert de rechtspraktijk leerde Ga naar eind10, Cats persoonlijk leren kennen, of heeft hij in Juli 1619 zijn vader naar Middelburg vergezeld, en Cats bij die gelegenheid ontmoet? Ga naar eind11 In elk geval heeft deze de jonge Huygens gevraagd, hem iets te zenden voor de bundel, die de Zeeuwse dichters zich voorstelden om uit te geven, waaraan Huygens, die klaarblijkelijk terwille van zijn kortstondig verblijf in Zieriksee opeens als Zeeuw werd beschouwd, in November 1621 voldeed door de toezending van enkele jeugdgedichten en het pas voltooide manuscript van het ‘Voor-hout’ Ga naar eind12. Het laatste vooral wekte de bewondering zowel van Cats zelf als van zijn vrienden, en Huygens werd vriendelijk verzocht om een tweede proeve van zijn kunst te zenden. Al in Maart 1622 kon hij de kopij van het ‘Costelick mal’ naar Middelburg sturen Ga naar eind13. Om ons onbekende redenen zijn ze echter niet in de ‘Zeeusche Nachtegael’ opgenomen, maar afzonderlijk verschenen. Vond men het bij nader inzien toch wenselijk, in de bundel der Zeeuwse dichters geen werk van een Hollander op te nemen, of waren de gedichten | |
[pagina 220]
| |
te groot van omvang? In de zomer van 1622, een jaar voordat de ‘Zeeusche Nachtegael’ uitkwam, zagen ze, in dezelfde uitvoering als deze bundel, bij Jan Pietersz. van de Venne het licht. Cats, De Brune en Luyt schreven er lofdichten voor; aan de eerste was het ‘Costelick mal’ opgedragen Ga naar eind14. Adriaen van de Venne illustreerde elk der beide gedichten met een prent. In zijn ‘Otia of ledige uren’ (1625) heeft Huygens een gedicht ‘Aen myne vrinden in Zeeland’ Ga naar eind15 opgenomen, waarmede hij hun het zesde boek van deze verzameling opdroeg. De aanhef: ‘Nachtegalen, helle kelen, stercke Luyten, snelle velen’, bewijst dat hij speciaal de dichters van de ‘Zeeusche Nachtegael’ op het oog had.
| |
Anna Roemers Visscher in ZeelandTijdens de voorbereiding van de bundel kwam Anna Roemers Visscher in Zeeland. De oudste dochter van de ronde Roemer, sinds enkele jaren ouderloos, was destijds in de Muiderkring al een welkome verschijning, door dichters en geleerden bezongen en gevierd. In Dordrecht, waar familie van haar vader woonde, was ze in aanraking gekomen met de families Van Valckenburgh en De Vogelaar; Elisabeth en Susanna van Valckenburgh waren haar vriendinnen. Door haar had ze Cats en Fabiaan de Vliet, beiden uit Middelburg, leren kennen. Ook Simon van Beaumont, die Dordrechtenaar van geboorte was en als secretaris van Middelburg herhaaldelijk in Hollands eerste stad moest zijn, heeft ze er ongetwijfeld meermalen ontmoet. Klaarblijkelijk was hij het zelfs, die haar te logeren vroeg; in elk geval was het zijn overredingskracht, die haar bezwaren, en vooral haar vrees voor de Zeeuwse lucht uit haar hoofd wist te praten Ga naar eind16, zodat ze er eindelijk in toestemde, de Zeeuwen een bezoek te brengen. In gezelschap van Beaumont maakte Anna in de zomer van 1622 de reis naar Middelburg Ga naar eind17, waar de ‘thiende sang-goddin’ door de Middelburgse aristocratie gastvrij werd onthaald. Johan van der Meersche, rentmeester-generaal der grafelijke rentieren, en zijn vrouw Johanna Coomans, die zelf dichteres was, vroegen haar ten eten, en bij die gelegenheid sneed ze een inschrift in een glas, waarin ze haar grote achting voor deze kunstzuster uitdrukte Ga naar eind18. Al in 1619 had Anna haar trouwens een ‘Cierlijcke laure-crans, met eer-biedige loff-dichten’ toegezonden, een gedicht dat we alleen van naam kennen Ga naar eind19. Johanna Coomans en anderen, Anna's gastheer, de jonge Johan Rogiers, dokter Peutemans, de Veerse notaris Valerius bezongen haar kunst en haar overkomst in van eerbied en achting overvloeiende verzen, die zij even hoffelijk als onverstoorbaar beantwoordde. Men verweet haar met vriendelijke scherts haar ongehuwde staat, men vond dat ze de naam van maagd lang genoeg had gedragen, nu ze zoetjes aan tegen de veertig liep. Johanna Coomans, die zelf dichteres en vrouw en moeder was, had het meeste recht van spreken, en Beaumont, die meer dan de andere Zeeuwen met haar op vertrouwelijke voet schijnt te hebben gestaan, veroorloofde zich zelfs een grapje, dat tegenwoordig niet meer door de beugel van het fatsoen zou kunnen Ga naar eind20. Anna beantwoordde lied met lied en hoffelijkheid met hoffelijkheid; ze vroeg belangstellend waar, nu de lente was weergekeerd, de Zeeuwse nachtegaal toch bleef Ga naar eind21, ze wijdde een sonnet ‘Aen de Zeeusche poëten’ Ga naar eind22, ze beantwoordde de wat grove plagerij van haar gastheer met een gedichtje, dat volkomen ad rem was Ga naar eind23, en prees zich gelukkig dat ze Cats haar vriend mocht noemen Ga naar eind24. En om tenslotte te tonen dat ze zich van de plagerijen over haar maagdelijke staat niets aantrok, schreef ze het ‘Plockhaertie van ionck-vrou Anna Roemers met Cupido’ Ga naar eind25 en de ‘Muytery tegen Cupido. Van jonc-vrouw Anna Roemers’ Ga naar eind26. Boven- | |
[pagina 221]
| |
dien zond ze, na haar vertrek uit Zeeland, aan Cats nog een vijftal verzen van stichtelijke aard, ‘tot op-weckinghe des Zeeuschen Nachtegaels’, waaraan dan ook ‘tot stichtinghe’ dankbaar een plaats werd ingeruimd Ga naar eind27. Het waren vertalingen van de 5de, 6de, 8ste en 13de Psalm en een ‘Gebedt op den bid-dach’, die zij op 22 Juni in Middelburg had bijgewoond. Toen zij op 11 Juli onverwacht vertrok Ga naar eind28, deden enkele vrienden haar uitgeleide tot Vere, waar het schip, dat haar over de Zeeuwse wateren zou voeren, zeilree lag. Op de thuisreis deed zij Zieriksee aan, waar ze Philibert van Borsselen en Adriaan Hoffer kende. Dokter Peutemans vertolkte in niet onverdienstelijke verzen het leedwezen der Zeeuwen over haar vertrek Ga naar eind29, dat een afscheid voorgoed zou zijn. Al in Februari van het volgende jaar trad Anna in het huwelijk en ging zich, naar de woorden van Hooft, in Noordholland begraven.
Het bezoek van de gevierde dichteres had de ‘Zeeusche Nachtegael’ op ongezochte wijze nieuwe kopij toegevoerd, en daarbij bovenaan in de lijst van de medewerkers een dichteres van gezag en betekenis. Wellicht werd de verschijning van de bundel er door vertraagd, maar de keerzijde was een aanmerkelijke verrijking van de inhoud. Pas een jaar na Anna's bezoek zag het boek, in de zomer van 1623 Ga naar eind30, het licht, kort na het vertrek van Cats. Twintig Zeeuwse dichters hadden bijdragen geleverd voor het werk, dat in zijn verscheidenheid weliswaar geen volledig beeld toont van de Zeeuwse poëzie uit die dagen - daartoe hadden Petrus Hondius en Cornelis Liens niet gemist mogen worden -, maar in elk geval dan toch die poëzie in haar hoofdtrekken typeert. Niet oneigenaardig was de naam, die aan deze verzamelbundel Ga naar eind31 was gegeven. In zijn woord vooraf ‘tot den kunst-lievende leser’ Ga naar eind32 zet Jan Pietersz. van de Venne uiteen, wat de bedoeling ervan was. Tot dusver had men onder een Zeeuwse nachtegaal niet anders dan een kikvors verstaan, om spottend te kennen te geven dat Zeeland geen andere nachtegalen had Ga naar eind33, een opvatting die evenwel in strijd was met de werkelijkheid. Evenzo hield men het er voor, ‘dat in Zeelandt, de rouheyt van de zee soo seer de overhant ghenomen hadde, datter onder de menschen selfs niet als schorre kelen, en stramme verstanden te vinden en waren’, een opvatting die al even ongegrond was als de eerste, en ter bestrijding waarvan deze ‘Zeeusche Nachtegael’ in druk werd gegeven, ‘om aen alle omliggende nae-gebueren het teghendeel, vande voorschreven inbeeldinghe te doen verstaen’. Inderdaad was de bundel meer dan een verzameling liederen van een groep dichters, zoals er vroeger en later zijn verschenen: het boek was een demonstratie van de Zeeuwse dichtergroep, die haar bestaan wereldkundig wilde maken, die wilde bewijzen dat het Zeeuwse lied, ‘geen kick-vorssen ghesnorck’ was, maar, zoals de uitgever in zijn enthousiasme en zijn verontwaardiging het noemde, ‘een sonderling hoogh schetterend gheluyd van uytnemende noyt ghehoorde tael’ Ga naar eind34. Het boek is in drie delen ingedeeld, Minne-sang, Seden-sang en Hemel-sang. Men herkent in deze indeling onmiddellijk de rederijkerstraditie der refereinen int vroede, int amoureuse en int sotte, maar met de tijd is de stof min of meer veranderd. Het amoureuze, dat immers de wereld in stand houdt, is gebleven, het vroede heeft alleen een andere naam gekregen, maar voor het zotte is in deze tijd van ernst, in een land dat nog steeds zijn grote bevrijdingsoorlog strijdt, geen plaats meer. Aldus is er een opschuiving gekomen, die ook aan de godsdienst recht doet weervaren, geheel in overeenstemming met het calvinistisch karakter der | |
[pagina 222]
| |
Zeeuwen, dat ook hun dichters eigen was. Vertegenwoordigden bij de rederijkers de refereinen int vroede zowel de geestelijke als de algemeen moralistische zijde der literatuur, thans hebben beide haar afzonderlijke plaats gekregen. Er is in de opeenvolging der drie zangen bovendien een climax waarneembaar. De Minne-sang is opgedragen aan de jeugd, ‘om daer innerlijck mede de uyterlijcke bywoontselen der jonckheyt te kennen te geven’ Ga naar eind35, in de Seden-sang worden ‘de stemme-toontjes wat hooger uyt gesongen’ Ga naar eind36, en in de Hemel-sang zingt de nachtegaal ‘het hooghste dat gesonghen kan werden’ Ga naar eind37. Voorin de bundel is een lijst opgenomen, bevattende ‘de namen der gene, die haer stemmen by ghebracht hebben, tot de Zeeusche Nachte-gael’ Ga naar eind38. In de volgorde waarin zij hierin genoemd worden, wijden we aan alle medewerkers een nadere bespreking Ga naar eind39.
| |
Johanna CoomansJuffvrou Johanna Coomans, weerde huys-vrouwe vande heer Johan vander Meerschen, Rentmeester vande Edele Mog. Heeren Staten van Zeelandt, staat bovenaan op de lijst. Stellig dankt ze dat niet zozeer aan de maatschappelijke positie van haar man als wel aan het feit, dat ook in het calvinistische Middelburg de geest der Renaissance diep genoeg was doorgedrongen om de vrouw alle eer en hoffelijkheid te bewijzen, die men haar als vrouw verschuldigd meende te zijn. Men mag dit ook niet uit het oog verliezen, wanneer zo aanstonds de loffelijke woorden ter sprake zullen komen, die de Zeeuwse dichters de enige Ga naar eind40 dichteres onder hen hebben toegevoegd. Johanna Coomans Ga naar eind41 was te Middelburg geboren, vermoedelijk uit Jan Jansz. Coomans, schepen, raad en burgemeester Ga naar eind42, en Eleonora Jansse Boom. Zij behoorde tot een aanzienlijk geslacht, waarvan verscheidene leden met voorname ambten waren bekleed, en trouwde op 29 Mei 1611 met Johan van der Meersche, sinds 1597 rentmeester-generaal der grafelijke rentieren in Zeeland. Bij zijn dood, in 1625, liet hij haar zes kinderen na, waarvan het oudste op zijn hoogst twaalf, het jongste maar enkele jaren telde. Johanna, die klaarblijkelijk jonger was dan haar man, overleefde deze meer dan een kwart eeuw; pas op 12 October 1659 stierf zij in haar vaderstad. Het schijnt slechts aan enkele ingewijden bekend te zijn geweest, dat de rentmeestersvrouw van tijd tot tijd verzen schreef, en dus was haar optreden als dichteres een verrassing, waarvan meer dan één plaats in de bundel zelf al getuigt. Abraham van der Myl, die haar en haar man in de jaren dat hij als predikant te Vlissingen stond tot zijn beste vrienden rekende, richtte een gedicht ‘Aende deught- , kunst- , ende geest-rijcke joffrou Johanna Coomans’ Ga naar eind43, die hij ‘een der jongste dochteren van Phoebus, ende een recht voetster-kindt der Musaes’ noemde. Hij verwondert zich er over dat de dichtgave zo lang in haar verborgen is gebleven, en dat zij zozeer ‘in haest, met groote spoet’ is ‘ghebaert, ghequeeckt een dichterinne goet’. Eerst ‘op zijn heydensch’, vervolgens nog eens in ‘Christen tael’ weidt hij over haar dichterschap uit, waarbij hij haar op één lijn weet te stellen met de beroemdste dichteressen der Oudheid. Onder verontschuldiging van zijn eigen gebrekkige verzen bidt hij haar tenslotte, de fonteinen van haar dichterschap overvloedig te laten stromen. Dit is de Renaissance op haar smalst, waarbij de verering der schoonheid volslagen schuilgaat achter vleierij. In zijn ‘Tafereel van sinne-mal’ maakt Adriaen van de Venne zich aan hetzelfde euvel schuldig, wanneer hij de patricische Johanna roemt als | |
[pagina 223]
| |
Een parel deser eeuw! een spiegel voor de vrouwen!
Die nu, vry metter daet, mach heeten Zeeuschen roem;
't Is noodich dat ick die, hier tusschen beyden noem:
Johanna Coomans ist; die by het kinder wiegen
Dicht, hoe een jonck gesel, geen maechden moet bedriegen;
En weder, hoe de mens, den jaren-tijd aencleeft,
In al zijn doen, en laet, terwijl hy streeft, en sweeft
Ga naar eind44.
Tegenover deze pralerige loftuitingen doet de simpele lof van Adriaen Valerius, die trouwens meer onder invloed van het Calvinisme dan van de Renaissance stond, vrij wat sympathieker en eerlijker aan: ‘Sin-rijck, goet duyts, goe maat, vol lieffelick bevallen. Geen ydel vuyl ghedicht; maar leersaam gansch met allen’ Ga naar eind45 noemt hij haar werk, en dat is dan ook dichter bij de waarheid. Van het werk van Johanna Coomans kennen we maar een deel. In 1620 of vroeger had zij een ‘liet van Mirriam’ gedicht, waarvan Cats getuigde dat het ‘niet uyt aertsche tocht, maer van den hemel quam’, en waarschijnlijk nog andere gedichten van stichtelijke aard Ga naar eind46, die we al evenmin kennen. De zes alle tamelijk omvangrijke gedichten die de ‘Zeeusche Nachtegael’ van haar hand bevat zijn vrijwel het enige Ga naar eind47, dat ons in staat stelt, een oordeel over haar poëzie te vormen. Zij opent de bundel - ook hierin werd haar de ereplaats toebedeeld - met een ‘Wapen-schild alle eerlicke jong-mans toegeeygent’ Ga naar eind48, een tegenhanger van het wapenschild dat Cats in zijn ‘Maechden-plicht’ aan de ‘eerbare maeghden’ had opgedragen. Droeg het schild bij Cats een druiventros, als symbool van de onbevlekte maagdelijkheid, Johanna koos ‘een tong geleyt op wijngaert-blaren’, als symbool van de oprechtheid, en zette de betekenis van dit zinnebeeld in Catsiaanse alexandrijnen uitvoerig, om niet te zeggen breedvoerig uiteen. Dadelijk daarop volgt Johanna's dichterlijke begroeting van haar kunstzuster Ga naar eind49, waarin we horen hoe heel Middelburg al wist van Anna's komst in de Zeeuwse hoofdstad vóór zij er van hoorde. Wat zal Johanna ‘dees godin’ nu verder toewensen, die immers zozeer de gunst der goden deelachtig is geworden, en alles al bezit wat ze maar kan verlangen? Slechts één ding ontbreekt haar nog: het is ‘dat sy die naem van maecht te lange draecht’, en daarom wenst de Middelburgse matrone haar toe, dat zij spoedig, als zijzelf, vrouw en moeder mag zijn: zoeter toch dan alle kunst is het, de armpjes van een kind om zijn hals te voelen slaan. In het tweede deel van de bundel antwoordt Johanna haar vriend Abraham van der Myl Ga naar eind50. De lof die de oud-predikant van Vlissingen haar zo overvloedig had geschonken, wijst ze ver van zich; haar enige wens is steeds geweest om haar ‘lieven man in alles te voldoen In sorge van het huys; en kinders op te voen’. Alleen omdat de boog niet altijd even strak gespannen kan zijn, zoekt ze nu en dan verstrooiing in de poëzie. Maar vergelijkt ze dan haar werk met dat van Van der Myl, dan staat ze ‘heel verset’, en denkt: ‘wat mach ick maecken? Wat moeyen met de konst; ick mocht het beter staecken’ en daarom verzoekt ze hem, haar vooral niet aan te zien voor wat ze niet is, want maar al te zeer weet ze: ‘al wat ick maken kan, en is maer vrouwen-werck’. Erg oorspronkelijk is dit combat de générosité allerminst, maar het neemt ons in voor Johanna, dat zij, die tenslotte alleen maar vrouw en moeder wil zijn, eigenlijk wat verlegen is met de haar waarschijnlijk opgedrongen roem. Een feministe is deze vrouw stellig niet, en als kunstenares waarschijnlijk een dichteres tegen wil en dank, die alleen onder pressie van haar omgeving de gedichten, die ze voor zichzelf schreef, aan de openbaarheid heeft prijs moeten geven. Zeker | |
[pagina 224]
| |
meent ze het eerlijk, wanneer ze in een aan Cats opgedragen lied haar onmacht bekent om haar stem te voegen in het koor der voortreffelijke geesten, die op zijn ‘dry-sinnich bouck’ (de ‘Sinn'- en minne-beelden’) een lofdicht hebben geschreven; hij neme dus ‘voor de daet een toegenegen wil’ Ga naar eind51. Johanna's grote verering voor Cats komt vooral tot uiting in het uitvoerige lied ‘Apollo-feest: ofte goden-cunst-offer’ Ga naar eind52, dat eveneens aan hem is opgedragen. Het herinnert aan het in het begin van dit hoofdstuk aangehaalde opdrachtlied uit Cats' laatstgenoemde bundel. Want ook Johanna vraagt zich af, waarom de Zeeuwen in de kunst zo achteraan zijn gekomen in vergelijking met de Hollanders. Daartoe laat ze Apollo door de snelle Faam al zijn dienaars op de Helicon bijeenroepen tot een groot zangersfeest, waarop dan tot zijn verwondering ‘de cloecke Zeeuw’ ontbreekt. Haastig zendt de god de Faam naar Zeeland, en nu komen ook de Zeeuwen mee. Op zijn vraag naar de reden van hun aanvankelijk wegblijven antwoordt een van hen, dat zij zonder aanvoerder zijn: den Heynst is ons berooftGa naar eind53,
Wy sijn een groot getal, maer, hebben noch geen Hooft!
En wanneer hij dan Apollo verzoekt, hun een hoofd te willen geven, wijst deze natuurlijk Cats aan: Soo ginck hy oversien, en neerstich overlegghen
Wie dat tot sulcken ampt dan best mocht zijn bequaem:
En met sach hy de man, en riep hem by sijn naem;
Kompt hier ghy, groote Catz, ick heb u uytverkoren,
Ghy sult van nu voortaen de Zeeuwen singhen voren
Waer in de konst bestaet: dat sult ghy hun doen kont,
Want Zeelandt is gheweest van outs in mijn verbont.
Aanvankelijk wil Cats er niet van horen: Het stuck dat scheen hem swaer, en meendent af te keeren,
Maer hy wert overstempt van al Apollos heeren,
En na veel tusschen - spraeck, so liet hy hem op 't lest
Beweghen tot de saeck, als voor 't gemeene best.
Zodat tenslotte iedereen vergenoegd van het feest scheidde. Met een uitvoerige peroratie aan de ‘Vader der poëten’ eindigt Johanna haar lofdicht, waarvan het motief niet onaardig gevonden is. Johanna Coomans moge dan geen groot dichteres zijn geweest, aan geest en ontwikkeling heeft het haar zeker niet ontbroken, en men kan zich voorstellen hoe deze vrouw in de Middelburgse regentenkringen de aandacht heeft getrokken. Tenslotte bevat de ‘Zeeusche Nachtegael’ in het derde deel nog een stichtelijk lied: een eveneens in alexandrijnen geschreven vergelijking van het oude en het nieuwe jaar met de onbekeerde en de wedergeboren mens Ga naar eind54, Catsiaans van vorm en inhoud, en - zo dat nog nodig mocht zijn - een welsprekend getuigenis van Johanna's rechtzinnigheid in godsdienstige aangelegenheden. Cats heeft de eer, hem door Johanna zo overvloedig bewezen, met niet minder grote hoffelijkheid beantwoord. Al drie jaar tevoren had hij haar trouwens het ‘Sinne-beelt’ van de ‘Self-stryt’ Ga naar eind55 opgedragen in bewoordingen, die geen twijfel overlaten aan zijn ongeveinsde bewondering voor deze ‘eerbare, const-rijcke, loff-weerdighe jonc-vrou’, wier ‘verheve gheest’ hij ‘een spoor voor al de Zeeuwen, Een licht van u geslacht, een | |
[pagina 225]
| |
ciersel deser eeuwen’ noemde. In zijn ‘Houwelyck’ (1625) kreeg hij vervolgens een ongezochte gelegenheid tot een woord van dankbare hulde aan haar, ‘die wy met reden de Zeeusche Peerel noemen, vermits sy in geesticheyt, netticheyt, bescheydenheyt ende meer andere deuchden ooch-schijnelicken uytmuyt’, en hij stelt haar, die tegelijk vrouw en dichteres wist te zijn, tot voorbeeld aan de Zeeuwse jonkvrouwen Ga naar eind56. Johanna Coomans heeft nog lang genoegen gehad van haar kortstondige dichtersloopbaan. Hoe Revius haar verdiensten ophemelde, zagen we al. De Dordtse geneesheer Johan van Beverwijck, die haar weleens persoonlijk zal hebben ontmoet, roemde haar als ‘seer geestigh in haer dichten’ Ga naar eind57, de dichteres Johanna Hobius, de dochter van een der medewerkers aan de ‘Nachtegael’, nam haar naam op in de galerij van beroemde vrouwen uit alle tijden en zong al eveneens de lof van haar ‘geestigheydt’ Ga naar eind58, en de Leidse hoogleraar Boxhorn, die haar in Middelburg bij de familie van zijn vrouw, de Duvelaars, ontmoet kan hebben, noemde onder de ‘uytmuntende verstanden’ van Zeeuwse herkomst ook ‘de volmaeckte geest, die soo veel soete dichten ghebaert heeft, van ionckvrouw Johanna Coomans’ Ga naar eind59.
| |
De Schotte'sNa de beide dichteressen komt de ereplaats toe aan de beide broeders Schotte, Apollonius en Jacob. De Schotte's behoorden nog betrekkelijk kort geleden tot de boerenstand; de familie woonde onder Soeburg en Rittem, en voerde haar genealogie niet hoger op dan tot de eerzame Simon Schotte Ga naar eind60, uit wiens huwelijk met Neeltje Pieterse in de eerste helft van de zestiende eeuw een zoon Jacob Ga naar eind61 werd geboren, die zich, als zovele van zijn tijdgenoten in deze revolutionnaire tijden, wist te verheffen boven het milieu waartoe zijn geslacht tot dusver had behoord. Hij was een ontwikkeld man, een vurig voorstander van de gewetensvrijheid en een toegewijd aanhanger van de zaak der opstandelingen. Aan het beleg van Middelburg nam hij een werkzaam aandeel; in Augustus 1573 bracht hij de Spanjaarden, toen zij een uitval waagden, op de weg naar Brigdamme een gevoelig verlies toe Ga naar eind62. Na de overgave van de stad vestigde hij er zich metterwoon, en in 1583 vinden we hem in de regering. Vijf jaar later wordt hij burgemeester, later zelfs rekenmeester van de Generaliteit, waarom hij naar Den Haag verhuist. Daar is hij ook gestorven. Zijn leven is een van vele voorbeelden van een snel gemaakte carrière in een tijd, die aan mannen van kunde en bekwaamheid een kans bood om het verder te brengen dan waartoe zij krachtens hun geboorte voorbestemd schenen. Ook de drie zoons van Jacob Schotte zochten hun weg in de magistratuur. Simon Schotte ( ± 1570 - 1645) Ga naar eind63, de oudste, werd secretaris van Middelburg en in 1627 lid van de Raad van State, waarom hij naar Den Haag moest verhuizen. Hij was een der Zeeuwse afgevaardigden naar de synode van Dordrecht; dit verklaart zijn bijdragen in de alba amicorum van Regnerus Bogermannus en Theodorus Aerarius, een candidaat in de theologie, die van nagenoeg alle leden der synode inscripties verzamelde. Zijn jongere broers hadden behalve voor de aangelegenheden van de regering ook nog belangstelling voor die van de literatuur; dit verklaart hun aanwezigheid onder de dichters van de ‘Nachtegael’.
| |
Apollonius SchotteApollonius Schotte (± 1574 - 1639) Ga naar eind64 werd te Middelburg geboren, en studeerde te Leiden, waar hij in 1591 werd ingeschreven, in de letteren. Hij was een van de Zeeuwse studenten die in 1595 in Middelburg enkele | |
[pagina 226]
| |
klassieke stukken opvoerden. Naast de letteren beoefende hij ook de rechten, waarin hij in 1600 promoveerde Ga naar eind65. Vergezeld van zijn vriend Antonius Walaeus bezocht hij vervolgens de hogescholen van Bazel, Bern, Genève, Lausanne en Heidelberg en werd na zijn terugkomst in Juni 1602 pensionaris van zijn geboortestad. In 1610 verwisselde hij dit ambt voor het lidmaatschap van de Hoge Raad, dat ook hem, als vroeger zijn vader en later zijn oudste broer, noodzaakte om in Den Haag te gaan wonen, waar hij 1 November 1639 overleed. Op zijn aandringen hadden de jonge Cats en Beaumont zich in Middelburg gevestigd, de eerste om zich in het handelsrecht, de tweede om zich in regeringszaken in te werken. Cats werd in 1610 zijn opvolger in het pensionarisambt. Apollonius was, evenals zijn beide broers, een man van betekenis in Middelburg, iemand die zowel in de politieke als de kerkelijke en de wetenschappelijke wereld meetelde, ook buiten de stad zijner inwoning. Wanneer Geraerdt Brandt in zijn ‘Historie der Reformatie’ over zijn gezag in de kerkleer spreekt, noemt hij hem ‘genoegh vermaerdt door sijn treffelijke geleerdtheit’ Ga naar eind66. Hooft zond hem de drukproeven van zijn ‘Nederlandsche Historiën’, om daarover zijn oordeel te vernemen Ga naar eind67. Vorstius en Gronovius prijzen hem als jurist Ga naar eind68, en Cunaeus noemt zijn traktaat ‘De acquirendo rerum domino’ (dat niet gedrukt en sindsdien verloren is gegaan) ‘divinas commentationes’ Ga naar eind69. Rochus van den Honert (1572 - 1638) droeg aan hem, samen met De Groot en Heinsius, zijn Bijbels toneelstuk * ‘Thamara tragoedia’ (1611) op. Als Latijns dichter had Schotte zich naam gemaakt door zijn vertaling van het boek Prediker in Latijnse verzen (die niet gedrukt schijnt te zijn), waarop zijn vriend Grotius een lofdicht schreef Ga naar eind70. Toen deze een zoontje door de dood verloor, kleedde Apollonius zijn rouwbeklag aan de bedroefde vader in een Latijns gedicht in Ga naar eind71. De bijdragen die hij aan de ‘Zeeusche Nachtegael’ afstond wekken intussen niet de indruk, dat in deze jurist-theoloog een dichter verloren is gegaan. Zijn ‘Dubbel-boere-praetje, ofte 't soet ghevry van Lieven ende Mayken’ Ga naar eind72, in volle rijmen geschreven, is blijkens de gewilde vermelding van de nachtegaal opzettelijk voor deze bundel geschreven, maar bezwaarlijk kan men deze dialoog tussen de onnozele verliefde Lieven en het even onnozele Mayken een aanwinst noemen voor de Zeeuwse literatuur. Of het arcadische element in het werk van deze deftige magistraat, wiens grootvader nog achter de ploeg had gelopen, op erfelijke factoren dan wel op Renaissance-invloeden terug te voeren is, valt moeilijk uit te maken. Vrij wat levendiger en vlotter van toon is het ‘Zeeus-vreuchden-liedt’ Ga naar eind73, dat op een Frans wijsje gezongen kon worden, maar dat in zijn rijmschema en zijn aanhef zozeer herinnert aan Tesselschade's ‘Onderscheyt tusschen een wilde en een tamme zanghster’, dat men bijna geneigd zou zijn, van plagiaat te spreken, indien dat voor díe tijd geen anachronisme zou zijn. Tenslotte schreef hij nog een ‘Waerschouwinghe voor de snoode vrouwe’ Ga naar eind74 en als tegenhanger daarvan de ‘Lof van de deuchtsame vrouwe’ Ga naar eind75, allebei parafrasen van het Boek der Spreuken en als poëzie zonder enige betekenis.
| |
Jacob SchotteJacob Schotte (± 1586 - 1641) Ga naar eind76, eveneens te Middelburg geboren, werd in 1602 te Leiden ingeschreven en studeerde in 1606 aan de hogeschool te Herborn. Hij vestigde zich, als zijn beide broers, na de voltooiing van zijn juridische studies in zijn geboorteplaats, waar hij in 1612 schepen werd, in 1615 en latere jaren meermalen burgemeester en in 1617 boven- | |
[pagina 227]
| |
dien bewindhebber van de O.I.C. In 1618 werd hij afgevaardigd naar Utrecht in verband met de kwestie der waardgelders, en het jaar daarop was hij, met zijn stadgenoot Adriaen van Manmaker, een van de vier en twintig gedelegeerde rechters over Oldenbarnevelt en zijn medegevangenen Ga naar eind77. In 1620 ging hij als gezant naar Engeland om over de Boheemse aangelegenheden te spreken: bij die gelegenheid werd hij, met de overige leden van het gezantschap, rijk met zilverwerk beschonken en bovendien tot ridder geslagen. De oude Simon Schotte had het eens moeten beleven! Na de dood van Maurits maakte Jacob deel uit van de commissie, die vanwege Zeeland het stadhouderschap moest opdragen aan Frederik Hendrik, en vervolgens was hij bij diens introductie als stadhouder tegenwoordig. In 1627 stond hij namens de Staten, ook nu weer met Adriaen van Manmaker, peet bij de doop van een zoontje van de koning van Bohemen. Hij was de enige van de drie broers, die tot het einde van zijn leven in Middelburg bleef. Dat einde kwam op 22 April 1641. De voorspoedige levensloop van deze regent is ons borg voor zijn rechtzinnigheid, en ten overvloede blijkt die nog uit het gedicht van vrij lange adem, waarmede hij de afdeling Hemel-sang van de ‘Nachtegael’ opende, een ‘Lof-gesang op de geboorte onzes Heeren ende Salichmakers Jesu Christi’ Ga naar eind78, dat al van 1611 dateerde, maar klaarblijkelijk niet eerder gedrukt was. De alexandrijnen, waarin het geschreven is, missen nog het strenge metrum en de vlotheid van het Catsiaanse vers, al zijn ze aan de andere kant het rederijkersharnas ontgroeid. In het eerste deel van de bundel vinden we nog drie liederen, die deze regent van een heel andere zijde doen kennen: ‘Cupido honich-dief’ Ga naar eind79, een navolging van Theocritus, ‘Namen ende werckingen van de Wout en Zee-goddinnen’ Ga naar eind80, beide in trochaeën geschreven, en de naar vorm en inhoud vlotte en bekoorlijke ‘Lof van de leeuwercke’ Ga naar eind81, in jamben geschreven, die al dadelijk treft door zijn fleurige aanhef: Leeuwerckje soet en altijt bly,
Van alle sware sorghe vry;
Wie van de ghene, die beminnen
De drie-mael drie Gedicht-goddinnen,
Kan swijghen op sijn soete luyt
Dijn hooghe stem en wilt geluyt?
Wanneer de lente in het land komt, op alle velden de bloemen ontbloeien, en de boeren 's morgens vroeg naar de akker gaan om de aarde met hun ploegen te doorklieven, stijgt de leeuwerik naar de hemel en verblijdt met zijn gezang mens en dier. Als nu den claren dagheraet
Wt-breken met de sonne gaet,
En dat dijn pluymen zijn begoten
Met soeten dauw, om hooch gheschoten;
De winden du dijn liefde soet
Vertellest met een bly ghemoet,
Dies hoortmen dan dijn keelken beven
En menich soete deuntjen geven,
En leeghe nu, dan hooghe weer
Dijn stemme drillen even seer.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Geluckich dan, soo noem ick dy,
Leeuwercke soet en altijt bly,
| |
[pagina 228]
| |
Die 't onbecommert is gegeven
In vreuchden oyt te sullen leven;
Die sonder sorg of argelist
Geen valscheyt onderworpen bist,
In wiens gemoet geen quae gebreken
Noch boose lusten oyt ontsteken;
Dat door bedroch en vonden quaet
Naer gheen ghebiet of goet en staet.
Doch evenwel moet onder desen
Dijn hert bedroeft ten deele wesen;
Dat als de son des avonts laet
In Thetis schoot te bedde gaet,
En dat de nacht tot rust bewoghen
Hout alles onder hem getogen,
Dijn hooghe stem en soet gedril
En wilden sang moet swijgen stil,
Maer alsoo haest de son ontsloten
Wt d'hooge lucht comt voort-geschoten,
En sijne stralen haren glans
Doen lichten over d'aerde gans,
Soo springstu vlijtich op van onder,
En langs de weyden groen bysonder
Geeft weder-slach vroech over al
Dijn wilde stem en soet geschal,
Dat stracx doet rijsen op den herder,
En al de geen die reysen verder,
En menich dierken uyt-gestreckt
Wt sijnen diepen slaep op-weckt.
Slechts één geslacht scheidde ridder Jacob Schotte, burgemeester van de Zeeuwse hoofdstad, afgevaardigde ter Statenvergadering, bewindhebber der O.I.C. en een der rechters, die over 's lands raadpensionaris het vonnis moesten vellen, van de ‘bouw-lien’ die ‘'s morghens vroegh doorsnijden d'aerde metten ploeg’ en alle morgens de leeuwerik zingend uit het koren hoorden opstijgen. Mogen we in dit lied iets zien van het verlangen, dat zovelen in deze tijd, waarin de Noordelijke Nederlanden zich in enkele tientallen jaren van een agrarisch gebied tot een wereldstaat ontwikkelden, vervulde, het weemoedig besef dat men toch iets verloren had, dat aanzien noch rijkdom kon vergoeden?
| |
Simon van BeaumontDe Middelburgse pensionaris Simon van Beaumont zou eerst vijftien jaar na de verschijning van de ‘Nachtegael’ de bundel publiceren, die hem in onze zeventiende-eeuwse letterkunde een bescheiden, maar toch eigen plaats verleent. Het Zeeuwse liedboek bevat zijn debuut in de literatuur, allereerst met de vier ‘Wel-coom-gedichten aen jonc-vrou Anna Roemers, op hare over-comste in Zeeland’ Ga naar eind82, die voorin het boek geplaatst, ook wat hun literaire betekenis betreft voorop staan. Hier is een dichter aan het woord, al dadelijk in dit Renaissance-sonnet: Ghy heerscher van de zee, Neptun, wilt nu de baren
Doen liggen stil en vlack, en houden in den bant
De winden noort, suyt, west, dat sy het Zeeusche lant
Met haren rouwen storm, niet vreeslick en vervaren,
Want in een plancken-hol comt met ons over-varen
| |
[pagina 229]
| |
Een costelick juweel, een onwaerdeerlick pant,
Een maecht, wiens eer en roem, verspreyt aen elcken cant,
U hoochlick heeft verplicht haer schip wel te bewaren;
Sy sal tot uwer eer doen klincken hare stem,
En met een soet gesang het danssende geswem
Van u zee-nymphen al doen gaen voor onsen steven.
Maer als u wil of macht ontbraeck tot haer gheluck,
Soo sal sy bergen noch op der delphynen rugh
Meer als Arion deed', haer end' ons aller leven
Ga naar eind83.
En niet minder vervolgens in het ‘Liet’ Ga naar eind84 waarin de herderinnen naar de reden vragen dat ‘in dese lest-gheleden daghen’ de aarde zo liefelijk bloeit, ‘de moesel klinckt door 't gansche velt’ en Diana met haar nimfen dag aan dag ten dans gaan. De herders antwoorden: Ghy herderinnen, weet ghy niet
Waerom dat al dees vreucht gheschiet?
Hebt ghyt alleen noch niet vernomen?
Die Nymph die op den Amstel woont,
Van Phebus met laurier gekroont,
Die waerde Nymph is hier gecomen;
Sy is ghecomen over zee,
En met haer zijn gecomen me
De Gracien en Sang-goddinnen,
Cupido roeyde met sijn boogh,
Een koppel swanen 't scheepken toogh,
End de Zee-nymphen stuerdent binnen;
Sy stuerdent aen den Zeeuschen kant,
Terstont verheuchde 't gantsche lant;
En daerom ist dat al dees daghen
Dus Zephyrus sijn bloemkens saeyt,
De son soo schijnt, het velt verfraeyt,
Hemel en aerd van vreugt gewagen.
Men vergeeft hem terwille van deze bevallige verzen graag een ondeugendheidje als dat over Anna Roemers maagdom, waarover het nageslacht hem voor en na lastig heeft gevallen Ga naar eind85. Beaumont kon ook in gepaster vormen over de liefde en wat haar aanbelangt spreken; de zestien verzen die hij, onder de letters H.V.D. (d.i. Hollander van Dordt) Ga naar eind86 en de verzameltitel ‘Jonckheyt’ Ga naar eind87 in de Minne-sang deed opnemen, geven er blijk van. Onder hetzelfde pseudoniem schreef hij de in de Seden-sang opgenomen ‘Grillen’ Ga naar eind88, die aan Petrus Scriverius zijn opgedragen: twee en veertig epigrammen van verschillende lengte, geheel en al in de trant van Roemer Visschers ‘Sinne-poppen’ geschreven, gedeeltelijk woordelijke vertalingen, gedeeltelijk navolgingen en uitbreidingen van epigrammen van Martialis, op Nederlandse zeden en gewoonten overgebracht Ga naar eind89. Waarschijnlijk heeft de Martialis-editie van Scriverius, die in 1619 verscheen, Van Beaumont er toe gebracht om deze rijmen te vertalen en te bewerken. Tenslotte bevat de bundel nog een ‘Boeren-praet’ Ga naar eind90 van Beaumont, een navolging van de eerste ecloga van Virgilius' ‘Bucolica’, die eerder door Van Mander en later door Vondel vertaald is, en een der bewijzen dat de pastorale meer en meer in de letterkunde begint door te dringen. Beaumont heeft de zin van zijn origineel nergens geweld aangedaan, maar wel heeft hij de tekst ‘nae 's landts gheleghentheyt verduytscht’; de Maas en | |
[pagina 230]
| |
de Lek geven het vers dat nationale accent, dat almee een der meest karakteristieke eigenschappen is van de Renaissance, waarvan Beaumont zo al niet een der beste, dan toch een der zuiverste vertegenwoordigers is geweest in onze letterkunde. We komen op deze dichter nader terug.
| |
Jacob CatsDat Cats pas de zesde plaats inneemt in de rij der medewerkers aan de ‘Zeeusche Nachtegael’ bewijst maar al te duidelijk, dat alleen de maatschappelijke stand, en allerminst de letterkundige betekenis de doorslag gaf voor de rangorde der medewerkers. Was dit wel het geval geweest, stellig had Cats, de ziel van de onderneming en het algemeen erkende hoofd van de Zeeuwse dichterkring, voorop gestaan. Zijn werk neemt in de bundel een tamelijk ruime plaats in; wat de uitgever niet onwelkom zal zijn geweest. Voor de Minne-sang stond hij drie liederen af: ‘Cupido brille-man’ Ga naar eind91, dat op de nog vrij recente uitvinding van de verrekijker geïnspireerd was - op de illustratie die er bij gevoegd is, ziet men het minnegodje door een verrekijker kijken - en waarvan de moraal luidt: ‘De liefd' is anders niet, als lieffelick bedroch’, verder het bekende lied van de twee gepaarde schelpen Ga naar eind92 en tenslotte een ‘Aen-spraecke tot L. Scipio, over het wedergeven van sekere e(dele) over schoone maget, aen haren bruydegom’ Ga naar eind93. De Seden-sang bevat van Cats een bijschrift bij de prent, die een voorstelling geeft van Amor, op een ongebreideld, hollend paard gezeten, met de naar vorm en inhoud Catsiaanse en voor de hand liggende moraal: ‘Alst peert is opte loop, dan comt de toom te laet’ Ga naar eind94. Verder vindt men in deze afdeling van zijn hand alleen nog enkele kleine gedichtjes, ‘Nopen’ Ga naar eind95, in de trant van Roemer Visschers ‘Sinne-poppen’ en, dus ook van de ‘Grillen’ van Simon van Beaumont geschreven, maar met minder talent. Maar in de Hemel-sang komt hij meer op dreef; zes gedichten van tamelijke omvang, alle in de statige alexandrijnen geschreven, die deze dichter kenmerken, getuigen er van zijn onverdacht orthodox-godsdienstige levensbeschouwing. Een klaaglied op de dood van Simon Ruytinck, predikant bij de Londense vluchtelingengemeente, eert een Christen die in handel en wandel de vroomheid betrachtte Ga naar eind96. Instemming met de Dordtse synode, die de ‘tuymel-gheest’ op de vlucht dreef, blijkt uit de ‘Bedenckinghe op de steert-sterre, ghesien int jaer 1618, ende gheduydet op de vergaderinghe van de Synode, ghehouden tot Dordrecht’ Ga naar eind97 en het ‘Lof ghedicht op de ghedenck-weerdighe Nationale Synode, ghehouden tot Dordrecht anno 1618 ende 1619’ Ga naar eind98, en hoezeer de geest en de gedachtenwereld van het Piëtisme ook aan Cats eigen waren, blijkt uit zijn lofdicht op een der boeken van de Middelburgse predikant Willem Teelinck, ‘Balsem Gileads voor Zions wonde’ (1622) Ga naar eind99 en uit het ‘Nieuwe-jaer ghedicht’ Ga naar eind100. Uit het lofdicht op de ‘Verklaeringhe van het gebruyck des astronomischen en geometrischen quadrants’ (1620) van Philips Lansbergen Ga naar eind101 kunnen we opmaken, dat Cats de emeritus-predikant van Goes, die een astronoom van grote verdiensten was, onder zijn vrienden telde niet alleen, maar zich ook de quintessens van zijn denkbeelden had weten eigen te maken.
| |
Adriaen HofferEen landgenoot in engere zin van Cats was de Zierikseese burgemeester Adriaen Hoffer, die als dichter afzonderlijk zal worden behandeld. Niet minder dan drie en dertig gedichten stond hij uit zijn verzameling, die pas in 1635 zou verschijnen, aan de ‘Nachtegael’ af, op één na, een klaaglied op de dood van de Zierikseese predikant Laurens Boenaert Ga naar eind102, alle van | |
[pagina 231]
| |
zedekundige aard en uitbreidingen bevattende van Latijnse spreuken Ga naar eind103. Men verwondert zich er over, dat Cats in zo weinige jaren een zo uitgebreide kring van navolgers heeft verworven, want ook deze Hoffer heeft zich de Catsiaanse trant volkomen eigen gemaakt, en hanteert ze klaarblijkelijk met het grootste gemak. Enkele sonnetten staan wat onwennig tussen deze moralistische verzen in, en bewijzen dat Hoffer niet alleen een Zeeuws Calvinist, maar tegelijk ook een humanistisch geleerde was, die ook van de wijn der Renaissance genipt heeft, juist zoveel als paste voor een oud-lid van de Dordtse synode.
| |
Philibert van BorsselenHoffers voorganger als rentmeester-generaal van de domeinen der grafelijkheid van Zeeland, Philibert van Borsselen, volgt hem op in de lijst der medewerkers. Van deze dichter, die al twee uitvoerige gedichten op zijn naam had staan, bevat de bundel maar één enkele bijdrage, een ‘Galm-dicht ofte minnaers klachte over de wreedheydt zijner beminde, van hem langhe ter eeren vervolget’ Ga naar eind104. Moesten we ons alleen uit dit gekunstelde lied een oordeel vormen over deze dichter, het zou zeker minder gunstig zijn uitgevallen dan nu we ook zijn ‘Strande’ en ‘Binck-horst’ bezitten.
| |
Adriaen ValeriusOok Adriaen Valerius, schepen en raad van Vere, die nu volgt, is in deze bundel de dichter van één lied, de beschrijving van een morgenwandeling in de omstreken van zijn woonplaats, die terwille van de stichtelijke strekking terecht in de derde afdeling werd opgenomen Ga naar eind105. De alexandrijnen, waarin het geschreven is, zijn minder glad dan die van Cats en zijn navolgers, maar laten zich juist daardoor prettiger lezen. Duidelijk herkent men er in, hoezeer Valerius de dichtkunst van de rederijkers heeft geleerd en, al was hij in de loop der jaren van gewoon gildebroeder tot prins van de Veerse kamer opgeklommen, nog altijd de stroefheid van het zestiende-eeuwse rederijkersvers niet had weten te overwinnen. Met dat al is het een dichter, die beschrijft hoe de morgenzon de zilveren dauw ‘oplicte van het land’ en hoe alom de vogels ontwaken en de lucht met hun veelstemmig gezang vervullen. In deze uitgebreide natuurbeschrijving doet hij aan Van Borsselen denken, die evenals hij de natuur in de eerste plaats ziet als geschapen ter ere Gods, wat Valerius al door het motto van zijn vers aanduidde.
| |
Johan de BruneMr. Johannis de Bruyne, advocaet tot Middelburgh, die nu volgt, ‘schielick besprongen, om yets op te soucken, dat onse jeuchdighe Nachtegael, tot een lichte pluyme mochte verstrecken’, had, hoewel hij ‘beter versien was van vaster schachten’, het verzoek ‘met een tochtich besluyt’ ingewilligd. Zo stond hij voor de Minne-sang ‘de luyren (om niet te seggen de leuren)’ van zijn ‘nieu-geboren Muse’ af, ‘die geen meerder hooveerdy en heeft, als dat sy den artsch-vader van onse Zeeusche poëten niet alleen tot een vader, maer een lieftallighe vriend heeft’ Ga naar eind106. Deze bijdrage bestond uit vijf en twintig ‘corte, scherp-sinnighe beschrijvinghen, die voor gheraedsels connen ghebruyckt werden’ Ga naar eind107, vierregelige epigrammen die door hun bondigheid en hun kernachtige stijl bij de eerste oogopslag de latere schrijver van het ‘Bancket-werck’ verraden. Van heel andere aard is de ‘ Domburghs-reyse’ Ga naar eind108, opgedragen aan zijn nichtje | |
[pagina 232]
| |
Susanna Zuydlands: de beschrijving van een speelreisje naar de Domburgse paardenmarkt, eeuwen lang een geliefkoosde uitspanning van de Middelburgse burgerij. Het gezelschap, waarin de vrouwen de numerieke meerderheid vormden, kortte zich de tijd met pandverbeuren en met een thans in onbruik geraakt spelletje, dat het kleden van de bruid heette. De Brune heeft er een vlot en speels liedje van gemaakt, waarvan hij blijkens de slotregels - ‘Nochtans ziet ghy aen dees pen, Dat ick gheen poët en ben’ - zelf al evenmin een hoge dunk had als wij het hebben. Het ‘Tafereel van de liefde’ Ga naar eind109, waarmee hij de Minne-sang besloot, is een getrouwe vertaling van Ronsards bekende chanson ‘Qui veut scavoir’ Ga naar eind110. Van geheel andere aard, statiger van toon en woordkeuze, en in alexandrijnen geschreven zijn de beide overige bijdragen van deze dichter: ‘Deughds-lof: toe-geeygent aen mijn Heer mr. Jacob Cats’ Ga naar eind111 en een lofdicht op het ook door Cats bewierookte ‘Balsem Gileads voor Zions wonde’ Ga naar eind112. Het eerste legt getuigenis af van de grote verering die De Brune, ‘betoovert door 't ghesang van Catsy luyt en riet’, aan zijn collega in de advocatuur en de poëzie toedroeg; het tweede bewijst hoezeer ook hij zich geestverwant gevoelde met de geestelijke vader van het Zeeuwse Piëtisme. Maar ook op deze figuur komen we nader terug.
| |
Jacob LuytNog een derde Middelburgse advocaat-dichter werkte aan de ‘Zeeusche Nachtegael’ mee: Jacob Luyt Frederiksz. Ga naar eind113. In 1592 te Middelburg geboren, werd hij in 1611 te Leiden in de juridische faculteit ingeschreven, Na de voltooiing van zijn studie vestigde hij zich als advocaat in zijn vaderstad, waar hij in 1620 bovendien notaris werd. Hij schreef lofdichten voor de ‘Maechden-plicht’ (1618) Ga naar eind114 en de ‘Sinn'- en minne-beelden’ (1618) Ga naar eind115 van Cats en voor het ‘Costelick mal’ (1622) Ga naar eind116 van Huygens. In de ‘Nachtegael’ schreef hij behalve drie korte en onbetekenende rijmen Ga naar eind117 een herderslied Ga naar eind118, dat zonder bepaald een gedicht te zijn, toch enige verdienste bezit. Het is een minnelied in arcadische trant, zoals er in deze en de volgende eeuw zovele zijn geschreven, de geschiedenis van ‘een herder jong-bejaert, alleen end' onghepaert’, die ‘daer 't Y de gulle cant, van 't vet-begraesde lant, begabbelt met sijn vloeden’, zijn schaapjes gaat weiden en daar, aan de oevers van de Amstel, bij het dalen van de dag een herderin ziet slapen, op wier schoonheid hij verlieft. Hoe swiert die gouden crans
Ront-om haer voor-hoofts glans!
Ey! siet die gulden boogjens,
Hoe constigh end' hoe net
Die van natuur gheset
Zijn boven haer' soet' oogjens;
End' hoe het witte velt
Daer nevens aen ghestelt,
Met aertjens is door-trocken,
Wien soud' niet 't schoon gebouw
Van sulcken braven vrouw
De ziel uyt 't lichaem locken?
Den herder in sijn sin
Aldus door nieuwe min
Vercracht, is neer-geboghen
Recht voor sijn liefjes schoot,
End' bleef daer, hallef doot,
Opt nimphje sterlincx ooghen.
| |
[pagina 233]
| |
Het vervolg van de geschiedenis mag als bekend worden verondersteld. Over het verdere leven van deze bescheiden dichter bewaart de geschiedenis het stilzwijgen; alleen indien de in een schimpdicht van Jan Vos Ga naar eind119 aangevallen Luyt dezelfde is als de Middelburgse notaris, zouden we daaruit mogen opmaken dat hij ook in later jaren zich naast zijn ambtelijke bezigheden nog wel op letterkundig terrein heeft bewogen Ga naar eind120.
| |
Abraham van der MylDe oud-predikant van Vlissingen Abraham van der Myl heeft in de geschiedenis der taalkunde zijn sporen achtergelaten als schrijver der ‘Lingua Belgica’ (1612), en in de kerkgeschiedenis als de enige Zeeuwse predikant die van Arminiaanse denkbeelden werd verdacht. Dat hij bovendien gelegenheidsdichter was, blijkt uit een tweetal bijdragen voor de Seden-sang, het eerder besproken lofdicht ‘Aende deught-kunst ende geest-rijcke joffrou Iohanna Coomans’ Ga naar eind121 en de ‘Geestelijcke Mey-plantinghe’ Ga naar eind122, die hoewel de zangwijs er bij aangegeven staat, weinig zangerig van toon is. De aanwezigheid van deze heterodoxe vogel doet in deze orthodoxe volière even vreemd aan, terwijl zijn stem moeilijk een aanwinst kan worden genoemd in dit polyfone concert. Als dichter en als taalkundige wordt hij afzonderlijk besproken.
| |
Leonard PeutemansOp de enige theoloog onder de medewerkers volgt de enige medicus: Leonard Peutemans (1590 - 1622) Ga naar eind123, als zoon van een gelijknamige wijnkoper in 1590 te Middelburg geboren, waar hij in September 1617 stadsdokter werd. Dat hij bevriend was met Cats blijkt uit zijn lofdichten voor diens ‘Maechden-plicht’ (1618) Ga naar eind124 en ‘Sinn'- en minne-beelden’ (1618) Ga naar eind125. Aan het eerste voegde hij enkele regels toe ‘Aen jonc-vrou Anna Roemer Visschers’, die hij dus al in 1618 kende. Ook zijn enige bijdrage in de ‘Nachtegael’ is aan haar gewijd Ga naar eind126, waaruit we mogen opmaken - maar ook niet meer dan dit - dat de nimf aan de Amstel een diepe indruk heeft gemaakt op de eerzaam getrouwde dokter. In niet onwelluidende verzen bezingt hij de droefheid, die de Zeeuwse herders beving toen zij op het Veerse hoofd afscheid nam van de Zeeuwse stranden, om onder het geleide van Nereïden en Tritonen naar Holland terug te keren. Als sy nu was afgevaren,
Vlottend' op de saute baren,
Door dit swemmend' heyr gheleyt;
Al de herders van den lande,
Staende treurich op het strande,
Hebben haer vertreck beschreyt.
Hebben daer met vele tranen,
All' haer deuchden gaen vermanen,
Yder thoonde daer sijn jonst:
Mopsus prees haer fierich spreecken;
Tytirus veel ander streecken,
Oock haer dicht, en teecken-konst.
Coridon met druck bevanghen,
Ginck sijn lulle-pijpe langen,
End' hy speelde het laetste dicht:
Dat hy in de groene hoven,
In de beemden van West-hoven
Ga naar eind127,
Met haer onlanx had' gesticht.
| |
[pagina 234]
| |
Hier-en-tusschen is verdwenen,
En de Nimph' niet meer verschenen,
Daer nu Coridon om sneeft;
Sijnen roem is nu gheweken,
Naer den Amstel en de beken,
Daer sy hare weyden heeft.
Weinige maanden na Anna's vertrek stierf Peutemans. Indien het lied, dat zij op 20 Februari van het volgende jaar aan haar ‘vrinthouwende Coridon’ schreef Ga naar eind128, inderdaad voor hem bestemd was - en er is alle aanleiding tot deze veronderstelling - dan moet zij onkundig zijn gebleven van zijn dood. Zo kwam Coridon het antwoord van zijn Silvia evenmin onder ogen als de druk van zijn bevallig klaaglied Ga naar eind129.
| |
Jacob HobiusJacob Hobius Ga naar eind130, die eigenlijk Hobickse (d. i. Jobse) heette, was de zoon van Hobick Hubrechtse, van 1597 tot 1602, het jaar van zijn dood, schepen en baljuw van Brouwershaven, en diens vrouw Liele Kempe. Zijn moeder was een dochter van Salome Cats, en dientengevolge was Jacob Hobius een achterneef van zijn stad- en tijdgenoot Jacob Cats. Hij was o.a. burgemeester en weesmeester van zijn geboorteplaats, waar hij op 17 Maart 1620 in de kracht van zijn leven stierf. Ook hij had voor de ‘Sinn'- en minne-beelden’ van Cats een lofdicht geschreven Ga naar eind131. In de ‘Nachtegael’ werd zijn ‘Visscher-praetie’ Ga naar eind132 gedrukt, een in alexandrijnen en met volle rijmen geschreven vlotte, niet onbevallige en hier en daar zelfs levendige dialoog tussen een vissersjongen, die zojuist uit zee is gekomen, en een meisje. Dat minnekozen tussen die twee, dat elkaar plagen en dan weer haastig verzekeren dat het zó niet gemeend was, die meisjes die iedere dag naar het Noordbolwerk wandelen om te kijken hoe de wind waait: hoe eenvoudig en natuurlijk heeft deze Brouwershavense burgemeester dat alles beschreven. Een gedicht als dit doet ons eens te meer betreuren, dat het proza als stijlvorm pas zo laat in de letterkunde ingang heeft gevonden.
| |
Nicolaes Antonisz. van der DeelenOok van de theoloog Nicolaes Antonisz. van der Deelen (of Deliën, ook wel: Nicolaus Anthonij Delenus) (1600 - 1630) Ga naar eind133 bevat de ‘Zeeusche Nachtegael’ maar één gedicht, het ‘Liedeken van Cnemon ende Numa’ Ga naar eind134 uit de Seden-sang, een berijmde anekdote uit de klassieke Oudheid, met een moraliserende strekking, geschreven in de trant van Cats' ‘Harders-liedt’. Te Middelburg in 1600 geboren, werd hij in 1622 als student in de theologie te Leiden ingeschreven. Reeds het jaar daarop werd hij predikant te Stad-aan-'t Haringvliet; in 1629 trok hij als zodanig naar Nieuwerkerk op Duiveland, in 1630 naar 's-Hertogenbosch, waar hij al op 3 October van hetzelfde jaar overleed. Toen hij als candidaat in de theologie aan de ‘Nachtegaal’ meewerkte, had hij al een afzonderlijk verschenen gedicht, ‘Nissi’ (1621) Ga naar eind135 op zijn naam staan, dat hij geschreven had naar aanleiding van de mislukte overval van de Spaanse troepen op het eiland van Kadzand. Na zijn vroege dood verschenen nog twee andere liederen van hem, die tezamen zijn uitgegeven: de klacht van een ten dode benauwde ziel, die in haar vertwijfeling haar geloof terugvindt en behouden wordt, en een klaaglied over de verlaten gemeente van Breda Ga naar eind136. Onberispelijk van rijm en metrum, is al het werk van Van der Deelen uit literair oogpunt beschouwd volkomen onbelangrijk.
| |
[pagina 235]
| |
Adriaen van de VenneVan Adriaen van de Venne, de broer van de uitgever, bevat de verzameling twee bijdragen. In de Minne-sang is de ‘Zeeusche Mey-klacht ofte schyn-kycker’ Ga naar eind137 opgenomen, een uitvoerig bijschrift bij een door hemzelf ontworpen prent, waarop een jongeman is uitgebeeld die aan de rand van een helder water gelegen, daarin zijn eigen beeltenis beschouwt. Dit al eveneens in alexandrijnen geschreven gedicht is een pleidooi voor de teken- en schilderkunst, en met een aantal argumenten tracht de dichter-graveur de voortreffelijkheid van deze kunsten boven de letterkunde aan te tonen. Wat hemzelf betreft gaat zijn stelling zeker op, alhoewel Van de Venne betere gedichten heeft geschreven dan deze rijmelarij in Catsiaanse trant. Tot dat betere werk behoort al aanstonds de welluidende vertaling van de honderdste psalm in de Hemel-sang Ga naar eind138 en veel van zijn ‘inde verdrietighe winter-avonden’ gemaakte andere verzen, die in een afzonderlijke bundel bij de ‘Nachtegael’ werden ingebonden.
| |
Johannes de SwaefJohannes de Swaef, die als paedagoog in breder verband wordt besproken, berijmde voor dit liedboek een Romeinse anekdote zodanig, dat ze op de bekende wijs van de 42ste Psalm gezongen kon worden Ga naar eind139. Bij wijze van bladvulling met een kleine letter gedrukt, besluit dit lied de Seden-sang.
| |
Pieter van MeldertMet deze schoolmeester zijn we tot de dii minores gekomen, waartoe ook Pieter van Meldert, P.J. Vos, J. Rogiers ‘ende meer andere’ behoren. Pieter van Meldert is vrijwel een onbekende voor ons; we weten eigenlijk alleen van hem, dat hij ‘glasschrijver’ te Middelburg was Ga naar eind140. Zijn ‘Eer-liedt tot de Zeeusche poëten’ Ga naar eind141 doet hem kennen als een rederijker in optima forma, die de Parnassus en de Helicon, Momus en de Prins der rederijkersrefereinen er bij haalt, met binnenrijmen werkt, opwekt tot de handhaving van de ‘Redens-kunst’ en tenslotte met zijn zinspreuk ‘Doende leertmen’ ondertekent. Letterkundige betekenis heeft het evenmin als het lofdicht, dat Van Meldert voor het ‘Proef-stuck van de schryf-konste’ (1619) van Samuel de Swaef schreef Ga naar eind142. Zo blijft deze figuur, van wiens glasgraveerkunst niets bewaard schijnt te zijn, voor ons weinig meer dan een naam Ga naar eind143.
| |
Pieter de VosScherper staat de persoon van Pieter de Vos (1606 - 1663) Ga naar eind144 ons voor ogen. Deze dichter, die bij de verschijning van de ‘Zeeusche Nachtegael’ niet ouder dan zeventien jaar was, zou in 1639 secretaris worden van zijn vaderstad Vere Ga naar eind145, waar dit ambt in zijn familie erfelijk scheen te zijn. Van zijn letterkundige arbeid bezitten we geen andere proeven Ga naar eind146 dan de beide bijdragen, die hij in deze bundel schreef: in de Minne-sang een ‘Klacht-minnebrief’ Ga naar eind147, die door zijn mythologische motieven invloed van de Renaissance aantoont, en door zijn alexandrijnen en herhalingen invloed van Cats. Toch komen er enkele passages in voor, die niet onaardig zijn, vooral wanneer men bedenkt dat het nog maar een jongen was, die ze schreef. Zo deze beschrijving van een lentelandschap: Hier sach ick menich dier, gherust en sonder commer,
Sich grasen by 't gheboomt in schaduw's lieve lommer;
| |
[pagina 236]
| |
Pans onderdanich volck, te leen elck doende was,
't Ghewold onnoosel vee in 't groene clavrich gras:
Daer was een soet gesang, een vrolick tierelieren,
Een minnelick gejuych van pluym-bedeckte dieren...
of de vergelijking van de klagende minnaar met de klagende tortelduif: de tong hief aen te spreken;
Ghelijck de tortel-duyf inwendich treurt en claeght
In droeve eensaemheyt, en grooten rouwe draeght,
Alst niet en siet die geen daer door het can verblijden,
Het jaeght geduerichlick, het soect aen allen zijden,
Op bergh, in bosch, in dal, tot dattet ergens vint
Daer 't seer op is verlieft, daer 't seer op is gesint:
Ten vreest voor onweer, storm, noch stormens felle baren,
Ten vreest geen tegenspoet, ten vreest oock geen beswaren,
Ten schept ooc nergens vreugt, door dien 't sijn gayken mist;
Alsoo een minnaer oock sijn lentens jeucht verguist
In suchten, en in pijn, als hy sijn lief moet derven.
Ook het lied dat de bundel besluit, een ‘Vreuchden-liedt, over de gheboort Christi, den Sone Godts’ Ga naar eind148 is van hem, maar in tegenstelling tot het eerste bezit het geen verdiensten. Rederijkersinvloed blijkt uit de aanhef van het slotcouplet: ‘Prins, Coninck, Vorst en Heer der Heeren groot’. Al in 1627 werd Pieter de Vos overdeken van het rederijkersgilde van Vere, wat hij tot zijn dood bleef. Deze benoeming op zo jeugdige leeftijd getuigt van de hoge dunk, die de Veerse rederijkers van deze veelbelovende jonge dichter hadden. Als magistraat heeft hij een bescheiden carrière gemaakt, als dichter eindigde die op hetzelfde ogenblik, waarop ze begon.
| |
Johannes RogiersDe laatste met name genoemde medewerker van de bundel is Johannes Rogiers (1602? - 1654) Ga naar eind149, tegelijk een van de jongste. Toen de bundel verscheen had deze Middelburger klaarblijkelijk nog geen keuze gedaan voor zijn maatschappelijke loopbaan, want eerst in 1628 werd hij, op zes-en-twintigjarige leeftijd, te Leiden als student in de theologie ingeschreven. In 1633 werd hij als proponent predikant te Kerkwerve op Schouwen, drie jaar later werd hij te Renesse beroepen en daar de opvolger van de bekende Petrus Wittewrongel, in 1638 verwisselde hij deze standplaats voor Brouwershaven, waar hij tien jaar bleef, en in 1648 ging hij naar Zieriksee, waar hij in 1654 als dienstdoend predikant overleed. Door zijn beide, eerst op latere leeftijd gesloten huwelijken, was hij aan voorname Zierikseese families gelieerd. In de ‘Zeeusche Nachtegael’ heeft Rogiers twee gedichten geschreven, beide in de Minne-sang: een welkomstlied aan Anna Roemers Ga naar eind150, dat behalve met zijn naam met zijn zinspreuk: ‘Mijn gheluck, Is in druck’ ondertekend is. Als zovele andere uit de bundel is ook dit vers Catsiaans van maat en zinswendingen; zelfs het ‘evenwel nochtans’ ontbreekt niet. Veel bekoorlijker dan dit wat vlakke lied is zijn ‘Claghende vrijster’ Ga naar eind151, dat, in de trant van Cats' ‘Harders-liedt’ of Huygens' ‘Voorhout’ geschreven, de klacht vertolkt van een vrijster over haar vrijer, die ‘de walghe van haer stack’ en een ander meisje naliep. En toch heeft ze niet verdiend, zo versmaad te worden: | |
[pagina 237]
| |
Quaemje vroech, of quaemje late,
Naer het u wel quam te pas,
Op wat ure dattet was,
'kHeb u altoos in-ghelaten,
Noyt en quaemj' om niet ghegaen,
Noyt en bleefje langhe staen.
Dickwils heb ick halve nachten
Mijnen slaep om u verlet,
En ghebleven uyttet bedt,
En voor deure sitten wachten,
Somtijts in soo bitter kou,
Dat ickt niet ghesegghen sou.
Als je dan niet zijt ghecomen,
Stracx soo docht my dat mijn hert
Teenemael ghesloten wert,
Dan soo was ick in-ghenomen
Met een droef en bang gheducht,
Met een jammerlick ghesucht:
Dan oock heb ick wel het laken
Van het bedde daer ick lach,
Door mijn weenen en gheclach
Mette tranen nat gaen maken;
Schoon ick my tot slapen ley,
'tWier verhindert vant geschrey.
Jonckbloet, die van de ‘Zeeusche Nachtegael’ overigens niet veel goeds heeft gezegd, rangschikt dit lied onder de beste uit de bundel Ga naar eind152, en inderdaad behoort het daartoe. Dat Rogiers hierin zichzelf overtroffen heeft blijkt uit een vergelijking met de drie andere gedichten, die we verder nog van hem kennen, alle drie lofdichten, in Catsiaanse geest en stijl geschreven en zonder enige literaire waarde. Men vindt ze voorin ‘Een hulpe tot ware salicheyt’ van Joannes de Swaef Ga naar eind153, de ‘Laetste basuyne’ van Udemans Ga naar eind154 en de ‘Nederduytsche poëmata’ van Adriaen Hoffer Ga naar eind155.
| |
Anonieme bijdragenWie de anonieme ‘meer andere’ dichters zijn, die de lijst der medewerkers van de ‘Zeeusche Nachtegael’ besluiten, zal wel altijd een raadsel blijven, naar de oplossing waarvan men zelfs niet kan gissen. Vijf bijdragen in de bundel zijn niet ondertekend. In de eerste plaats is dit het korte ‘Venus bedroch’ Ga naar eind156, dat als zovele andere bijdragen van Cats had kunnen zijn. Verder het ‘ Lied aen N.P.S. Vrouwe-slagher’ Ga naar eind157, een dichterlijke afstraffing van een eveneens onbekende Zeeuwse vrouwenbeul, en het onmiddellijk daaropvolgende ‘Wulmer’ Ga naar eind158, een veel aardiger en vlotter liedje in de trant van Cats' ‘Harders-liedt’ geschreven. Dan de ‘Nopen’ Ga naar eind159, die werkelijk van Cats zijn, tenslotte het ‘Ghedicht, ter eer gedaen van de Zeeusche Nachtegael’ Ga naar eind160, dat mogelijk van Pieter van Meldert is.
Men kan zich moeilijk aan de indruk onttrekken, dat de organisatoren van de bundel alle krachten hebben ingespannen om met een zo uitgelezen en tegelijk zo talrijk mogelijk gezelschap voor de dag te komen. Alle beschikbare dichters zijn opgeroepen om hun aandeel te leveren voor dit boek, dat de mondigheid der Zeeuwen aan de Hollanders zou moeten | |
[pagina 238]
| |
bewijzen. Dat twee van hen, Peutemans en Hobius, intussen al gestorven waren, werd klaarblijkelijk opzettelijk verzwegen. Terwille van de omvang werden ettelijke gedichten opgenomen, die beter in de pen, althans in portefeuille waren gebleven, ook naar het oordeel van de Zeeuwse tijdgenoten. ‘Tis zeker’, schrijft de Middelburgse koopman Johan Radermacher aan zijn Londense vriend Jacques Cole, ‘al waerender eenige liederen wtbleven, men soudese niet gemist hebben’, en we kunnen hem deze uitspraak volmondig toestemmen. In dezelfde brief horen we iets van het succes, dat de uitgever zich met dit sierlijk uitgevoerde boek verwierf: ‘Desen boeck is soo wel getrocken, dat den drucker meynt eer lange wel soude mogen herdruckt worden’, en hij voegt er aan toe: ‘dan soudemen den hoff wat wieden van oncruyt, ende met eenige betere plantsoenen besetten’ Ga naar eind161. Eer de drukker Jan Pietersz. van de Venne gelegenheid kreeg, werd hij zelf uit de hof der wereld gewied, en de Rotterdamse en Amsterdamse uitgevers die in 1632 en 1633 de bundel nogmaals ter perse legden, zagen er uitsluitend een handelsobject in en hadden geen reden om de tekst te zuiveren. Een kunstwerk van de eerste rang is de ‘Zeeusche Nachtegael’ allerminst, de hooggestemde inleiding van de uitgever ten spijt. Tot het scheppen van een bundel, die de vergelijking kon doorstaan met het werk van Bredero, Hooft, Huygens en Vondel, waren in Zeeland trouwens geen dichters. De besten onder hen, Van Borsselen, De Brune en Beaumont, welke laatste eigenlijk niet eens een Zeeuw was, blijven altijd nog verre de minderen van de Hollandse dichters, zowel wat de aesthetische vermogens van hun stijl als de vlucht van hun gedachten betreft. Het ‘vriendelijck dreyghement’, waarmede Jan Pietersz. zijn inleiding besluit: ‘by aldien de Zeeusche verstanden by yder niet erkent werden sal ick noch andermael mijn uyterste vermoghen doen, om haer scharp, loffelijck vernuft door konst van drucken wyder te doen verspreyen, in onse en buyten onse landen’, deze bedreiging is almee niet ten uitvoer gebracht door zijn vroege dood. En was deze niet tussenbeide gekomen, dan zou Van de Venne zeker voor een moeilijke opgave zijn komen te staan, want het beste wat de Zeeuwse literatuur in deze tijd heeft voortgebracht, het werk van Philibert van Borsselen, was al twintig jaar tevoren verschenen, en het beste wat zij nog zou voortbrengen, de verzamelde gedichten van Simon van Beaumont en het ‘Bancket-werck’ van Johan de Brune, zouden pas veel later het licht zien. Wat in de ‘Zeeusche Nachtegael’ te waarderen valt, is de zuiverheid van de Nederlandse taal Ga naar eind162. ‘Het is seer mis-prijsselijck’, zegt Adriaen van de Venne in de inleiding tot zijn ‘Tafereel van Sinne-mal’, ‘datmen zijn vaderlantsche spraeck soeckt achter hoecken te laeten, ende ghebruycken andere schraele menghelingen onder volcomen soet-mondige ronde woorden; dewelcke, door sulcken overlantsche gemeynsaemheyt als verbastaert werden! daer nochtans het Nederlants niet van noode is by andere te gaen ontleenen’. De medewerkers hebben zich aan deze opvatting gehouden en hun werk in ‘onse vry-borstige inlandsche tael’ geschreven. Op een enkele uitzondering na zijn ze aan het rederijkersvers ontgroeid en, door bemiddeling van Cats en via deze dichter van Heinsius, onder invloed van de Klassieken en de Franse Renaissance gekomen. Het is de Heinsius der in 1616 verschenen ‘Nederduytsche poëmata’, die zij eren en navolgen, de geleerde van wereldbetekenis, die door zijn voorbeeld het welsprekendste pleidooi voor de moedertaal heeft gevoerd, dat men zich kon denken Ga naar eind163. Overigens was voor de dichters van de ‘Zeeusche Nachtegael’ de poëzie meer een aangelegenheid van het hoofd dan van | |
[pagina 239]
| |
het hart, dat naar het bekende woord van Horatius de bron der welsprekendheid is. De Zeeuwse dichters behoren bijna zonder uitzondering tot de aristocratie, tot de regentenkringen of tenminste tot de geleerdenstand. Een kousenkoopman als Vondel, een volksjongen als Bredero zoekt men onder hen tevergeefs. Een lid van de Hoge Raad, vier burgemeesters, twee pensionarissen, een schepen, twee advocaten, een predikant en een doctor in de medicijnen, en daarbij nog de vrouw van de rentmeester der Staten van Zeeland, vormen met hun dertienen een illuster gezelschap. Van de overblijvende zes zijn er twee aanstaande predikanten, zal er één secretaris van Vere worden, zijn er twee schilder en is er één weliswaar maar schoolmeester, maar als zodanig een uiterst bekwaam en kundig man, en bovendien broer van een Middelburgs predikant. Maatschappelijk beschouwd was op dit gezelschap niets aan te merken, en men zou zich bijna afvragen, of niet misschien juist daarom de kunst wat in het gedrang kwam. Tenslotte de vraag, in hoeverre men kan spreken van een Zeeuwse dichterkring, die te vergelijken zou zijn met de Amsterdamse kring van Roemer Visscher, die later in de Muiderkring zijn voortzetting vond, of met de Dordtse kring, waarvan Cats weldra het middelpunt zou worden. Dat te Middelburg iets dergelijks bestaan zou hebben, is mogelijk, maar niet waarschijnlijk. De grootste helft der medewerkers, twaalf, woonde omstreeks 1620 in de hoofdstad van Zeeland, Valerius en Vos bovendien in het nabijgelegen Vere, terwijl Hoffer en Van Borsselen er uit hoofde van hun ambt meermalen moesten vertoeven. De regenten zullen elkaar ambtelijk geregeld ontmoet hebben in de vergaderzaal, maar er is geen enkele plaats in het boek, noch daarbuiten in de literatuur van die tijd, die wijst op het bestaan van letterkundige bijeenkomsten. Waarschijnlijk is, dat we in de bundel alleen een gelegenheidsuitgave moeten zien, en dat de medewerkers elkaar nooit elders gezamenlijk ontmoet hebben dan in de namenlijst, die er aan voorafgaat. Indien er omstreeks 1620 al een Zeeuwse dichterkring bestaan mocht hebben, dan zou deze al spoedig daarna getiërceerd zijn. Hobius en Peutemans immers waren bij de verschijning van de ‘Zeeusche Nachtegael’ al gestorven, en Cats was al naar Dordrecht verhuisd. In 1625 stierf Valerius, en verhuisde Adriaen van de Venne naar Den Haag. Nicolaas van der Deelen was al in 1622 in Leiden gaan studeren, waarheen Johannes Rogiers in 1628 vertrok. Het jaar tevoren was Van Borsselen gestorven. Van al deze verliezen zal vooral het vertrek van Cats, immers de ‘artsch-vader van onse Zeeusche poëten’, zwaar gewogen hebben, vooral omdat geen enkel ander dichter uit deze kring de aangewezen leider kon zijn. |
|