Letterkundig leven in Zeeland in de zestiende en de eerste helft der zeventiende eeuw
(1943)–P.J. Meertens– Auteursrecht onbekend
[pagina 42]
| |
Neo-Latijnse dichtersAlvorens onder invloed van het Humanisme ook in het kulturele leven van de Nederlanden de moedertaal het voornaamste voertuig van de dichtkunst werd, gaf deze geestesstroming de stoot tot een herleving van de Latijnse poëzie Ga naar eind139. De hernieuwde studie der klassieke schrijvers leidde tot herontdekking van het klassieke Latijn en vervolgens ook van de dichters der Oudheid, en weldra was uit bewondering navolging geboren. Op het voetspoor van Petrarca legt men zich overal in Europa, maar in het bijzonder in Italië, Frankrijk, Duitsland en de Nederlanden in de kloosterscholen en daarbuiten toe op een sierlijke op klassieke leest geschoeide vorm, welke vooral die der poëzie was. Aldus wordt de zestiende eeuw het tijdvak van het Neo-latinisme. Het gebruik van de internationale geleerdentaal heft het isolement der nationale literaturen op, en brengt de auteurs in één grote internationale gemeenschap samen, die de vrijmaking van de mens uit de middeleeuwse gebondenheid beoogt en de vorming van de geest (humanitatis studia) als naaste doel van haar streven ziet. Het middeleeuwse monnikenlatijn wordt een archaïsme en verdwijnt weldra geheel; de nieuwe stijlrichting neemt de literatuur snel voor zich in. Tegelijk ontstaat een sociale differentiatie in de letterkunde; de moedertaal blijft het terrein van de rederijkers, het volksboek en de stichtelijke lectuur, waarin de ambachtsman en de arbeidende klasse hun denkbeelden en wereldbeschouwing weerspiegeld zien; het sierlijke Latijn is het monopolie van de geletterden en de aanzienlijken, van al degenen die de wetenschap, het gezag en de macht vertegenwoordigen. Maar ditzelfde Humanisme leidt, dank zij een der listen waarvan de Rede zich telkens weer in de geschiedenis pleegt te bedienen, tot een herleving van het nationale gevoel, en kort nadat in Frankrijk de Pléiade een nieuw tijdperk in de geschiedenis der letterkunde inluidt, komt deze zelfde tendenz ook in onze letterkunde, in het werk der eerste Renaissance-dichters, tot uiting. Toch zou zich pas in het eerste kwart van de zeventiende eeuw de nationale letterkunde, die de moedertaal als voertaal koos, in haar volle rijkdom ontplooien. Dan wordt na een hegemonie van langer dan een eeuw de neo-latijnse poëzie naar het tweede plan verschoven. Het geslacht dat haar dienst had gekozen, sterft uit; in 1604 sterft de oude Janus Dousa, in 1606 Justus Lipsius, in 1609 Scaliger, in 1613 Baudius, in 1619 Lernutius. De Latijnse poëzie van De Groot vindt in 1615 vrijwel haar einde, die van Heinsius in 1617. Niet klassiek gevormde dichters als Bredero en Vondel nemen de plaatsen in, die nog kort tevoren door geleerden van internationale vermaardheid met zoveel zwier en waardigheid waren bezet. Ook Zeeland heeft een, zij het dan bescheiden aandeel gehad in deze neo-latijnse dichtkunst. Locaal-patriottische gevoelens zouden zelfs kunnen leiden tot de bewering, dat de dichter die de Nederlandse lyriek van deze stijlrichting de weg tot de wereldliteratuur heeft gebaand, een Zeeuw is geweest. Van Zeeuwse afkomst was deze Janus Secundus (1511 - 1536) Ga naar eind140, als zoon van de te Grijpskerke of Middelburg geboren jurist Nicolaes Everardus echter ongetwijfeld, en dat hij in Zeeland is geweest, misschien op familiebezoek, blijkt uit een van zijn poëtische brieven, uit Walcheren aan zijn broer Everardus Nicolai geschreven, waarin een aantal toespelingen op het Zeeuwse klimaat voor de couleur locale zorgen Ga naar eind141. Intussen kan men deze jonggestorven dichter der ‘Basia’ even bezwaarlijk tot de Zeeuwse letterkunde rekenen als enkele andere dichters, ten dele zijn navolgers, die wel in Zeeland geboren zijn, maar er uit wegtrokken voordat hun dichterlijke activiteit tot ontplooiing kwam. We denken daarbij | |
[pagina 43]
| |
aan Joachim Polites (± 1500 - 1569) Ga naar eind142, Hugo Favolius(1523 - 1585) Ga naar eind143 en Joannes Ramus (1535 - 1578) Ga naar eind144. Evenmin kunnen de ‘ Carmina tam sacra quam profana’ (1590) van Jacobus Susius (1520 - 1596) uit Dordrecht, die omstreeks het midden van de eeuw enkele jaren in Zieriksee heeft gewoond, tot de Zeeuwse literatuur worden gerekend, waartoe ook hun inhoud trouwens geen aanleiding geeft. Ook de enig bekende Zeeuwse dichter van Latijnse schooldrama's, Jacobus Zovitius (± 1512 - ?) Ga naar eind145 schreef en werkte buiten Zeeland.
| |
Jason PratensisEen kwarteeuw ouder dan Janus Secundus was de Zierikseese medicus Jason Pratensis (1486 - 1558) Ga naar eind146, die de jonggestorven dichter bovendien nog even lange tijd heeft overleefd. Pratensis' jeugdgedichten, later als ‘ Sylva carminum adolescentiae’ (1530) Ga naar eind147 door hem uitgegeven, kunnen de invloed van de dichter der ‘ Basia’ dus moeilijk ondergaan hebben, en inderdaad vertonen ze een geheel ander karakter. Het in klein octavo-formaat uitgegeven bundeltje is in vier afdelingen verdeeld, waarvan de eerste drie meest liederen van moralistische en filosofische aard bevatten, de derde bovendien nog een aantal gelegenheidsgedichten, en de vierde godsdienstige liederen. Toen Pratensis' zoon Thomas, aan wie het boekje is opgedragen, aan metriek en versleer begon te doen, herinnerde zijn vader zich dat er van hemzelf nog ergens verzen moesten liggen uit de tijd toen hij zo oud was als nu zijn zoon. De door boekenworm en mot bijna verteerde papieren werden aan een deskundige vriend ter beoordeling voorgelegd, en op diens aanraden in het licht gegeven, niet zozeer terwille van hun vorm, die weleens iets te wensen overliet, als wel om hun filosofisch gekleurde inhoud. In allerlei vormen heeft Pratensis in deze verzen uiting gegeven aan zijn overpeinzingen, die op de meest uiteenlopende onderwerpen betrekking hebben, maar zich meer door breedheid dan door diepte van gedachten kenmerken. Men vindt er verzen onder over Gods grootheid en de wisselvalligheid van al het aardse, naast waarschuwingen over de wuftheid en de verleidelijkheid der vrouwen, die in de mond van een jongmens ietwat ouwelijk klinken; verder Aesopische fabels naast lijkdichten (o.a. op zijn vader), volkswijsheid naast uitingen van liefde en eerbied tot God en de Heilige Maagd. Pratensis is ook in deze jeugdverzen al de vrome zoon der Moederkerk, die hij levenslang zou blijven. Literaire verdiensten moet men in dit bundeltje niet zoeken, maar als symptoom van de ontwakende belangstelling in de neo-latijnse poëzie verdient het enige aandacht. Deze verzen, die uit de eerste jaren der zestiende eeuw moeten dateren, behoren met het werk van dichters als Remaclus Arduenna (1450 - 1524), Willem Hermans (1470 - 1510), Petrus Pontanus (±1480 - na 1539), Cornelius Grapheus (1482 - 1558) en Petrus Aegidius(1486 - 1533), allen tijdgenoten van Pratensis, tot de oudste voortbrengselen der Nederlandse neo-latijnse lyriek.
Omstreeks het midden van de zestiende eeuw woonde in het toen al verarmde Reimerswaal een ons overigens onbekende Nicolaus de Conflita (Nicolaes Conflyet of van Crompvliet) Ga naar eind148, die door Guicciardin een vermaard Latijns dichter wordt genoemd, wat velen hem hebben nageschreven. Het enige gedicht dat we van hem kennen Ga naar eind149 geeft hem niettemin allerminst aanspraak op deze naam. Een tijdgenoot van hem is Bartholomaeus Caversinus Ga naar eind150, kanunnik bij het kapittel van Sint-Martinus in de parochiekerk van Westsoeburg, op wiens naam twee Latijnse dialogen | |
[pagina 44]
| |
staan: * ‘ Dearum judicium datum a Paride’ Ga naar eind151 en * ‘ Dialogus Cupidinis et Ganymedis’ Ga naar eind152. De laatste heet een bewerking van een der satirische dialogen van Lucianus Ga naar eind153, die door het Humanisme herontdekt, weldra een van de meest vertaalde, bewerkte en nagevolgde Griekse schrijvers werd. Deze voorkeur voor een ook door Erasmus zo bewonderde (en in zijn ‘ Laus stultitiae’ nagevolgde) auteur, en het feit dat hij van de ‘ Epicurus’ van Erasmus een Griekse gecommentarieerde vertaling bezorgde Ga naar eind154, wijst wel op een gelijkgerichte wetenschappelijke belangstelling, en het is waarschijnlijk aan de jeugdige leeftijd van Caversinus te wijten, dat we zijn naam in de uitgebreide briefwisseling van Erasmus nergens tegenkomen. Er is van hem nog een bundeltje * ‘ Poëmata’ (1543) Ga naar eind155 verschenen, dat we echter al evenmin als zijn beide dialogen kennen, zodat het wel uiterst moeilijk wordt om een oordeel uit te spreken over het werk van deze Humanist, die klaarblijkelijk vooral in de Griekse taal en letterkunde belangstelde.
| |
Jacobus EyndiusGeen Zeeuw van geboorte, maar dat wel geworden door inwoning, was Jacobus Eyndius (1575 - 1614) Ga naar eind156, de betrekkelijk jonggestorven geschiedschrijver Ga naar eind157, die eerst vijf jaar voor zijn dood door zijn huwelijk met Clara van Raephorst eigenaar van de heerlijkheid Haamstede en daarmede Zeeuw werd. Deze leerling van de Leidse jurist Paullus Merula, die van zijn leermeester de liefde voor het landleven en de jacht schijnt te hebben geërfd Ga naar eind158, is de dichter van een bundel ‘ Poëmata’ (1611) Ga naar eind159, waarin het pastorale element een belangrijke plaats inneemt. Eyndius, die tot aan het Bestand in het leger van Maurits had gediend, heeft evenals Janus Dousa, met wie hij verwante trekken vertoont, de indrukken, tijdens zijn veldtochten opgedaan, neergelegd in een uitvoerig Latijns gedicht, ‘ Flandricum Bellum’. In ‘Martis exulis’ wendt de verbannen oorlogsgod zich tot Karel IX van Zweden; op hem, en vooral op zijn zoon Gustaaf Adolf heeft de thans bijna uit alle landen verdreven Mars zijn hoop gesteld, en hij wekt hem op, ten strijde te trekken tegen de Polen, die hem de troon van Zweden betwisten. Hoewel ook deze oorlogsgedichten, als al het werk van Eyndius, wat stroef van vorm zijn, steken ze hierin uit boven het merendeel der andere gedichten, dat ze doorgaans rijper van inhoud zijn, en blijk geven van een grote voorliefde voor het bezongen onderwerp. De rest noemt hij een bloemlezing uit hetgeen hij bijwijze van tijdverdrijf in zijn jeugd, nog bijna een knaap, gedicht heeft Ga naar eind160, al zijn daar klaarblijkelijk liederen van later tijd bijgevoegd. Het ‘ Sylvarum liber’ is een verzameling gelegenheidsgedichten, o.a. op de dood van de jonge Janus Dousa, en op Petrus Scriverius. In het ‘Elegiarum liber’ zijn gedichten op Scaliger, Cornelis van der Myle, Paullus Merula te vinden en een direct op een klassiek voorbeeld geïnspireerd gedicht als het antwoord op de brief van Sappho aan Phaon uit Ovidius' ‘Heroides’. In de gelegenheidsgedichten is Horatius' invloed onmiskenbaar. Van erotische aard zijn de meestal korte liederen uit de cyclus ‘Hydropyricoon liber’ (‘nat vuur’), die in Petrarciaanse trant spelen met de tegenstelling tussen het liefdevuur en het nat (tranen, koude, ijs, sneeuw, water enz.). De uitvoerige slotafdeling, ‘Nugarum liber’, niet het minst verdienstelijke deel van de verzameling, bevat vrij uitvoerige epicediën op gestorven dieren: een ridder betreurt de dood van zijn paard, een boer zijn hond, een monnik zijn ezel, een slaaf zijn aap, een weduwe haar uil Ga naar eind161, een vrouw haar haan, een visser zijn duiker en een andere vrouw haar krekel Ga naar eind162. De gelijke | |
[pagina 45]
| |
opbouw van al deze klaagliederen maakt een enigszins eentonige indruk, en ook de veelvuldige aanwending van mythologische motieven maakt het moeilijk de gevoelige ondertoon van die gedichten te beluisteren. Een dichter van een oorspronkelijke aanleg kan men Eyndius bezwaarlijk noemen, maar waar hij een voorbeeld vindt, hetzij bij de klassieke schrijvers der Oudheid, hetzij bij een latere schrijver als Janus Secundus, bezit hij terstond de technische vaardigheid om dit, en dan op niet onverdienstelijke wijze, na te volgen. Het letterkundige werk dat deze in Delft geboren dichter, die eerst op later leeftijd Zeeuw is geworden, maar zich ook blijkens zijn kroniek in Zeeland thuis heeft gevoeld, ons heeft nagelaten, is ondanks zijn stroefheid en langdradigheid het beste wat de neo-latijnse lyriek in Zeeland, voor zover we die althans kennen, heeft voortgebracht. Tegelijk is het een voorbeeld van een volkomen opgaan en zich inleven in de wereld en het gedachtenleven der Ouden, en als zodanig een der zuiverste specimina van laat-humanistische klassicistische poëzie Ga naar eind163.
| |
Zeventiende-eeuwse dichtersDe gehele zeventiende eeuw door is men in Zeeland de Latijnse dichtkunst blijven beoefenen. Cats, waardig leerling van Ovidius, dichtte in Ovidiaanse trant Latijnse emblemata Ga naar eind164, klaarblijkelijk met weinig minder gemak geschreven dan zijn Nederlandse verzen, en evenals deze in een vlotte, soms al te vloeiende stijl. Uit zijn ‘Trou-ringh’ vertaalde hij onder de titel ‘Patriarcha Bigamos’ het ‘Houwelick van drien’ Ga naar eind165. Zijn Middelburgse ambtgenoot Simon van Beaumont, die misschien de ‘Basia’ van Janus Secundus ten dele vertaalde Ga naar eind166, gaf in zijn ‘Horae succisivae’ (1640) naast Nederlandse en Franse ook een aantal Latijnse gedichten, die in 1644 door Cornelis Boy afzonderlijk zijn uitgegeven Ga naar eind167. Abraham van der Myl, Petrus Hondius en Apollonius Schotteschreven Latijnse verzen, die weliswaar niet door sierlijkheid en welluidendheid uitmunten, maar niettemin aan de regels der prosodie ten volle voldoen en het bewijs leveren, dat deze zeventiende-eeuwers het Latijn even gemakkelijk hanteerden als hun moedertaal. We zijn trouwens nog in de eeuw, waarin het overgrote merendeel der geleerden uitsluitend in de internationale taal der wetenschap schreef. In Zieriksee beoefenen Adriaen Hoffer en zijn zoon Rochus, Herman Anthonisz. de Huybert en Rochus Mogge de Latijnse poëzie; van de laatste verscheen een posthuum gedicht, * ‘Praesepe Domini nostri Jesu Christi decantatum’ (1665), dat we alleen van naam kennen. De uit Zieriksee afkomstige Cornelis Boy (1608 - 1665) Ga naar eind168 vertaalde in samenwerking met Caspar Barlaeus enkele verhalen uit Cats' ‘Trou-ringh’, die in de zojuist genoemde bundel ‘Faces augustae’ zijn uitgegeven Ga naar eind169. Door zijn vroegtijdig vertrek uit Zeeland behoort Boyus echter in deze studie niet thuis.
| |
Petrus StratenusJonger dan al de genoemde dichters is de Goesenaar Petrus Stratenus (Pieter van der Straeten) (1616 - 1640) Ga naar eind170, de enige Zeeuw na Eyndius die een bundeltje oorspronkelijke Latijnse poëzie heeft uitgegeven. Hij behoort tot die jonggestorven dichters, wier vroege dood de tijdgenoten het objectieve oordeel over hun werk heeft ontnomen, terwijl dit vroegtijdig sterven de nakomeling huiverig maakt om een oordeel uit te spreken over wat wellicht nog maar de belofte van een talent was. Stratenus, in 1616 te Goes geboren uit een geslacht dat volgens Smallegange uit Vlaanderen afkomstig was, maar al vroeg in Zuidbeveland is gevestigd Ga naar eind171, ging in 1633 te Leiden in de rechten studeren. Waarschijnlijk heeft hij daar de | |
[pagina 46]
| |
enkele jaren oudere Cornelis Boy ontmoet, die weldra zijn boezemvriend werd. Na zijn promotie in de rechten maakte hij een reis door Frankrijk en Engeland, en werd dadelijk na zijn terugkomst tot secretaris van zijn vaderstad aangesteld. Op 27 October 1640 overleed hij, vier en twintig jaar oud, in Den Haag, waarheen hij namens Goes was afgevaardigd. De dood van deze veelbelovende jongeman schijnt in zijn stad een diepe indruk te hebben gemaakt, en de magistraat besloot de doktersrekening te betalen en bovendien op haar kosten het stoffelijk overschot naar Goes te doen overbrengen. Een jaar na zijn dood gaf zijn vriend Boy een bundeltje Latijnse gedichten van hem uit: ‘Venus Zeelanda et alia ejus poëmata’ (1641) Ga naar eind172, dat in zeven afdelingen gerangschikt klaarblijkelijk alles bevat wat Stratenus aan Latijnse poëzie heeft nagelaten. De eerste afdeling, waaraan het boekje zijn titel ontleent, wordt gevormd door een dertigtal elegieën, beurtelings door Stratenus aan Boyus en door deze aan Stratenus gericht, waarin de Leidse studenten hun liefde voor Chloë en Blonda bezingen, twee vriendinnen die door een even hechte vriendschap verbonden zijn als hun minnaars. Overigens blijkt deze verering op een fictie te berusten, want wanneer Stratenus door Frankrijk reist, schrijft Boyus hem dat hij zich van een denkbeeldige liefde tot een werkelijke heeft gewend, en hij raadt hem aan om zijn voorbeeld te volgen. Het huwelijk van Boyus, door zijn Goese vriend in ondubbelzinnige bewoordingen bezongen, maakte een einde aan hun wellicht als oefening bedoelde briefwisseling in verzen. De verdere inhoud van het bundeltje bestaat uit elegieën en epigrammen, o.a. op een aantal vrienden Ga naar eind173, voorts uit huwelijks- en andere gelegenheidsgedichten. In liederen op Goes en Borsele Ga naar eind174 geeft Stratenus uiting aan de liefde voor zijn geboortegrond, in ‘Basia’ volgt hij Janus Secundus na, met vrij wat minder talent. Een Latijnse vertaling van Anakreontische liederen getuigt van de toenemende belangstelling in de Griekse letterkunde. In Anakreontische stijl is ook het lange gedicht ‘ Praelium rosarum inter nymphas et Cupidinem’. Boy zelf, Herman Anthonisz. de Huybert, die tot zijn intimi behoorde, en de Middelburgse rectorszoon Isaac Gruterus (1610 - 1680) Ga naar eind175, die in hetzelfde jaar als Stratenus student was geworden, schreven lijkdichten op hem; men vindt ze voorin het bundeltje. Men zou wensen dat hun oordeel over het nagelaten werk van hun jonggestorven vriend even zuiver was als hun rouw om zijn vroege dood ongetwijfeld oprecht is geweest. Voor ons heeft de figuur van deze Goese dichter alleen betekenis als de late vertegenwoordiger van een geslacht, dat de tradities van het Humanisme hoog bleef houden en boven de eigen moedertaal de dode taal der Oudheid verkoos, ook voor de weergave van zo levensechte gevoelens als die der liefde tot de vrouw en de geboortegrond Ga naar eind176 Ga naar eind177. |
|