Letterkundig leven in Zeeland in de zestiende en de eerste helft der zeventiende eeuw
(1943)–P.J. Meertens– Auteursrecht onbekend
[pagina 3]
| |
I. Inleiding | |
Begrenzing van het onderwerp naar plaats en tijdWie zich tot taak heeft gesteld een, zij het dan ook onvolledige en misschien slechts voorlopige geschiedenis te schrijven van het letterkundig en geestelijk leven in Zeeland, zoals zich dat ontwikkeld heeft tot op het hoogtepunt van onze Gouden Eeuw, neemt daarbij als praemisse een zelfstandig landschap Zeeland aan, een landschap dat een eigen karakter vertoont, met een bevolking die eigen karaktertrekken bezit en zich bewust is van een saamhorigheidsgevoel, en die als het pas geeft stelling neemt tegen de andere bevolkingsgroepen, hoezeer ze zich ook vooral sinds de zestiende eeuw deel voelt van de grotere volksgemeenschap der Nederlanden. Inderdaad is Zeeland, in de tijd waarin de oudste sporen van wetenschappelijk en letterkundig leven liggen, geografisch en politiek een vastomlijnd begrip. De Zeeuwse eilanden, die met Goeree en Overflakkee nog altijd een geografisch geheel vormen, als gevolg van hun natuurlijke ligging, heeft men al vroeg als bij elkaar behorend en één gebied vormend beschouwd. ‘Tusschen Caesant (Kadzand) ende Greveninghe (Grevelingen)’, zo formuleert een keur uit 1290 het Ga naar eind1, ‘alle die gront, die hiertusschen ghelegen is, die men hiet Zeelant ’. Zeeuws-Vlaanderen maakt in deze tijd nog geen deel uit van Zeeland, waartoe het eerst na de veroveringen van Maurits en Frederik Hendrik zal gaan behoren. Het in de eerste decenniën van de Opstand goeddeels verwoeste en ondergelopen land werd hoofdzakelijk door Zeeuwse kapitalisten in de beginjaren der zeventiende eeuw ingedijkt en opnieuw bevolkt, ten dele door boeren uit Walcheren en Zuidbeveland. Dit Generaliteitsland werd, evenals Noordbrabant en Limburg, als een soort wingewest beschouwd en in overeenstemming daarmee behandeld. Kerkelijk behoorde Zeeuws-Vlaanderen, toen nog Staats-Vlaanderen genoemd, echter tot de classis Walcheren, en ook al daarom behoort de enige letterkundige die in het hier besproken nareformatorische tijdvak in dit land gewerkt heeft Petrus Hondius, de predikant van Terneuzen, ten volle tot de Zeeuwse letterkunde.
De geschiedenis van het letterkundig leven in Zeeland wordt hier in haar ontwikkelingsgang beschouwd tot omstreeks het midden van de zeventiende eeuw. De Zeeuwse handel en nijverheid hebben omstreeks 1640 hun hoogtepunt van bloei bereikt; ongeveer van deze tijd af begint, maar voorlopig haast onmerkbaar, langzamerhand het verval. Omstreeks 1650 eindigt het handelstijdperk in de Zeeuwse geschiedenis, en begint opnieuw, als vóór de overgang van Middelburg in 1574, een agrarische periode. Ook in het letterkundig leven van het gewest treedt in deze zelfde tijd een stilstand in. Van de dichters van de ‘Zeeusche Nachtegael’ leeft omstreeks 1660 alleen Cats nog, die echter sinds lang zijn geboorteland verlaten heeft. Het merendeel van de rederijkerskamers is verdwenen of staat op het punt om te verdwijnen; om deze reden is hun geschiedenis tot het einde toe beschreven, ook voor die kamers, die hun bestaan langer wisten te rekken. Een enkele op zichzelf staande dichterfiguur als Petrus Stratenus en Michiel van Baarlant, beiden te Goes, daargelaten, is alleen in Zieriksee omstreeks het midden van de eeuw opnieuw een kleine kring van letter- | |
[pagina 4]
| |
kundig leven gevormd, waarvan de burgemeester Rochus Hoffer het middelpunt was, een kring die overigens van zeer geringe betekenis is geweest. Zo stelde de historie zelf het tijdstip vast, waarbij de geschiedschrijver van het kulturele leven in Zeeland halt mag houden. De zeventiende eeuw eindigt, eveneens in Zeeland, al enkele tientallen jaren voor het einde - strikt naar de tijd gerekend - en ook hier begint de achttiende al omstreeks het derde kwart van de eeuw.
| |
De ZeeuwenVan oudsher zijn de Zeeuwse eilanden bewoond geweest door een alpien ras, dat zich kenmerkt door donker haar, bruine ogen, rondhoofdigheid en een middelmatige lengte Ga naar eind2. Waarschijnlijk hebben de in Zeeland binnengedrongen Friezen zich op de eilanden - met uitzondering van Zuidbeveland - met de oorspronkelijke Keltische bevolking tot een vrijwel homogeen geheel vermengd. Gedurende de gehele periode dat Zuidbeveland van een komplex van schorren zich ontwikkelde tot een meer aaneengesloten geheel, hebben de bewoners van deze streken door onderlinge huwelijken hun raskenmerken zuiver weten te bewaren. Op Walcheren daarentegen hebben de Friezen vaste voet gekregen, maar ook hier heeft eerst na 1500 rasvermenging met de oorspronkelijke bevolking plaatsgevonden. Deze samensmelting van het alpine ras met het teutonische - ce mariage de la neige et du soleil, zoals de Belgische schilder Rops het uitdrukte - heeft het aanzijn gegeven aan een zeer gemengde bevolking, die groter verscheidenheid in gelaatsvorm en physiognomische uitdrukking vertoont dan enige andere volksgroep in ons land, en die vooral door de combinatie van het bruine oog met het lange, ovale gezicht niet alleen als de schoonste van Nederland, maar als een der schoonste van geheel Europa mag worden beschouwd. Al eeuwen vóór de godsdiensttwisten der zestiende eeuw en de val van Antwerpen (1585) een stroom van Zuidnederlandse emigranten naar de Zeeuwse eilanden voerden, moet het Vlaamse bestanddeel van de Zeeuwse bevolking er aanzienlijk zijn geweest. Vlamingen immers waren het, die een groot deel van Zuidbeveland en tal van polders op de andere eilanden bedijkten en van deze nieuwbedijkte landen de eerste bewoners werden. Hun taal, hun zeden en gewoonten, hun rechtsgebruiken hebben in de Zeeuwse ziel een Vlaams merkteken ingeprent, dat na eeuwen nog altijd waarneembaar is. Het Zeeuwse dialect draagt een duidelijk Vlaams karakter, de gehele Middeleeuwen door heeft Zeeland, zij het met enkele afwijkingen, Vlaams recht gehouden, Vlaams waren de privileges van Westkapelle en Domburg, Vlaams was ook de organisatie van de Middelburgse koopmanshanze, en Vlaams georiënteerd was de middeleeuwse heiligenverering in Zeeland. De gesteldheid van de bodem en de aard van het landschap hebben beide hun invloed uitgeoefend op de psyche van dit Vlaams-Zeeuwse volk. De oudste berichten over aard en eigenschappen van de Zeeuwen stempelen hen tot een ruw, koppig en krijgszuchtig volk, grillig als de zee die hun eilanden bespoelde. In de zestiende eeuw schijnen zij zich door een zekere schranderheid, die ook een element van listigheid inhield, van de bewoners der naburige gewesten te hebben onderscheiden Ga naar eind3. De geschiedschrijver Emanuel van Meteren noemt hen nog ‘wat vernufter ende behendiger ’ dan de Hollanders. De eeuwigdurende strijd met de zee heeft hun volharding en doorzettingsvermogen geleerd, hun wil gestaald en hun ondernemingszin opgewekt. Maar ook heeft de zee de bewoners van deze landen met die vrijheidszin begiftigd, die van geen vreemde dwang wilde | |
[pagina 5]
| |
weten; op de Zuidhollandse en Zeeuwse eilanden stak het verzet tegen Spanje het eerst zijn vanen op, en van hier uit verbreidde de opstand zich over de andere gewesten. Bovendien heeft de wisselvalligheid van de zee de Zeeuwen als gepraedisponeerd tot een grote ontvankelijkheid voor Calvijns leer der voorbeschikking. Zo werd, almee door de invloed van de talrijke Vlaamse emigranten, die in het laatste kwart der zestiende eeuw naar Zeeland uitweken, het Calvinisme er een macht in kerk en staat, die hier van ongemene betekenis zou blijken. Een kenmerkende trek van het geloofsleven der Zeeuwen is, nog altijd, het mysticisme, dat nauw samenhangt met hun sectarisme. Nieuwe richtingen en stromingen in het godsdienstig en kerkelijk leven hebben in Zeeland van ouds gerede ingang gevonden, in de twaalfde eeuw het Tanchelinisme, in de zestiende de Reformatie met haar talloze sekten, in de zeventiende het Piëtisme of Puritanisme en even later het Labadisme. Het is verleidelijk, ook de sterke zin voor de realiteit, die de Zeeuwen kenmerkt, in verband te brengen met hun strijd tegen het water. Het gemis aan werkelijkheidszin zou voor de Zeeuwen de ondergang van hun land betekenen. Deze nuchterheid kenmerkt ook hun letterkunde; Cats is er het bekendste en duidelijkste voorbeeld van. Het didactische element neemt er een overwegende plaats in; de stichtelijkheid staat voorop, eerst daarna komt de schoonheid. Wat er aan renaissancistische invloed binnendringt, wordt sterk beteugeld door het Calvinisme; voor het lied is er na de Hervorming zomin plaats als voor het toneel. De Calvinist en didacticus Huygens telt in Zeeland vele vrienden, de libertijnse aestheet Hooft geen enkele. Kenmerkend voor de Zeeuwse politiek is haar aristocratisch karakter. Met de Opstand verloor de adel, die er in de Middeleeuwen grote invloed had bezeten, zijn positie geheel, maar in zijn plaats ontstond een regenten-patriciaat, dat zich door onderlinge huwelijken nauw aaneensloot en steeds groter macht en aanzien kreeg. De officiële Zeeuwse letterkunde is bijna uitsluitend tot deze kringen beperkt, met uitzondering van enkele predikanten, die door hun stand en wetenschappelijke opleiding de maatschappelijke grenzen, waartoe zij krachtens hun geboorte behoorden, wisten te verbreken. Geen der Zeeuwse steden heeft in de Middeleeuwen die democratische woelingen gekend, die elders in deze gewesten voor de stedengeschiedenis kenmerkend zijn. Van de aanvang af vertoonden de stadsbesturen van Middelburg en Zieriksee het aristocratisch karakter, dat zij tot het eind der Republiek zouden behouden. De voornaamste kooplieden en enkele vertegenwoordigers van de adel hadden er het heft in handen, en van een talrijk proletariaat of een kleine burgerij, sterk genoeg om hun eventuele verlangens kracht bij te zetten, was nergens sprake. Nimmer hebben hier, als in Dordrecht, Groningen of Utrecht, de gilden een belangrijk aandeel in de regering gehad; nimmer ook blijkt, dat zij dit gewenst hebben Ga naar eind4.
| |
Historisch-economische ontwikkelingDe geografische gesteldheid van dit kleine eilandenrijk bevatte alle factoren voor zijn economische ontwikkeling. De Schelde en haar vertakkingen tussen de eilanden maakten het tot een middelpunt van visserij en koopvaart. Men mag aannemen dat de meeste plaatsen in Zeeland, die aan het water lagen, als vissersdorpen zijn ontstaan. In de twaalfde eeuw verplaatste de haringvangst zich naar het Zeeuws-Zuidhollandse eilanden-gebied. Met de visvangst hield de zoutnering nauw verband, en op ver- | |
[pagina 6]
| |
scheidene plaatsen in Zeeland werd dan ook vanouds uit de darink zout gewonnen. Sinds de dertiende eeuw was dit darinkdelven een der belangrijke bronnen van bestaan voor de Zeeuwen. In de volgende eeuw werd het transitoverkeer van betekenis voor de schippers; vooral Middelburg en Zieriksee werden centra van vrachtvaart, die zich aanvankelijk vooral op Engeland en de Oostzeelanden richtte en sinds het begin der vijftiende eeuw ook op Portugal. De vruchtbare gesteldheid van de Zeeuwse eilanden bevorderde er landbouw en veeteelt. Zeeland werd het eerste gebied in de Nederlanden, dat bij uitstek geschikt was voor de graanbouw en in 't algemeen voor de akkerbouw. De Zeeuwse tarwe stond al in de Middeleeuwen bekend als de beste uit deze landen. ‘Het landt is hier seer vet ende vruchtbaer tot alle landtbouwinghe:’ schrijft Guicciardini omstreeks het midden van de zestiende eeuw Ga naar eind5, ‘maer besonderlijck wordt hier het schoonste, edelste ende beste koren ghewonnen, dat men schier met ooghen mocht aensien, soo dattet rijs schijnt te wesen’. Daarnaast was ook de veeteelt van betekenis. De Walcherse paarden waren al in de elfde eeuw beroemd Ga naar eind6. In de Middeleeuwen behoorde de grond, als vrijwel overal elders, vooral aan de adel en de kerk; sinds de zestiende eeuw belegde ook de rijke burgerij een deel van haar kapitaal in grondbezit. De boeren, die dus pachters waren, hadden het in de late Middeleeuwen tot een betrekkelijke welvaart gebracht, al waren ze uiteraard onderhevig aan de wisselingen van de tijd, waardoor op vruchtbare perioden jaren van overstroming, van droge zomers en harde winters, en dientengevolge van misgewas volgden. De omstandigheid dat Zeeland nooit afzonderlijke vorsten heeft gehad, is oorzaak geworden dat het eeuwen lang, in de periode waarin de oudste documenten van geestelijk leven vallen, een twistappel is geweest tussen Holland en Vlaanderen. Deze strijd ging voornamelijk om het bezit van Zeeland Bewesten-Schelde: de eilanden die tussen de beide Schelde-armen gelegen waren, en die in 1012 of 1018 aan de graaf van Vlaanderen waren opgedragen. Omstreeks het midden van de elfde eeuw nemen deze twisten een aanvang; de graven van Holland, die met Zeeland waren beleend, hieven als ze maar enigszins konden de onmiddellijke invloed van de Vlaamse graven op, wat hun te gemakkelijker viel omdat deze in dit vrij afgezonderde gebied hun macht moeilijk konden laten gelden. Een factor van betekenis in deze strijd was, dat de Zeeuwse adel, uit afkeer van de Hollandse suprematie, Vlaamsgezind was Ga naar eind7. Eindelijk kwam, in 1323, een vrede tot stand, die Zeeland voorgoed onder de graven van Holland bracht. Voortaan treden beide gewesten, in één adem genoemd, gezamenlijk naar buiten op. Wel blijven de Zeeuwen ook na deze staatkundige vereniging nog altijd, dank zij hun geïsoleerde ligging, een vrij grote maatschappelijke zelfstandigheid bewaren, zoals die in geen ander deel der Nederlanden, Friesland uitgezonderd, gevonden wordt, maar niettemin blijven zij op een samengaan met Holland prijs stellen. Maar al te goed hebben zij beseft, hoezeer het gemis van een geografisch overheersend middelpunt in dit eilandenrijkje voor een zelfstandig, krachtig naar buiten optredend gewest, geen plaats liet. Is Zeeland dus, sinds de veertiende eeuw, met uitzondering van het tegenwoordige Zeeuws-Vlaanderen, onverbrekelijk met Holland verbonden, deze band verhindert allerminst dat in meer dan één opzicht de Vlaamse invloed zich ook op politiek gebied in het vervolg van tijd heeft laten gelden. Wanneer tegen het eind van de Middeleeuwen de staatkundige macht der burgerij meer en meer toeneemt, wat op kultureel gebied zijn uitdrukking kreeg in de oprichting der rederijkerskamers, kiest de | |
[pagina 7]
| |
burgerij zowel in Holland als in Zeeland in de Hoekse en Kabeljauwse twisten de zijde van de Kabeljauwse graven van Vlaanderen uit het huis van Bourgondië. Als in 1351 de strijd tussen beide partijen metterdaad gestreden gaat worden, en hertog Willem voorlopig de overwinning behaalt, staan Wolfert van Borselen en Middelburg al dadelijk aan de zijde der Kabeljauwsen, tegenover het grootste deel van de Zeeuwse adel en de overige Zeeuwse steden, met Zieriksee aan het hoofd, die dan nog de zijde van Margaretha houden. Wanneer in het zoëven genoemde jaar de vloot der gravin op de Maas wordt verslagen, gaat Zeeland echter voor de Hoeksen verloren, en tal van Zeeuwse edelen trekken in ballingschap. Bij de zoen van Bergen (1354) staat Margaretha Zeeland aan haar zoon Willem V af, en de verbannen edelen kunnen op hun goederen terugkeren. Met de regering van Philips de Goede, de eerste vorst uit het Bourgondische huis, begint voor Holland en Zeeland een periode van rijke bloei en welvaart. Philips vond in Zeeland een groep van machtige en onafhankelijke edelen tegenover zich, die nimmer een krachtig gezag boven zich hadden geduld. In korte tijd heeft deze groep zich aangepast aan de veranderde omstandigheden en de wijste partij gekozen; weldra werd de Zeeuwse adel een trouw aanhanger van het nieuwe gezag. De erkentelijkheid der Bourgondische vorsten voor deze loyaliteit kwam herhaaldelijk aan het licht: Zeeuwse edelen werden zowel aan het Bourgondische hof als in Holland in hoge ambten en waardigheden geplaatst. Frank van Borselen, de weduwnaar van Jacoba van Beieren, werd rentmeester van Zeeland Bewesten- en Beoosten-Schelde, en in 1445 met de orde van het Gulden Vlies begiftigd, tegelijk met Adriaen van Borselen, heer van Brigdamme en Soeburg. Aan Jan van Cruyninghen viel dezelfde eer in 1491 ten deel. Een der bastaards van Philips, Philips van Bourgondië (1464 - 1524), vertoefde meermalen op zijn slot te Soeburg; zijn neef Maximiliaen van Bourgondië (1486 - 1535), een van Philips' kleinzoons, was van 1518 tot zijn dood abt van Middelburg. Zelfs verbonden de Bourgondische vorsten zich door huwelijken met de Zeeuwse adel; Philips' bastaard-dochter Anna trouwde in 1457 of daaromtrent de zojuist genoemde Adriaen van Borselen, waardoor zij in het bezit van aanzienlijke Zeeuwse goederen kwam, en een halve eeuw later trad Philips' bastaardkleinzoon en naamgenoot in het huwelijk met Anna van Borselen, vrouwe van Vere. Geen van deze beide verbintenissen heeft echter blijvend tot een Zeeuws-Bourgondische dynastie geleid: het huwelijk van Anna van Bourgondië bleef kinderloos, en kinderloos ook stierf, in 1558, de laatste der Veerse heren van Bourgondië. Het beeld, dat de Bourgondische geschiedschrijvers der vijftiende eeuw ons van Holland en Zeeland afschilderen, is voor beide gewesten alleszins eervol. De tijd dat zij door het rijke en machtige Vlaanderen en Brabant als weinig meer werden beschouwd dan armzalige landen, woonplaats slechts van schippers en boeren, was voorbij, en al was noch in Holland, noch in Zeeland ook maar één stad te vinden, die zich kon vergelijken met de vorstelijke koopsteden van de Zuidelijke Nederlanden, toch werd hun scheepsmacht al vrij spoedig een factor in de Westeuropese politiek. Jouffroy spreekt van de Hollanders, de Zeeuwen en de Friezen als van ‘volken, die floreren door hun rijkdommen, hun groot getal, door de schoonheid en menigte hunner steden, vooral door de verwonderlijke uitrusting van hun vloot, en die in land- en zeekrijg niet te verachten zijn’ Ga naar eind8. En Chastellain zingt van hen: Peuple hollandois, fière gent maritime,
Zélandois forts, robustes et terribles,
| |
[pagina 8]
| |
A juste droit et équité divine
Tu les submis en ta tranche saisine
Par long travail en armes très-pénibles,
A quoy pluseurs rois, nations horribles,
Ont contendu en y quérant victoire,
Dont nul jamais fors toy n'eust celle gloire
Ga naar eind9.
Het belang dat Holland en Zeeland voor de Bourgondische macht bezaten, werd niet miskend; in 1425 gaf Philips zijn Franse politiek om hunnentwil op. Beide landen stonden in de reuk van een bijzondere verknochtheid aan het Bourgondische huis Ga naar eind10, een loyalisme dat zich zelfs in de namen der huizen weerspiegelt Ga naar eind11. Nog getuigt de Middelburgse vlag met haar wit, geel en rood, de Bourgondische kleuren, van de hechte band die in deze eeuw tussen het Bourgondische huis en Zeeland heeft bestaan, een band die ook toen, tegen het eind der eeuw, de Bourgondische eenheidsstaat tot mislukken scheen gedoemd, niet verbroken werd. De zestiende eeuw is voor Zeeland in alle opzichten een tijdperk van grote beroeringen geweest. Niet alleen hebben de staatkundige en kerkelijke omwentelingen hun stempel gedrukt op het Zeeuwse volk en tot in de meest verborgen hoeken van het gewest hun invloed doen gelden, maar bovendien is in deze jaren ook de uiterlijke gesteldheid van het land zozeer veranderd als nergens elders in de Noordelijke provincies het geval is geweest. Tal van watervloeden, waaronder vooral die van 1511, 1530 en 1532 hevige verwoestingen aanrichtten, hebben overal in Zeeland grote stukken land verzwolgen; indijkingen hebben nieuw land aan het oude toegevoegd, en terwijl op de ene plaats dorpen en steden tijdelijk of voorgoed door het water werden overspoeld, verrezen op de andere nieuwe dorpen. Op Schouwen verdwenen Zuidkerke en Borrendamme na 1530, Reimerswaal ging in de tweede helft der eeuw zogoed als te gronde, zoals na de vloeden van 1530 en 1532 het gehele eiland Noordbeveland met Kortgene, Kats en Emelisse, dat tot het einde der eeuw drijvende zou blijven.
| |
MiddelburgDe geschiedenis van Middelburg is in deze tijd en later zozeer met die van geheel Zeeland verweven, dat het beeld der stad dat van het gewest getrouw weerspiegelt. Beide vertonen de gehele zestiende eeuw door het wisselspel van voor- en rampspoed, van welvaart en tegenslag. Sinds Vasco da Gama in 1498 de zeeweg naar Indië had ontdekt, was een drukke vrachtvaart ontstaan, waarin de Zeeuwen ruimschoots aandeel hadden, en die vooral hun hoofdstad welvaart en rijkdommen aanbracht. Na de achteruitgang van Brugge, Damme en Sluis waren de brede en diepe stromen rond Walcheren, - ‘nostre mer de Zélande’, zoals deze wateren in de grafelijke charters genoemd worden, - het middelpunt geworden van een ontzaglijke scheepvaart Vooral het Diep voor Arnemuiden, dat als ankerplaats voor Antwerpen dienst deed, was het toneel van een druk scheepsverkeer. In driedubbele rijen lagen de schepen van alle natiën er soms bijeen, en haar werven leverden de grootste schepen af die destijds werden gebouwd. Het is niet te verwonderen dat Arnemuiden in deze jaren pogingen aanwendde, zich aan het oppergezag van Middelburg te onttrekken, en tot zelfstandigheid te komen, waartoe de stad dan ook een rechtsvordering instelde. Toen de eis werd afgewezen, wendde zij zich zelfs met een verzoek tot de keizer van Duitsland, die het echter eveneens van de hand wees. Om minder afhankelijk van | |
[pagina 9]
| |
Arnemuiden te worden liet Middelburg in de jaren 1532 - 1535 een haven aanleggen, die het direct met de zee verbond. De dertiger jaren der eeuw brachten Middelburg intussen weinig geluk. Wanbeheer van ambtenaren wikkelde de stad in financiële moeilijkheden; in 1535 was haar schuldenlast tot 80.000 gulden gestegen, en bovendien was zij haar krediet kwijt. Vele grote kooplieden verlieten de stad en vestigden zich op het platteland. In 1530 Ga naar eind12 en 1532 teisterden geweldige watervloeden Walcheren en de andere Zeeuwse eilanden. De mond van de Arne verzandde zodanig, dat de voor Middelburg bestemde schepen aan de haven van Arnemuiden gelost moesten worden; ook om deze reden was het noodzakelijk, dat Middelburg zelf een haven bezat. Grote duurte en voedselschaarste, pestepidemieën, nieuwe belastingen en beden drukten op alle standen en verdreven de welvaart. Verwonderlijk snel echter wisselen in deze eeuw voor- en tegenspoed elkaar af, en omstreeks het midden der zestiende eeuw weerspiegelt Middelburg in haar welvaart weer de bloei van geheel Zeeland, In deze voorspoed delen ook de andere Zeeuwse koopsteden, met name Vlissingen en Vere; alleen Zieriksee en Reimerswaal ging het minder voor de wind, en de laatste stad, steeds meer door overstromingen geteisterd, telde in deze tijd al niet meer dan een duizend inwoners. Dezelfde overstromingen, grotendeels te wijten aan ‘de onnutheyt, ende eyghen baetsoeckinghe van die, welcke het opsicht ende de sorghe over de dijcken bevolen was’, Ga naar eind13 teisterden ook het platteland van Zeeland, maar niet in die mate of de boeren - voor het overgrote deel pachtboeren - wisten het welvaartspeil, dat zij in de vorige eeuwen hadden bezeten, ook in deze eeuw van woeling en gisting te handhaven en zelfs nog op te voeren. Hongersnoden als die van 1521, 1526, 1531 en 1565 deden hun invloed meer in de steden dan op het platteland gevoelen. Over 't algemeen kan men aannemen, dat het de Zeeuwse boeren in deze tijd niet onvoorspoedig is gegaan, wat o.a. ook daaruit blijkt, dat menige boerenzoon met zijn geld naar de stad, hetzij Middelburg, Zieriksee of Goes, trok en het daar in weinig tijd tot welvaart en aanzien bracht. De vader van de drie gebroeders Schotte, zoon van eerzame landlieden onder Soeburg en zelf vóór de alteratie van Middelburg te Rittem woonachtig, is een van de vele voorbeelden, Ten opzichte van het centrale gezag, waartegen het verzet der Nederlanden in de zestiende eeuw zich eerst en vooral richtte, stond Zeeland al evenzeer in zichzelf verdeeld als de overige gewesten van het Noorden. De Zeeuwse adel koos de zijde van de edelen, die in 1565/66 het compromis sloten Ga naar eind14. Ook op het platteland van Walcheren, het enige der Zeeuwse eilanden met een vergevorderde economische ontwikkeling, woedde in hetzelfde jaar de beeldenstorm met tamelijke heftigheid. Middelburg daarentegen stond aan de zijde van de wettige regering, waartoe verscheidene factoren het hunne bijdroegen. Als zetel van de hoofden van het wereldlijke zowel als het geestelijke gezag bezat de stad als van nature een zekere neiging tot conservatisme, al was noch de overheid, noch de burgerij in haar gehele omvang koningsgezind. Dit bleek o.a. hieruit, dat de Raad van Beroerten in 1568 een honderdtal Zeeuwse burgers o.a. ook uit Middelburg, verbande en hun goederen verbeurdverklaarde; de meesten van hen waren echter al eigener beweging uitgeweken. Een andere factor was wellicht - maar dit is voor Middelburg nooit bewezen - dat ook hier, als te Amsterdam, een deel van de stedelijke regenten van hun regeringsambten leefde Ga naar eind15. Het bewind van Alva, de invoering van de tiende penning, de inquisitie, de Allerheiligenvloed van 1570, dit alles verbitterde meer en meer de stemming van de bevolking, en in de gedenkwaardige Aprilmaand | |
[pagina 10]
| |
van 1572 zijn Vlissingen, Vere en Arnemuiden de eerste plaatsen, waar de zaak van de Opstand zegeviert. Middelburg heeft hun voorbeeld niet gevolgd; het bleef, als andere grote mercantiele steden (Antwerpen, Amsterdam, Groningen) de koning getrouw. Al in Mei 1572, kort na de overgang van Vere, begonnen de Geuzen een min of meer georganiseerde belegering van de stad Ga naar eind16, waar een maand later al gebrek aan brandstof, ammunitie en andere onmisbare zaken begon te ontstaan. Gedurende de tweede helft van 1572 en het hele volgende jaar werd van weerszijden met bitterheid en felheid om de stad gestreden, die door Mondragon met grote moed werd verdedigd. In December 1573 kwam de Prins zelf naar Zeeland om Middelburg te veroveren. Toen op 29 Januari 1574 de hoofdmacht der Spaanse vloot door de Geuzenvloot onder Boisot en De Moor bij Reimerswaal werd verslagen, was het lot der stad onherroepelijk beslist. Op 18 Februari capituleerde zij; drie dagen later verlieten de Spaanse troepen, de geestelijkheid en de koningsgezinde burgers de stad, waar de volgende dag, 22 Februari, de troepen van de Prins hun intocht deden. Middelburgs overgang bezielde de opstandelingen met nieuwe moed; al hing van Zeelands hoofdstad niet dadelijk het lot van het hele gewest af, zolang zij in de handen van de Spaansen was, kon Zeeland toch niet met recht Prinsgezind heten. Aan de vreugde, die de Staatsen bezielde over deze nieuwe parel aan Prins Willems kroon, gaf het Geuzenlied uiting: Wilt nu, ghy Nederlanden,
Te samen zijn verblijt,
Middelburch is in handen
Des Princes, nu ter tijt
Ga naar eind17.
De verovering van Middelburg door de opstandelingen was niet alleen een slag voor de koningsgezinde regentenburgerij, maar allereerst voor de juridische positie van de stad als zodanig. De overwegende plaats, die zij op Walcheren en in geheel Zeeland sinds eeuwen had ingenomen, was met haar overgang plotseling geëindigd. Vóór de Opstand was geheel het platteland aan de wereldlijke zowel als de geestelijke jurisdictie van Middelburg onderworpen geweest; thans deelde zij dit voorrecht met Vlissingen en Vere, en zelfs met Arnemuiden, dat tot stad werd verheven. Bovendien verloor zij haar recht van voorlading op de zgn. Engelse rede en het stapelrecht van de Westerse wijnen. De oude regenten, die gemeend hadden dat de regeringsverandering allerminst nadelige gevolgen zou meebrengen, en die daarom in de stad gebleven waren, werden in hun verwachtingen wel bitter teleurgesteld. Tevergeefs heeft Middelburg door een weinig tactische sabotagepolitiek getracht, haar privileges hersteld te krijgen. De aanvankelijk ontgoochelde regenten ondervonden echter al spoedig, dat de nieuwe situatie economische voordelen meebracht, waarvan men onder het oude bewind nooit gedroomd had. Ook Middelburg kon thans immers, nu het de Staatse zijde had gekozen, aandeel krijgen in de niet te versmaden winsten, die de oorlog aan Vlissingen en Vere al eerder had gebracht. Aldus opent het verdrag van Februari 1574 een nieuw tijdperk in de geschiedenis van de stad en van het eiland, een tijdperk van voorspoed en welvaart, van stoffelijke en kulturele opleving, van bloei allerwegen. Alleen het begin van deze bloeiperiode is somber en triest. Twintig maanden aaneen was de stad belegerd en de binnen haar muren opgesloten bevolking uitgehongerd; de ‘Legende vande Geuse troubele’, opgesteld door een Middelburger, die al deze stoffelijke nood aan den lijve had ondervonden, hangt een allertreurigst beeld op van de ellende, die de belegerden | |
[pagina 11]
| |
hadden moeten doorstaan. Wie deze ellende overleefd had, zag zich beroofd van al het nodige. De handel was verlopen, scheepvaart en nering hadden bijna twee jaar lang stilgelegen, en zij die iets te verliezen hadden waren vóór het beleg de bedreigde stad ontvlucht. Twintig maanden van strijd en ontbering hadden het uiterlijk der stad geteisterd en misvormd; de abdij was verwoest, de bisschop gestorven, alle kerken beroofd van haar altaren, haar beelden en andere versierselen, de straten waren vervuild, de huizen goeddeels verwoest. Honger en pest volbrachten tezamen hun vernielend werk; in de eerste twee maanden van 1574 stierven binnen de belegerde stad niet minder dan 1568 personen Ga naar eind18. Maar ook buiten de muren van Middelburg had de oorlog zijn vernielende werking getoond. Westhove, de lusthof der Middelburgse abten, was tot een bouwval en een wildernis geworden, Popkensburg had zwaar onder het beleg te lijden gehad, het kasteel van Soeburg was verbrand. Vele dorpskerken droegen de sporen van het oorlogsgeweld maar al te duidelijk; die van Welzinge en Nieuwerve waren zozeer verwoest, dat ze niet meer opgebouwd konden worden. Het nonnenklooster Zoetendale bij Serooskerke, dat tijdens de Beeldenstorm al geplunderd was, had men tijdens het beleg van Middelburg in brand gestoken. Koudekerke en Westkapelle gaven maar al te zeer blijk, dat zij het toneel van een woelige strijd waren geweest. De dijken waren doorgestoken en de zee had het al zo zwaar geteisterde land overstroomd, de oogst weggespoeld, huizen en hofsteden verwoest. Sinds de overvallen der Noormannen in de negende eeuw had Walcheren niet een zo troosteloze aanblik geboden. Met grote energie en taaie volharding heeft de bevolking van de stad zich in weinige jaren van al deze onheilen weten te herstellen. Zes weken na Middelburgs overgang treft een spion van de Spaansgezinde stadhouder er alweer ‘grand nombre de peuple de toutte nation’ aan, zodat de stad weer ‘samble ungne ville d'Anvers’. Er is opnieuw voorraad van allerlei koopwaar, de levensmiddelen zijn er vrij goedkoop, er is overvloed van Franse wijn. Men begint de landerijen te beploegen en te bezaaien, de dijken worden hersteld, en met grote ijver bouwt men zowel te Arnemuiden als te Middelburg de verwoeste huizen weer op Ga naar eind19. Wel was Requesens er in 1576 in geslaagd, een wig tussen Holland en Zeeland te drijven door zich in het bezit te stellen van Schouwen en Duiveland, maar niet langer dan vier maanden (ofschoon verschrikkelijke maanden) bleven de Spaanse troepen meester van Zieriksee; begin November behoorde de stad alweer, en ditmaal voorgoed, aan de Prins. Even later, in Maart en April van het volgende jaar, gingen Goes en Tolen met haar eilanden bij een satisfactieverdrag over. Daarmede had Zeeland in zijn geheel de zijde van de Opstand gekozen, en was het centrale gezag er de laatste resten van zijn invloed kwijtgeraakt. In 1583 boden de Zeeuwen aan de Prins en zijn erfgenamen hun graafschap in eigendom aan, o.a. op deze voorwaarde, dat Zeeland steeds een afzonderlijk graafschap zou uitmaken: een duidelijk bewijs hoezeer men een al te sterke band met het steeds machtiger wordende Holland vreesde en wilde verhinderen. Toen Middelburg in 1585 de naaste erfgenaam van Antwerpen werd, waarvan het immers in zekere zin een voorhaven was geweest, en waarmede het sinds eeuwen een druk verkeer had onderhouden Ga naar eind20, begon daarmee een nieuwe bloeiperiode voor de stad en het gewest: naast de hoofdstad deelden hoofdzakelijk Vlissingen, en in geringere, ofschoon toch nog belangrijke mate Vere, Arnemuiden en Zieriksee daarin. Reeds in de onmiddellijk aan Antwerpens val voorafgaande jaren was trouwens al een deel van de handel der Scheldestad aan de Zeeuwse steden gekomen, in de eerste plaats | |
[pagina 12]
| |
aan Vlissingen, dat de Schelde voor Antwerpen immers kon afsluiten, en de wereldhandel van deze stad zo al niet vernietigen, dan toch met gevoelige slagen treffen. Op 19 Mei 1581 voeren op eenmaal tweehonderd zwaar beladen schepen uit Zeeland naar alle oorden van Westeuropa uit Ga naar eind21, om straks weer volgeladen terug te keren. Van deze tijden van voorspoed en welvaart zou, een mensenleeftijd later, Valerius zingen: Waer datmen sich al keerd of wend,
End' waermen loopt of staet,
Waer datmen reyst of rotst of rend,
End' waermen henen gaet,
Daer vintmen, 'tsy oock op wat ree,
D'Hollander end' de Zeeuw;
Sy loopen door de woeste zee
Als door het bosch de leeuw
Ga naar eind22.
Al in 1582 kreeg Middelburg de ‘subsidiary court’ van de Merchant Adventurers binnen haar muren. Een merkwaardig bewijs van de Engelse invloed in deze jaren, en tegelijk ook van de betekenis der stad in het kulturele leven van deze tijd, is het grote aantal Engelse boeken, dat in het laatste kwart der zestiende eeuw in Middelburg van de pers is Ga naar eind23 gekomen. In 1598 werd de Court omgezet in de grote, algemene Court der Fellowship op het vasteland. Onder de vele vluchtelingen, die zich in Middelburg neerzetten, behoorde Balthasar de Moucheron Ga naar eind24, wiens vader Pierre de Moucheron er al van 1530 tot 1545 zaken had gedreven. Op zijn aansporen sloten 24 kooplieden in 1589 een vereniging, het Consulaat of College der consuls, ter bescherming van de door Spanje bedreigde navigatie. Tegenover deze emigranten stond de partij van de magistraat-kooplieden, waartoe o.a. Adriaan Hendriksz. ten Haeff, de Boudaens, de Van de Perre's, de Godins, de Bommenée's en de Boreels behoorden, maar de scherpe wedijver tussen de beide partijen, die het Middelburgse handelsleven in deze tijd beheersten, kwam de handel en de stad slechts ten goede. Aan de zijde van De Moucheron stond o.a. Simon Jasperse Parduyn, de nestor van de Middelburgse handel, terwijl Jacob Valcke, de tresorier-generaal van Zeeland, hem zijn morele steun schonk. De Middelburgse regenten waren al lang en rijkelijk getroost over het verlies van hun privileges, en na 1585 houden de sabotagepogingen, die zij aanvankelijk te baat hadden genomen, dan ook geheel op. In het vervolg behoort Zeelands hoofdstad tot de regeringsgetrouwe steden, die naarmate zij toenamen in welvaart en bloei, het voorgoed afgesloten verleden meer en meer vergeten. In hetzelfde jaar 1582, waarin de Merchant Adventurers hun subsidiary court in Middelburg vestigden, werd een nieuwe handelsbeurs in de stad geopend Ga naar eind25, waarvoor men al spoedig makelaars te kort kwam, zodat er in 1597 niet minder dan veertien tegelijk uit Antwerpen als poorter werden ingeschreven. Toen na de behouden thuiskomst van een voorspoedige reis naar de Kaap de Houtmans in het laatstgenoemde jaar terugkeerden, en overal nieuwe compagnieën verrezen, ontstonden ook te Middelburg twee nieuwe rederijen, een onder leiding van Ten Haeff, de andere onder die van De Moucheron. De laatste liet op de scheepstimmerwerven van Arnemuiden de Leeuw en de Leeuwin bouwen, die al in Maart 1598 onder Frederik en Cornelis de Houtman koers zetten naar Indië. In 1600 verenigden de beide compagnieën zich tot de ‘gemene reders op Oost-Indiën in Zeeland’. Het was ook De Moucheron, die in 1597 de vaart op het Turkse | |
[pagina 13]
| |
rijk begon. Toen hij, omstreeks 1598, naar Vere verhuisde, hadden zijn zaken een dusdanige omvang genomen, en beschikte hij met zijn compagnie over een zo machtige handelsvloot, dat hij zich bij contract met de regering der stad kon verbinden, om jaarlijks uit haar haven te doen ‘uutreeden, laden, innecomen ende lossen’ de 18 à 20 schepen, waarmee hij destijds van Middelburg uit de vaart onderhield op Oost- en West-Indië en andere landen. Omstreeks 1600, bij het begin der zeventiende eeuw, nam het handelsvertier in Middelburg als het ware van jaar tot jaar nog toe. Al in de jaren tussen 1578 en 1591 had de stad een uitbreiding ten oosten van het tegenwoordige dok ondergaan; de nieuwgebouwde wijk werd vooral het middelpunt van de wijnhandel. Enkele jaren later, tussen 1595 en 1598, werd de stad opnieuw uitgelegd, ditmaal buiten de Segeerspoort, waardoor zij haar tegenwoordige vorm verkreeg. In 1600 werden er een wisselbank en een assurantiekantoor opgericht; de eerste werd in 1616 in een stedelijke instelling omgezet Ga naar eind26. De stad, zo zal Cats, die er in 1603 kwam wonen, later in zijn autobiografie verzekeren, De stadt om dese tijt, als wonder wel gelegen,
Was toen van alle kant met veelderhande zegen
Verrijckt, door groot beslag en neering uyt de zee,
Veel winckels in de stadt en schepen op de ree
Ga naar eind27.
Men vond er de tapijtfabriek van Laurens de Maecht Ga naar eind28, de lakenweverij van Jan Roelants, een caffaweverij, een suikerraffinaderij, de klokkengieterij van de familie Burgerhuys, enkele glasblazerijen, waaronder de grote glasfabriek van Govert van der Haghen, een Antwerpenaar, die Middelburg tot een belangrijk middelpunt van de glasindustrie maakte. Ook woonden er de eerste fabrikanten van de zgn. Hollandse kijkers, waarop Sacharias Jansen en Hans Lipperhey in 1608 octrooi vroegen Ga naar eind29. Maar vooral de Oost-Indische Compagnie en sinds 1621 ook de West-Indische Compagnie brachten er welvaart en vertier; de eerste vestigde zich aan de Rotterdamse kaai in het bekende gebouw, dat tegelijk vergaderruimte en pakhuis was, en dat met zovele andere monumenten van Middelburgs grootheid de 17de Mei 1940 in vlammen opging, de tweede nam haar intrek in het prachtige, omstreeks 1520 gebouwde huis op de hoek van de Lange Delft en de Sint-Jansstraat, waar tevoren de Engelse court haar zetel had gehad, en dat al vóór zestig jaar onder de handen van de sloper spoorloos is verdwenen.
| |
VlissingenNaast Middelburg trad tegen het eind der zestiende eeuw haar zusterstad Vlissingen meer en meer als haar rivaal op Ga naar eind30. Als bezitting van de heren van Borselen van der Vere, wie er alles aan gelegen was om de stad ten koste van Middelburg te bevoordelen, had Vlissingen, dat in 1315 van Willem III stadsrechten had gekregen, sinds de vijftiende eeuw steeds meer gedeeld in de winsten, die het toenemende handelsverkeer aan ondernemende zeesteden opleverde. Sinds de dagen van Floris V was de haringhandel, vooral op Engeland en Frankrijk, er de voornaamste bron van welvaart; daarnaast werd handel en vrachtvaart op deze en de Oostzeelanden gedreven. Terwille van haar belangrijke haven noemde Karel V de stad al ‘koningin en sleutel van Nederland’. Met succes had Middelburg zich weten te verzetten tegen de aanleg van een nieuwe haven, waartoe de laatste heer van Borselen, Maximiliaen van Bourgondië, omstreeks het midden der eeuw het initiatief had genomen; zijn dood, in 1558, maakte | |
[pagina 14]
| |
voorlopig een einde aan alle plannen in deze richting. Koning Philips, door aankoop eigenaar geworden van de stad, bestemde de voor deze haven aangewezen gronden voor het bouwen van een citadel, wat er mede toe bijdroeg dat Vlissingen als de eerste stad in de Nederlanden op 6 April 1572 eigener beweging de zijde van de Prins koos. Willem van Oranje wist deze toewijding te belonen; niet alleen schonk hij haar een aantal belangrijke voordelen, o.a. de jurisdictie over een deel van Walcheren, maar natuurlijk stond hij haar ook toe, een nieuwe haven aan te leggen. In 1581 werd hij door koop eigenaar van de stad, die intussen de zetel van de Zeeuwse admiraliteit was geworden en haar handel steeds meer in betekenis zag toenemen. Tussen 1580 en 1590 onderging zij een belangrijke uitbreiding; het stadhuis, in 1594 op de Grote Markt gebouwd Ga naar eind31, naar het model van het Antwerpse, weerspiegelde in zijn pracht de steeds toenemende welvaart der stad. Koningin Elisabeth schonk Vlissingen, van 1581 tot 1616 een der Engelse pandsteden, in 1594 het stapelrecht van het Engelse koren. Ook hier vestigden zich sinds de tweede helft der zestiende eeuw vele ondernemende kooplieden uit de Zuidelijke Nederlanden, o.a. Jan Lampsins uit Oostende, wiens zoons Adriaan en Cornelis het handelshuis van hun vader tot grote bloei brachten. Zowel in rijkdom als in aanzien stonden de Lampsinsen onder de regentenfamilies, de Imansen, de Lambrechtsens, de Hubrechtsens, de Schorers, de Ingelsen en de De Maechts, bovenaan. Tussen 1609 en 1613 werden de haven en de stad opnieuw uitgebreid, waardoor nieuwe scheepstimmerwerven en lijnbanen konden ontstaan. Zowel in de O.I.C. als in de W.I.C. was Vlissingen vertegenwoordigd, en in 1617 trad zij tot de Noordse Compagnie toe, nadat al eerder twee Vlissingse rederijen de walvisvangst in het hoge Noorden hadden uitgeoefend. Vooral de kaapvaart, euphemistisch de ‘vrije neringhe’ genoemd, bracht er in deze tijd welvaart onder de vlottende bevolking. Niet minder dan 3500 manschappen waren nodig om de vloot van kaperschepen, die Vlissingen in zee kon brengen, te bevolken. Uit dit ruwe volkje, versterkt door vissers en boeren van Westkapelle en Zoutelande, kwamen scheepsbevelhebbers en zeekapteins voort als Ewout Worst, zijn zwager Bouwen Ewoutz, Joost de Moor, Jan Evertsen Ga naar eind32 en zijn vijf zoons, Marinus Hollare, Maerten Thijssen, Michiel de Ruyter en anderen, wier naam op alle zeeën schrik verspreidde en roem behaalde. Ook toen al was Vlissingen wat het nog steeds is: een stad meer van daden dan van dromen. In tegenstelling tot Middelburg bezat het geen enkele letterkundige van enige betekenis. Petrus Hondius en Petrus Cunaeus, die er geboren werden, vertrokken naar elders vóór hun literaire gaven zich geopenbaard hadden, en overigens concentreerde het letterkundig leven er zich in het rederijkersgilde, waarvan de voornaamste figuur, Jeronimus van der Voort, bovendien nog een uitgeweken Zuidnederlander was.
| |
VereNaast Middelburg en Vlissingen was Vere, oorspronkelijk Kampvere geheten (wegens het veer op het Noordbevelandse Kampen), de belangrijkste stad van het eiland. In de dertiende eeuw opgekomen, kreeg het misschien nog in deze, maar in elk geval vóór het einde der volgende eeuw stadsrechten. Op het einde der dertiende eeuw kwam het aan de heren van Borselen, gedurende de Middeleeuwen het machtigste adellijke geslacht in Zeeland, dat in het kasteel Sandenburg bij Vere zijn stamslot had. Het huwelijk van Wolfert VI van Borselen met Maria Stuart, dochter van Jacobus I van Schotland, in 1444 gesloten, legde de grondslag van de handel die de Schotten sindsdien op Vere dreven Ga naar eind33. Toen de stad zich in | |
[pagina 15]
| |
1572 voor de Prins verklaarde, trokken de Schotten alleen maar in naam naar Brugge, in werkelijkheid bleven zij te Vere, waar de stapel omstreeks 1575 alweer als voorheen gevestigd was. In 1578 verleende Jacobus VI haar het werkelijke monopolie. Wanneer Jacobus I in Engeland aan de regering komt, verliest de nauwe betrekking van de stapel tot Schotland aan betekenis, maar het gelukt de stad in 1612 door een nieuw verdrag de stapel aan zich te verbinden. De nu volgende periode is de bloeitijd van de Schotse stapel in Vere, maar zij is kort van duur; ook Vere werd weldra door Rotterdam overvleugeld. In de loop der zeventiende eeuw werd de stapel bovendien een anachronisme; vrijere opvattingen over de handel braken zich een ruime baan, en het stapelrecht van Vere, dat eerst in 1799 werd opgeheven, bestond al lang tevoren alleen nog maar op papier. Toch heeft de stad in de eerste decenniën der zeventiende eeuw nog ruimschoots van dit recht profijt getrokken. In de zestiende eeuw was Sandenburg een tijdlang een der drie humanistische middelpunten van Zeeland. Even later woonde er de kroniekschrijver Jan Janssen Reygersberch. In het begin der zeventiende eeuw schreef Valerius, notaris en schepen en lid van de rederijkerskamer, er zijn ‘Nederlandtsche Gedenck-clanck’, in dezelfde jaren dat de geleerde Gerson Bucerus er predikant was. Wat later woonde er de dichterlijke smid Cornelis Udemans.
| |
ZierikseeVan oudsher was Zieriksee de tweede stad van het gewest, in rang onmiddellijk volgend op Middelburg. In de elfde of twaalfde eeuw ontstaan, dankte deze plaats haar opkomst aan de zoutnering, die de gehele Middeleeuwen door een van haar hoofdbronnen van bestaan bleef. Het eerste stadsrecht is wellicht van Floris III (1157 - 1190) afkomstig; de oudste bekende grafelijke keur dateert van 1248. In de veertiende eeuw, vooral in de tweede helft, beleefde Zieriksee een periode van grote bloei, waartoe naast de zoutnering de haringvangst, maar vooral ook de koophandel bijdroegen. Deze bloeiperiode strekte zich ook over de volgende eeuw uit; in 1454 begon men met de bouw van de Sint-Lievensmonstertoren, die de hoogste van de gehele wereld moest worden, maar de tegenspoed, die de stad weldra trof, verhinderde zijn voltooiing en liet hem tot op de huidige dag als een tors van kolossale afmetingen verloren in het landschap staan. De zestiende eeuw was voor Zieriksee al bijzonder rampspoedig: pest, watersnood en brand, en niet het minst ook het beleg door de Spaanse troepen, van October 1575 tot Juli 1576, teisterden de stad hevig. Pas in het begin der zeventiende eeuw begint een nieuwe bloeiperiode; de visserij en de koopvaart brengen er nering en vertier, en de statige koopmanshuizen langs de Oude Haven getuigen er nog altijd van de kapitalen, die het patriciaat hier in onze Gouden Eeuw wist te verwerven. Hadden in de zestiende eeuw geleerden als de medici Jason Pratensis en Levinus Lemnius de naam van Zieriksee tot ver buiten de grenzen van ons vaderland verbreid, in de eerste helft der volgende eeuw zijn de namen van theologen als de Teelincks en Udemans, van letterkundigen als Telle, Liens, de beide Hoffers, de De Huberts en Boy aan haar verbonden. Geen andere stad in Zeeland heeft na Middelburg in deze tijd zovele vertegenwoordigers van kunsten en wetenschappen voortgebracht als Zieriksee, dat ook in dit opzicht zijn rang als tweede stad van de provincie wist te handhaven.
| |
BrouwershavenNaast Zieriksee kwam op Schouwen alleen Brouwershaven tot enige | |
[pagina 16]
| |
betekenis, ook op kultureel gebied. In de zestiende eeuw was er een rederijkerskamer, in dezelfde tijd werden Cats en Hobius er geboren; terwijl de eerste al jong naar elders trok, bleef de laatste zijn vaderstad tot de dood getrouw.
| |
GoesOp Zuidbeveland waren Goes en Reimerswaal de beide steden. Goes Ga naar eind34, waarschijnlijk in de schaduw van het oude slot Oostende opgekomen, dat al in de dertiende eeuw aan het geslacht Van Borselen behoorde, heeft haar opkomst goeddeels te danken aan Jacoba van Beieren, die er meermalen vertoefd schijnt te hebben. Lakenindustrie, enige scheepvaart, voornamelijk op Engeland, maar vooral zoutnering en meekrapbereiding waren gedurende de vijftiende en de zestiende eeuw haar hoofdbronnen van bestaan. In 1444 werd de stad uitgelegd. Een privilege uit 1580 vermeldt dat ze ‘in zeer groote decadentie’ was Ga naar eind35. Al in het midden der zeventiende eeuw ontleende Goes haar betekenis, zoals nog steeds, hoofdzakelijk aan haar centrale ligging in het vruchtbare Zuidbeveland, een landbouwgebied bij uitnemendheid. Minder dan de Zeeuwse koopsteden had ze te lijden onder het verlopen van de handel en de wisselingen der fortuin, maar het karakter van haar meer boerse dan steedse inwoners, verhinderde tevens de vorming van letterkundige kringen, zoals Middelburg en Zieriksee die kenden. Toch vond men er omstreeks het begin van de zeventiende eeuw vrij wat intellect: de Lansbergens en de Eversdijcken, misschien ook de lyrische dichter Pieter Lenaerts van der Goes, terwijl Philibert van Borsselen, Michiel van Baarlant, Joachim Polites en Petrus Stratenus er geboren waren.
| |
ReimerswaalReimerswaal, dat in 1375 van hertog Albrecht stadsrechten had gekregen, had in de vijftiende eeuw haar bloeitijd, maar was in de daaropvolgende, door de overstromingen van 1530 en 1532, en nogmaals door die van 1551 en 1555 tot snelle ondergang geraakt. Haar rederijkerskamer wordt in deze beide eeuwen herhaaldelijk genoemd, maar overigens zijn er geen sporen van letterkundig leven. In 1631 namen de laatste bewoners naar elders de wijk Ga naar eind36.
| |
TolenOp het eiland Tolen was alleen het gelijknamige stadje Ga naar eind37, dat in 1252 voor het eerst onder deze naam voorkomt, van enige betekenis. Waarschijnlijk is het genoemd naar een kort tevoren gesticht tolhuis. Oorspronkelijk grotendeels een bezitting van de hertogen van Brabant, kwam het eiland in de dertiende eeuw aan de graven van Holland. In 1366 begiftigde Jan van Bloys, heer van Beaumont, Tolen met een stadsrecht. Omstreeks 1450 stond ze op het hoogtepunt van haar bloei, maar de geweldige brand van 1452, die vijf zesden van de stad in de as legde, betekende het begin van haar verval. De zoutnering, in mindere mate ook de handel, waren de hoofdbronnen van haar bestaan. Kultureel heeft dit kleine landstadje nooit betekenis gehad; Philibert van Borsselen was er van 1617 tot 1625 met tussenpozen burgemeester en door hem is ook Tolen vertegenwoordigd in de ‘Zeeusche Nachtegael’.
| |
Sint-Filipsland en NoordbevelandHet kleine Sint-Filipsland is in geen enkel opzicht van betekenis, noch politiek, noch economisch, noch kultureel, en hetzelfde is in deze tijd het | |
[pagina 17]
| |
geval met Noordbeveland, dat door de watervloed van 1532 geheel werd overstroomd en meer dan zestig jaar ‘drijvende’ bleef; eerst in 1598 begon men er de ondergelopen landen in te dijken. Wat er vóór die tijd mogelijk aan kultureel, bv. aan rederijkersleven heeft bestaan, is onbekend: uit deze onbekendheid alleen al mogen we met zekerheid opmaken, dat het van weinig betekenis is geweest.
| |
Zeeuws-VlaanderenTegen het eind der zestiende eeuw wordt ook het tegenwoordige Zeeuws-Vlaanderen, dat tevoren deel had uitgemaakt van het graafschap Vlaanderen, in het politieke, enigermate zelfs in het kulturele leven van Zeeland opgenomen. Vooral Westelijk Zeeuws-Vlaanderen had in de Middeleeuwen een periode van grote bloei gekend, toen een deel van de luister, die Brugge omstraalde, afglansde op de steden Sluis, Sint-Anna-ter-Muiden, Aardenburg, Oostburg en Biervliet. De verzanding van het Zwin betekende het einde van een welvaart, die nimmer zou weerkeren, en het begin van een reeks van rampen, waarvan dit land zich nooit geheel zou herstellen. De zestiende eeuw bracht zijn ondergang; wat de watervloeden hadden gespaard, vernielde de oorlog, en sinds in 1583 Oostburg was verbrand en bijna de gehele bevolking naar elders gevlucht, lag vooral het westelijk deel onbeschermd tegen het geweld der wateren, die het grootste gedeelte van het land overstroomd hadden. Na de val van Antwerpen waren alleen Sluis en een paar kleinere plaatsen, o.a. Biervliet en Terneuzen, nog in handen van de Staten. In 1587 ging Sluis verloren, maar in een reeks van succesvolle veldtochten veroverde Maurits achtereenvolgens Aksel (1586), Hulst (1591), Filippine (1600), en tenslotte, met IJzendijke en Aardenburg, weer Sluis (1604). Daarentegen ging Hulst in 1596 weer verloren en bleef tot 1645 in Spaanse handen. Sinds 1590 regeerden de gecommitteerde raden van Zeeland Biervliet, Terneuzen en Aksel als het zgn. Committimus in opdracht van de Staten-Generaal. In kultureel opzicht had dit gebied weinig te betekenen; Petrus Hondius, die in Terneuzen predikant was, moet er zich eenzaam gevoeld hebben, ofschoon hij inwoonde bij een neef van Daniël Heinsius. Na het sluiten van het Bestand begon men intensief te werken aan de inpoldering van het westelijk deel. Van het consortium, dat deze bedijking ter hand nam, was Jacob Cats, destijds advocaat te Middelburg, de rechtsgeleerde raadsman, terwijl hij, niet tot zijn schade, ook zelf actief aandeel nam in de werkzaamheden. Straks vestigden zich op de nieuwe gronden, behalve enkele boeren uit het overige Zeeland, vooral vluchtelingen uit Vlaanderen, Wallonië en Frankrijk; hun nageslacht verraadt zijn afkomst nog in de familienamen. In kultureel opzicht is dit Westelijk Zeeuws-Vlaanderen voorlopig zonder de geringste betekenis.
| |
Economische toestand omstreeks het begin der zeventiende eeuwEen welvarend landbouwgebied met enkele bloeiende koopsteden, bewoond door een krachtig en ondernemend ras van boeren en kooplieden, zo doet het Zeeland van het eind der zestiende en het begin der zeventiende eeuw zich aan ons voor. Na een korte maar heftige worsteling met de Spanjaarden was het lot der provincie bepaald: voortaan zou zij delen in de luister, die van Holland afstraalde, voortaan zou zij kunnen wedijveren met de grootste Hollandse koopsteden. De literatuur weerspiegelt het zelfbewustzijn dat de Zeeuwse kooplieden en regenten kenmerkte; de ‘Zeeusche Nachtegael’, die in 1623 door de samenwerking van een twin- | |
[pagina 18]
| |
tigtal Zeeuwse dichters het licht kan zien, is tot in zijn titel triomfantelijk. Was het wonder, dat vooral de Zeeuwen zich met grote hardnekkigheid tegen het sluiten van een wapenstilstand met Spanje verklaarden? Niet alleen sprak hierin de calvinistisch-piëtistische aard der bevolking, die heftig tegen het Rooms-Katholieke Spanje gekant was, maar bovendien kon een vrede de Zeeuwse handel alleen maar tot nadeel zijn. De vijand was, sinds lang, van haar grondgebied verdreven, de zeeoorlog en vooral de kaapvaart brachten het gewest grote voordelen, de heropening van de Schelde daarentegen, die ongetwijfeld de opleving van Antwerpen zou betekenen, zou voor de Zeeuwse handel allernadeligste gevolgen hebben. Tenslotte heeft Zeeland het Bestand toch niet kunnen verhinderen, maar wel heeft het bewerkstelligd, dat voor de Republiek voordeliger voorwaarden werden bedongen dan waarop men aanvankelijk de wapenstilstand had willen sluiten. Niettemin was omstreeks 1610 de economische toestand van Zeeland al iets minder gunstig dan een dertig jaar tevoren. In 1611 maken de Staten ernstig bezwaar tegen het hun opgelegde aandeel in de contributiën en quoten, benodigd voor de landsverdediging, dat werd vastgesteld volgens de bepalingen van de in 1586 gesloten overeenkomst tussen Holland en Zeeland. In een uitvoerig vertoog aan Zijn Excellentie en de Staten-Generaal wijzen zij er op, hoeveel er sinds dat jaar ten nadele van Zeeland veranderd is. De handel en de navigatie zijn er zogoed als te gronde gericht, en van de industrie, die er eertijds placht te zijn, is maar weinig overgebleven. In menigte zijn de kooplieden naar elders vertrokken. Van de vierhonderd vijftig zoutpannen, waarmee Zeeland weleer nagenoeg het monopolie van de zoutnering bezat, zijn er niet meer dan een zestig overgebleven. De haringvaart en de visserij zijn geheel opgehouden; alleen in Brouwershaven liggen nog enkele buizen. Arnemuiden, eenmaal de rede van heel de Westerse navigatie, is geheel vergaan; in Zieriksee, Goes en Tolen zijn tal van armen. Daarentegen is Holland, aldus het betoog der Staten, meer en meer in bloei toegenomen; zijn bevolking is aanmerkelijk vermeerderd, en o.a. heeft het zowel de visserij als de zoutnering, die eertijds in Zeeland bloeiden, geheel aan zich getrokken. Onmogelijk kunnen de Staten dan ook hun goedkeuring hechten aan het hun voorgelegde plan, ‘ten ware men dese Provintie voor de handt wilde stooten in seeckere ende onverwinnelycke ruïne’ Ga naar eind38. Men zal deze klacht wel cum grano salis moeten opnemen; ook toen gold het zeggen, dat waar armen zijn, welvaart is, en uit alles blijkt, dat Zeelands welvaart in deze jaren nog niet aan het afnemen is. Wel had de Admiraliteit van Zeeland het hoogste bedrag van de opbrengsten der convooien en licenten in 1597 bereikt, die daarna snel zouden dalen, maar sinds 1612 namen zij vrij geleidelijk toe, om in 1641 een nieuw hoogtepunt te behalen, dat maar weinig lager lag dan dat van 1597 Ga naar eind39. Toch was er enige aanleiding tot deze klacht. De bloei van Middelburg werd door Amsterdam met lede ogen aangezien, en de stad aan het IJ liet niets onbeproefd, om haar gevaarlijke mededingster aan de Arne afbreuk te doen. Het eerste teken van achteruitgang na de val van Antwerpen was het vertrek van de court der Merchant Adventurers, in 1621, ‘soo om de ongesontheydt der lucht aldaer als om andere redenen’. Welke die andere redenen waren, die alle pogingen van de stedelijke regering om de court te behouden, ijdel hadden gemaakt, bleek uit een request, in hetzelfde jaar door de Merchant Adventurers tot de Staten-Generaal gericht, waarin zij zich beklagen over de ‘grossyers van de wolle laeckenen’ uit Amsterdam en andere plaatsen, die hadden durven spreken van het Trojaanse paard, dat Holland met hen zou hebben ingehaald: ‘maar indien sy ons | |
[pagina 19]
| |
gelycken willen met een peert, soo sullen wij verclaren by wat peert, namelijk een vuytgereden peert, dwelck, nadat sy 't gereden ende langen tijd verongelijct hebben, sy nu geerne souden binden aan een magere cribbe tot Middelborch, daer noch hoey noch haver is, om tselve te voeden’ Ga naar eind40. De vestiging der W.I.C. in Middelburg, die hetzelfde gebouw betrok, dat de court zojuist had verlaten, was niet in staat om haar dit verlies te vergoeden. Nog is Middelburg in deze jaren de tweede koopstad van de Noordnederlandse gewesten, maar als, in 1631, de court van Delft naar Rotterdam trekt, staat de Maasstad op het punt, haar van deze plaats te verdrijven Ga naar eind41. In de jaren tussen 1630 en 1660 nam de bevolking der stad nog jaarlijks toe; tussen de jaren 1650 en 1660 bedroeg het aantal inwoners ten naaste bij 30.000. Middelburg had toen het toppunt van haar bloei bereikt; na 1660 neemt het bevolkingsaantal geleidelijk af Ga naar eind42. Tijdens het eerste stadhouderloze tijdperk begint de machtsontwikkeling van het agrarische element, dat tot nu toe door de hoofdstad op de achtergrond was gedrongen. Daarmee zet het agrarische Zeeland de eerste schrede op de weg, die uiteindelijk tot de overwinning zal leiden. Onmiddellijk na het sluiten van het vredesverdrag van Munster doet Middelburg, ditmaal in samenwerking met Vlissingen, een poging tot herstel van haar oude luister, door met Antwerpen, Gent, Brugge en Brussel een verdrag te sluiten, waarbij deze steden elkaars handel wederkerig zouden bevorderen, terwijl het zich met Antwerpen in verbinding stelde om tot gemeenschappelijk handelsverkeer op Spanje te komen. De verhoging van de Amsterdamse zilverprijs met een stuiver sloeg deze plannen voorgoed de bodem in Ga naar eind43. Als handelsstad had Middelburg haar hoogtepunt bereikt; de wet der geschiedenis wilde, dat haar levenslijn zich voortaan in dalende richting zou bewegen, al zou ze, nog een eeuw en langer, kunnen teren op de rijkdommen, die ze in de eerste helft der Gouden Eeuw verworven had.
| |
De sociale structuur van ZeelandDe sociale structuur van Zeeland in de late Middeleeuwen, de zestiende en de zeventiende eeuw, vertoont in grote trekken hetzelfde beeld als elders in de Nederlanden. Ook hier valt de bevolking uiteen in een agrarisch en een stedelijk deel, die, wanneer zij door verschillende belangen worden geleid, soms tegenover elkaar komen te staan. Tot het agrarisch deel behoren de boeren en de plattelandsadel, tot het stedelijke de burgerij en de stedelijke adel. Met de abt (later de bisschop) van Middelburg, die de grootste grondbezitter in het gewest was, vertegenwoordigden de edelen in de Staten het platteland, de vijf goede steden (Middelburg, Zieriksee, Reimerswaal, Goes en Tolen) het stedelijke Zeeland. In de zestiende eeuw staat naast een aantal plattelandsstadjes met een vrij homogeen milieu (Zieriksee, Brouwershaven, Goes, aanvankelijk nog Reimerswaal, Vlissingen, Vere en Tolen) Middelburg als enige moderne stad met een heterogeen samengestelde bevolking. Hier leeft het stadspatriciaat naast en meermalen tegenover de kleine luyden, de neringdrijvende middenstand en de ambachtslieden. Natuurlijke oorzaken hebben geleid tot de controverse tussen het landbouwdrijvende Zeeland en zijn hoofdstad Middelburg, die op de handel was aangewezen. De stad kreeg vooral in de zestiende eeuw meer en meer een cosmopolitisch karakter; niet alleen vindt men er tal van Franse en Zuidnederlandse kooplieden, maar ook Duitse, Skandinavische, Genuese en Lombardische, Spaanse en Portugese, Schotse en vooral Engelse. Terwijl de Middelburgse kooplieden zich vooral met de kleinhandel bezig- | |
[pagina 20]
| |
hielden, en hetzij als tussenhandelaars in het internationale goederenverkeer, hetzij als vrachtvaarders optraden, hielden de buitenlanders zich in 't bijzonder met de groothandel bezig. In tegenstelling tot de uit Frankrijk en de Vlaamse gewesten afkomstige kooplieden, die zich doorgaans blijvend in Middelburg vestigden en na één of twee generaties vrijwel geheel in de autochthone bevolking waren opgegaan, keerden de vertegenwoordigers der andere naties meestal na kortere of langere tijd weer naar hun vaderland terug; bij uitzondering vindt men hun namen in later jaren onder die der regenten opgenomen. Een van die uitzonderingen is het aanzienlijke geslacht Schorer, dat uit Augsburgafkomstig is, en waarvan de Zeeuwse tak een aanvang neemt met Lucas Schorer, die in het begin der zeventiende eeuw uit Aken naar Middelburg verhuisde. Alleen de Spanjaarden vestigden er zich in vele gevallen ook blijvend, en zo vindt men in de zestiende en zeventiende eeuw gedurende drie of meer opeenvolgende generaties namen als De Valladolid, De la Palma, De Hiniosa, De Castro, De Arnedo, D'Ugarte, Henrycquez en andere, waarvan er enkele tevens onder die der leden van het stadsbestuur voorkomen. Vooral in de zestiende eeuw heeft de bevolking een grote aanwas verkregen uit de Zuidelijke gewesten. Om redenen van zeer uiteenlopende aard, commerciële zogoed als politieke en religieuze, vestigden zich telkens weer kooplieden en neringdrijvenden, in 't bijzonder uit Brabant en Vlaanderen, in steden als Middelburg, Vlissingen, Vere en Zieriksee. Zo kwam Jan van de Perre, de stamvader van een der aanzienlijkste Zeeuwse geslachten, in 1534 als koopman uit Mechelen te Middelburg, Simon Boudaen, koopman uit Antwerpen, werd er in 1580 poorter. De Parduyns, die uit Brugge afkomstig waren, vindt men al in het begin van de zestiende eeuw in Zeeland. Hendrik Thibault, zoon van een schepen uit Ieper en stamvader van het aanzienlijke koopmansgeslacht Thibaut, kwam omstreeks het midden der eeuw naar Middelburg. Nog zuidelijker, in Ferrere in Italië, lag de bakermat van de familie Boreel, waarvan een der leden, Ruffin Bourel, in de eerste helft der vijftiende eeuw zich als lombardhouder in Werveke bij Ieper vestigde. Een van zijn afstammelingen werd pensionaris van Sint-Anna-ter-Muiden; een zoon van deze, Pieter Boreel, vestigde zich omstreeks het midden der zestiende eeuw als graissier (koopman in vette waren) in Middelburg. Van diens zoons werd er een goudsmid, een tweede predikant, een derde burgemeester van de stad. De families Kien en Lampsins te Vlissingen, Meuninx en De Haze te Middelburg, Velters en Olivier te Vere, waren alle uit Oostende afkomstig. De Moucherons stammen uit Normandië, de Lansbergens, die in de zeventiende eeuw meest als predikanten en medici te Goes en te Middelburg waren gevestigd, kwamen uit Gent, de Hondiussen uit Beveren bij Kortrijk. Veel autochthoner daarentegen was de bevolking van Schouwen. Reeds in hun namen verraden de Zierikseese regentenfamilies Van Burgh, Van Haemstede, Van Oudewerve, Van Duyveland, Van Borrendamme, Van Couwenburgh, Van Zuydkerke, Bommenee hun herkomst van de plaatsen op het eiland. Ook de geslachten De Huybert, De Jonge, Cau, Teelinck, Mogge, Boey, Hoffer, Lemse (Lemnius), Cats en vele andere regenten- en geleerdenfamilies zijn, voor zover valt na te gaan, van het eiland zelf afkomstig of, zoals de familie Liens, van het nabijgelegen Bergen-op-Zoom. Hetzelfde is het geval met de Toolse regentengeslachten, waarvan verscheidene van Reimerswaal herkomstig waren. Ook de voorname families van Zuidbeveland schijnen grotendeels autochthoon te zijn geweest; nog in de zeventiende eeuw zetelen adellijke geslachten als de Van der Nisses, de Van Borselens en de Van Baerlands of hun bastaards in Goes in de | |
[pagina 21]
| |
regering. Daarnaast waren er regentengeslachten als de Van der Stratens uit Vlaanderen afkomstig, maar al vroeg, vóór het midden der zestiende eeuw, op het eiland gevestigd. Omtrent de maatschappelijke stand van de middeleeuwse letterkundigen-geleerden uit Zeeland is maar weinig bekend. Hun namen, veelal patronymica of van plaatsnamen afgeleid, zeggen dienaangaande niets. Van enkelen weten we dat ze uit adellijke geslachten stamden; zo van de Zierikseese humanist Jacob Suys (1520 - 1592), die uit Dordrecht afkomstig was, maar omstreeks het midden van de eeuw te Zieriksee woonde; zo van de alchemist Theobald van Hogelande (± 1560 - 1608), terwijl misschien ook de Leuvense humanist Hadrianus Barlandus (1486 of '87 - 1538) en zijn tijdgenoot Joannes Becar Borsalus van Zuidbevelandse adel waren. Daarentegen zullen de namen van geleerden als Henricus Nicolai de Alta Terra (± 1330), Simon van Wissekerke, Joachim Hubrechts van Bieselingen (± 1550), Cornelis van Baersdorp († 1565) en tal van anderen waarschijnlijk slechts op hun geboorteplaats betrekking hebben, en geen verwantschap aanduiden met de adellijke geslachten van dezelfde naam. Een samenloop van omstandigheden heeft er toe geleid, dat tengevolge van de Opstand zowel de eigen Zeeuwse adel als de geestelijkheid uitgeschakeld werden van de regering. Hoewel er in de jaren 1572 tot 1576 verwarde toestanden in de Staten hadden geheerst, schenen na de Pacificatie van 1576 de normale verhoudingen van vóór 1572 weer te zullen worden hersteld, en zelfs een abt van Middelburg zou in de eerste jaren van de Opstand zowel hier als elders - met uitzondering van Holland - een goede kans hebben gemaakt om zijn zetel in de Staten weer in te nemen. Van een herstel der rechten van de door Philips aangestelde bisschop van Middelburg kon evenwel geen sprake zijn, en zo moest de plaats van de geestelijkheid voorlopig onvervuld blijven. Ook deze voorlopige regeling is als zovele andere door de loop der gebeurtenissen definitief gebleven. Bovendien werd de Orangistische invloed in de Staten versterkt doordat de adel er uitsluitend vertegenwoordigd werd door de vertegenwoordiger van de ‘Eerste Edele’. Hetzelfde had in het college van gecommitteerde raden plaats. Het verzet der Zeeuwse edelen tegen deze regeling, in 1579, had geen succes, en ook latere protesten en pogingen tot herstel van hun rechten, in 1584, 1596, 1609, 1624 en tenslotte in 1651 ter gelegenheid van de Grote Vergadering ondernomen, hadden al evenmin enig gevolg Ga naar eind44. Zo was, in grotere mate dan dit in Holland het geval was, en anders dan in de landprovincies, de politieke macht van de derde stand vergeleken bij de jaren vóór de Opstand relatief sterk toegenomen, en daarmede de ideologie van het Calvinisme. Met verwonderlijke snelheid zien we na de Opstand een aantal geslachten opkomen Ga naar eind45. Simon Schotte, een boer onder Rittem, heeft een zoon Jacob, die in 1583 te Middelburg in de regering komt en die zijn leven als rekenmeester van de Generaliteit beëindigt. De kleinzoons worden tot de hoogste regeringsposten geroepen: een van hen wordt lid van de Raad van State, een tweede lid van de Hoge Raad, een derde, burgemeester van Middelburg, wordt door de Engelse koning tot ridder geslagen. Willem Quirynsen, zoon van Quirijn (Krijn) Geleinse, landman onder Ter Buttinge, wordt een schatrijk koopman, komt in 1627 te Middelburg in de regering en laat zich aldaar in 1633 of '34 het huis ‘De Gouden Sonne’ bouwen. Een zoon van hem wordt door de koning van Engeland tot baronet verheven. Jan Janse Vet(h) droeg zijn naam naar de vetweiderij buiten de Noordpoort te Middelburg, die hij omstreeks het midden van de zestiende eeuw voor zijn slagersbedrijf gebruikte. Van zijn zoons werd er | |
[pagina 22]
| |
een gezworene en dijkgraaf van de Zuidwatering; een zoon van deze, Jan Veth, werd in 1603 burgemeester van Middelburg en vooral na zijn huwelijk een vermogend en invloedrijk man. Ook Johan de Knuyt, van 1631 tot 1650 vertegenwoordiger van de Eerste Edele in Zeeland, was een burgerjongen uit Middelburg, zoon van een licentmeester, maar door zijn huwelijk tot de regeringskringen doorgedrongen. Zoals het in Middelburg ging, ging het in Zieriksee. Jan Anthonisz, de oude (1520 - 1588), was lakenkoper en reisde, naar een familie-overlevering wil, met een kraam de jaarmarkten af, maar was tegelijk al thesaurier en heemraad van Schouwen. Zijn zoon Jan Anthonisse de Jonge (1546 - 1617), die waarschijnlijk ook eerst in de lakenhandel van zijn vader werkzaam is geweest, wist zich daarin fortuin te verwerven, zodat hij bij zijn dood bijna f. 400.000 naliet. In 1580 kwam hij in de regering, waarna hij zijn lakenhandel schijnt te hebben opgegeven, en door landaankoop zijn vermogen heeft uitgebreid. Hij is de stamvader van het adellijke geslacht De Jonge. Rochus Adriaensz. Hoffer (1541 - 1606), evenals zijn vader en zijn grootvader slager, kwam in 1576 in de regering, was herhaaldelijk burgemeester van Zieriksee, werd heemraad van Schouwen en was leenman der grafelijkheid van Zeeland Beoosten-Schelde. Hij is de vader van de dichter mr. Adriaan Hoffer(1589 - 1644), die eveneens tal van regeringsambten in Zieriksee bekleedde en tenslotte rentmeester-generaal van Zeeland Beoosten-Schelde werd. De schoenmaker Jan van Couwenburgh (± 1573 - 1639), zoon van een klerk van de weeskamer, kwam in 1617 in de regering en werd in 1623 burgemeester van Zieriksee. Zijn broer Pieter Couwenburgh werd schout van Sint-Maartensdijk. Nicolaas van Heijst (1574 - 1653), in 1614 raad, in 1616 schepen, in 1631 burgemeester, in 1621 directeur van de W.I.C. te Zieriksee, was de zoon van een maljenier, of ‘iserman’ uit Antwerpen, die in 1577 poorter van de stad was geworden. Tientallen andere voorbeelden zouden aan deze lijst toegevoegd kunnen worden. De beide stromingen die naast elkaar, maar in voortdurende wisselwerking, het intellectuele en geestelijke leven van de zestiende en zeventiende eeuw beïnvloed hebben, het calvinistische en het renaissancistisch-humanistische levensbesef, zijn althans ten dele uit de sociale structuur der maatschappij te verklaren. Het meerderwaardigheidsgevoel van de hogere burgerij, die zich weldra tot de rang van patriciaat zag verheven, vond in de verfijnde ideeënsfeer van de Renaissance zijn ideale levensvorm. Daarnaast zocht de lagere burgerij en de plattelandsbevolking, die in aanmerkelijk mindere mate de voordelen plukte van de economische vooruitgang, in de calvinistische wereldbeschouwing met haar leerstuk van genade en uitverkiezing het antwoord op de vragen, die het leven aan deze bevolkingsgroepen stelde. Toch geldt wat elders vrij goed opgaat, voor Zeeland maar zeer gedeeltelijk. Hier immers waren ook de regentenkringen en in het algemeen de hogere standen, voor zover ze met de Hervorming waren meegegaan (zoals op Walcheren) ondanks renaissancistische tendenzen overtuigd calvinistisch georiënteerd. Naast enkele letterkundigen als Van der Myl en Van Beaumont, die klaarblijkelijk een renaissancistisch-humanistische wereldbeschouwing hebben aangehangen, waarin het Calvinisme een geringe plaats innam, staat de overgrote meerderheid der Zeeuwen die, als Cats, De Brune, Hondius en Hoffer, wel sterk beïnvloed zijn door de Renaissance, maar niettemin onverdachte Calvinisten bleven. Dissidente groepen als de Rooms-Katholieken, de Luthersen en de Doopsgezinden hebben zich in de letterkunde vóór het midden van de zeventiende eeuw niet geuit. In de schilderkunst was het Rooms-Katholicisme vertegenwoordigd door de Goese schilders Eversdyck, in de historiografie door Jacob van Grijpskerke, de woordvoerder van de Zeeuwse adel, voor wie in | |
[pagina 23]
| |
dit calvinistisch-democratische land geen plaats meer was. Klaarblijkelijk zijn na 1574 vele Rooms-Katholieken uit Zeeland weggetrokken, al beschikken we voor de constatering van dit feit maar over enkele verspreide gegevens. Zo vermeldt de levensbeschrijver van de abt van de Bernardijner vrouwenabdij Ter Kameren bij Brussel, Egidius T'Soggaert, dat hij met zijn ouders na de inneming van Middelburg in 1574 deze stad, waar hij omstreeks 1559 geboren was, verlaten heeft en er nooit meer is teruggekeerd. De Middelburger pensionaris Hugo de Bonte was al in 1568 naar Brabant vertrokken. Ook de Van Hogelande's, die tot de oude Middelburgse adel behoorden, trokken na de overgang der stad al vrij spoedig naar Holland, zoals de Rooms gebleven tak der Van der Hooge's later naar de Zuidelijke Nederlanden en de Van Borselens van der Hooge naar Gelderland trokken.
Het letterkundig en wetenschappelijk leven is in de zeventiende eeuw in Zeeland in grotere mate dan dit elders, bv. in Amsterdam, het geval was, beperkt gebleven tot de kringen van de regenten en de universitair gevormden. Tot de regentenkringen behoorden o.a. Simon en Apollonius Schotte, Van Borsselen, Eewoud Teelinck, Cats, Johanna Coomans, Van Beaumont, Valerius, de beide Hoffers, Hobius, Liens, De Brune, Van Baarlant, Stratenus, Jacob Lansbergen. Daarnaast vinden we predikanten als Van der Myl, Hondius, Van der Deliën, Udemans, Willem Teelinck en Philips Lansbergen, ten dele uit regentenfamilies afkomstig of daaraan geparenteerd. Aan de ‘Zeeusche Nachtegael’ werken slechts twee dichters mee, die alleen maar kunstenaar waren: Adriaen van de Venne en Pieter van Meldert. Overigens vindt de Zeeuwse letterkunde in de rederijkerskamers, vooral die van Middelburg, Vlissingen en Vere, een gastvrij onderdak. Een enkele van deze rederijkers weet zich in politieke pamfletten ook buiten de enge kring van zijn gilde gehoor te verwerven. Er is alle aanleiding om van het wetenschappelijk peil, waarop de Zeeuwse regenten in de zeventiende eeuw stonden, een hoge dunk te koesteren, ook voor zover ze niet tot de letterkundigen en geleerden in engere zin behoorden. De Zierikseese regent Lieven Jansz. Keersemaker (1528 - 1613) wordt door Justus Lipsiusgeprezen terwille van zijn geleerdheid Ga naar eind46, Caspar van Vosbergen († 1649), o.a. pensionaris van Vere, Johan Boreel (1577 - 1629), o.a. pensionaris van Middelburg en later raadpensionaris van Zeeland, en Adriaen van Manmaker (1579 - ?), o.a. baljuw van Middelburg, waren met hun gemeenschappelijke vriend Apollonius Schotte, die zijn loopbaan als pensionaris van Middelburg begon, bevriend met Daniël Heinsius en Hugo de Groot. Van de Zierikseese regent en stadsdokter dr. Johan Dach (1585 - 1652) schrijft Cornelis Boy, dat hij zowat de geleerdste man van Zeeland is Ga naar eind47. Velen van hen, althans in de grotere steden, waren academisch gevormd, van enkelen weten we dat ze door reizen kennis hadden genomen van het peil der wetenschap aan buitenlandse hogescholen. In het algemeen was in het hier behandelde tijdperk de afstand tussen het regentenpatriciaat en de grote massa der burgerij en der boeren echter nog niet groot genoeg, dan dat men de letterkunde, die uit deze regentenstand is voortgekomen, als een typische uitdrukking van de in deze kringen gangbare mentaliteit mag beschouwen. Het voorbeeld van Cats volstaat om deze mening te logenstraffen. Vooral ook de eenheid in godsdienstige belijdenis is oorzaak geweest, dat het literaire leven in Zeeland in deze tijd de spiegel is van althans de brede middenlaag van het Zeeuwse volk, waarvan het de karaktertrekken zo getrouw reflecteert als de letterkunde dat toen en later vermocht. |
|