Het toneel der snaaken
(1738)–Jan Pietersz. Meerhuysen– Auteursrechtvrij
[pagina 120]
| |
waarheyt ervaren, toog een Exter op, leerde die klappen, op dat zy hem zoude seggen, watter in huys geschiede. Op een tijd ging de man uyt om zijne saken te verrichten, terstont sont de Vrouwe na hare Boele, die quam, stond een wijle by haar, en ging weder zijner straten. De Man t' huys komende vraagde aan d' Exter watter omgegaan was, d' Exter seyde alles watter geschiet was, hier over sloeg de man haar uyttermaten seer. De Vrouwe dacht, de maagt hadde haar verraden, dies sy haar bekeef, de maagt seyde haar dat d' Exter sulx gedaan hadde. De Vrouwe dacht soo gy die Exter doodet, sal u man meynen dat het deshalven zy, en sal u slimmer wedervaren. En op een nacht als de man niet t' huys was schikt zy na haar lief, geboot de maagden om d' Exter te slaan, d' eene gaf zy een Belle, dat zy daar mede geluydt maakte, de andere een Spiegel, die zy by wijlen d' Exter voor de oogen zoude houden, de derde soudese met een quispel met water besprengen, de vierde rolde een blok over de deel, en de vijfde beweegde de kevi daar d' Exter in sat, dewijle dit nu geschiede, konde d' Exter | |
[pagina 121]
| |
den handel der Vrouwen niet gewaar worden. Des morgens quam de Man te huys, en vraagde d' Exter na zijn Vrouwe, die antwoorde, hoe kon ik daar van yets vernemen, dewijl ik desen nacht in soo grooten noot geweest ben van Regen, Blixem, Donder, en Aartbevinge, alsoo dat het scheen de wereld vergaan soude. Den Man dit hoorende dacht (dewijl het Wintertijt was) dat alle 't gene zy van sijne Vrouwe geseyt hadde ook logens waren, en doodd' Exter. |
|