| |
Van een goddeloose Schilder, door een aardige vond bekeert.
EEn Vrou hadde aangenomen haar Man, dat een dapperen Lichtmis was, een aardige pots te spelen, waarom de geheele Stad soude lacchen; sy hadde een Broeder, die geerne op eens anders kosten vrolijk was, met desen ging sy te rade, en naa veel overleggens besloten sy te doen het gene hier | |
| |
na verhaalt sal worden. Sy lieten een deur maaken van de juyste groote als de hare, die voor op de strate uyt quam, dit waren geen verlooren kosten, door dien de deur by na van ouderdom vergaan was. Men brochtse met sijn hengsels en toebehooren soo heymelijk in huys, en de Vrouw verbergdese soo voorsichtig, dat haar Man, die een Schilder was, daar gantsch niet af en wiste. Sy verstak haar Broeder met twee of drie van sijn vrienden op de Solder. De Schilder quam twee of drie uyren daar naa t' huys, en om dat de Schilderye, daar hy mede besig was grooten haast hadde, had hy sijn Leerjongen, om de verwen tegens morgen gereed te maaken, in 't klooster, daar hy schilderde, gelaten. Isabelle ontfing hem minnelijk: sy leyden sich vroeg te bedde, om dat hy 's morgens heel vroeg aan het werk most: maar sy die yet anders in 't hooft hadde, sliep niet: sy begon ontrent middernacht dapper te schreyen, roepende met luyder stemme: Ach! mijn Lief, ik sterf, haalt doch datelijk mijne Biecht-vader eer ik verscheyde; met hondert diergelijke fratsen meer, daar de vrouwen dap- | |
| |
per van voorsien zijn. Op 't gerucht quam haar Nichtje, die ook van de klucht wist, toeloopen, en sey dat haar niet anders dan moeder-siekte en schorte, ende dat 'et wel scheen, dat de selve doodelijk zoude wesen, 't en waar men in der haast soo een vrouw, als sy noemde, en op soo een plaats, ontrent een half uyrtjen daar van daan, seyde te woonen, liet halen. Lorenso, soo hiet de Schilder, wierd gebeden en half gedwongen de vrou te halen, hy dorst 'et niet weygeren, vermits hy sijn Vrou, so hy meynde in haar laatste uyre sag. 't Was een donkere nacht, en 't regende hard. Hy nam een Slonsje, en daar een brandend licht, gaande naa de Straat die hem genoemt was, eer hy daar quam, was hy gantsch nat geworden. Ende daar zijnde, konde hy niet vinden den genen dien hy socht, vermits sy daar niet en was: Naa een uyr of twee vergeefs geloopen te hebben ging sijn keers en met een sijn gedult uyt. Hy vloekte den dag sijns Houwelijks. Onderwijl was sijn Vrouw besig om haar schelmery uyt te werken: Sy haar Broeder, met de geen die by hem waren, afgeroepen hebbende, namen | |
| |
de oude straat-deur weg, en hingen de nieuwe in sijn plaats, dat was daatelijk beschikt en boven de deur hingen sy een Herbergs-krans met een uyt-hang-bord, hier toe alleenlijk laten maken, waar in een Dolphijn geschildert was, en met dese woorden daar onder geschreven, In dien Dolphijn herbergt men den reysenden Man. Dit gedaan zijnde, deden sy verscheyden vrienden die sy op een nacht, banketje hier toe bereyd, te vooren genoot had: daar was allerley speeltuyg, en dansseryen gebraken daar niet: Ondertusschen keert den natten Schilder weder na huys, maar hoorende 't geruchte dat men daar daar binnen maakte, met singen, danssen en spelen, meende dat hy voor een onrecht huys was, ende sijn Slonsje wat oplichtende, om 't huys te kennen, sag hy de nieuwe deur, 't bord en het schrift, 't welk hem schier dol maakte, want hy kende wel de straat daar hy in woonde, hy besach de huysen die naast en tegen over 't sijne stonde, en bevont dattet de selve waren, nochtans konde hy de nieuwe deur niet, en nog minder, de neering, die men daar dee. Help St. Iago, seyde hy, hem wel te deeg kruys- | |
| |
sende, het is maar ontrent 2 uyren geleden, dat ik hier uyt gegaan ben, daar ik mijn vrouw veel eer tot den begraffenis, dan tot den dans gelaten heb, daar woont ook niemand meer, dan wy beyde en haar Nigte in huys, ende hoewel de deur door ouderdom wel een nieuwe verdient had soo was die nochtans doen ik uytging de selve als te vooren: Ook heb ik noyt herberg in dese straat gesien, wie duyvel sou in soo korten tijt dese neering in myn huys begonnen hebben? Wel droom ik dan? neen: want ik sie met mijn oogen, en mijn ooren bedriegen my niet: Sal ik de schult op 't drinken van de Wijn leggen, daar niet dan water valt? wel wat beduydt dit dan, sey hy, het huys weer van boven tot beneden door siende, de nieuwe deur, de Krans, hier herbergt men den reysenden Man in den Dolphijn, 't gespeel, 't gedans: greep hy den klopper en bonsde soo dapper op de deur, dat 'et genoeg was om al de Buyren wakker te maken: maar de dansers daar binnen, hoorden 't niet, of wildent niet hooren. Hy dan verdubbelde dit kloppen noch harder dan te vooren, en na dat sy hem een wijl tusschen het spatten der geuten, | |
| |
als een stuk linnen op de bleek gelaten hadden, soo opende yemand, die een brandende fakkel in de hand had, een kamer venster. Dese had een servet, even oft een laquey was, over de schouder hangen, en riep van boven uyt de venster: Hier is geen plaats voor u, mijn vrient 't huys is hier vol, gaat uwes weegs, sonder veel geraas te maken, ten sy, dat gy met een stront-pot, die binnen ses dagen niet ontledigt is, wilt gekroont zijn: ik soek geen herberg, of zy hoort my self toe, sey de Schilder, en seg my gy die daar binnen 't heerschap speelt, wie het, sedert twee uyren, dat ik 'er uytging, tot een herberg gemaakt heeft, dewijl niemant dan Fabricio Lorenso, mijn Vader geweest, eygendom aan dit huys had, die 't my door erfrecht over geset heeft: Fijn-man antwoorde dese Schuyfelbout, je zijt met de kop gequelt: of je hebt jou gat vol, en je staat daar heel schoon in de regen, doch je gebt het lijf soo vol wijn, dat het water u geen scha kan doen, maar wilje wel doen, klop niet meer, dit seggende, sloot hy 't venster toe, en men begon even lustig te dansen en spelen. De Schilder vloekte, en | |
| |
beelde hem vastelijk in, dat hem eenig Tovenaar bezworen had, ondertussen viel 't water in groote menigte van den Hemel, en de keers was met het gedult uytgegaan. Hy klopte dan noch harder als te vooren, terstond opende men de deure, daar seekere Quidam met een kneppel uyt quam, die evenwel sonder hem te slaan seyde: Wat Duyvel wilt gy met al dit kloppen hebben? Heeft men u niet geseyt, dat hier geen plaats voor en was? Dit Huys is mijn eygen, antwoorde dese natten Bloed, wie Duyvel heeft 'et soo haast tot een, Kroeg verandert? 't is van ou'er tot ou'er op ons geërft: mijn over-Grootvader Rodrigo Lorenso heeft 'et gekocht, en ik heb 't van mijn Vader geërft. Wat bruyt ons dese Gek, sey den Quidam? van wat Rodrigos, Fabricos, ofte Lorensos spreekt gy: Van dat gesalcht ben ik af-komstig, sey de Schilder, die meer als 20 jaren in dit huys gewoont heb. Hoe droes kan dat zijn, sey den Quidam, want het is meer dan 6 jaar geleden, dat dit huys een van de voornaamste Herbergen is geweest: onse Weerd hiet Tomaso Carbonero, en sijn Vrouwe Maria Mug- | |
| |
nos, en ik ben haar Dienaar. Ik bid u pakt u van hier, want indien ik geen deernis met u had, ik zou u met dit hout uw verloren sinnen weder doen krijgen, en van uwe dronkenschap wel te degen ontnuchteren. Dit seggende ging in huys, en smeet de deure voor sijn neus toe. De versufte Schilder siende dat hy in soo grooten regen en donkerheyt uyt sijn eygen huys wierd gestooten, wandelde naa een van sijne bekenden, geheten Ieronimo. Hy klopte daar aan ontrent drie uyr na midnacht, en door gestadig op de deur te bonsen, wierd de oude man wakker, die 't hooft uyt 't Venster stak; wie 't zijn mocht, soo haast hy hem kende, geloofde hy dat hem eenig ongeluk over koomen was, maar hoorende watter te doen was, stond hy op, ende meenende dat hy dronken was, maakte een goed vuyr, soo om hem te warmen als om hem te droogen, en men ley hem te bedde, alwaar hy staande wil houden, 't gene hy geseyd hadde, waar was. Sy daar-en-tegen belachten hem, meenende dat hy dronken was. Soo haast dese doortrapte Isabella vernam dat haar beslobberden Man de plaats geruymt had, | |
| |
heeft zy met de hulp van haar genoode gasten de oude deur weder in de plaats gestelt, gelijkse te vooren geweest was, en deden ook 't uyt-hang-bort, de krans en het schrift aan kant: yeder nam oorlof met belofte van alles te zwijgen. Sy ging alleen met haar Nichtje te bed, de voeten vermoeyt van dansen, de maage van eeten, en de mond van lacchen. Sy sliepen een goed stuk in den dag, soo dat den Schilder half dronken zijnde met Ieronimo voor de deure quam, die mee ging, om dat den anderen hem verseekerde dat hy nu sien zoude, 't gene hy 's nachts hem geseyd had. Sy kloppen aan dit betovert huys, en vonden de oude deur, sonder uyt-hang-bort ofte krans wel vast gesloten. Ieronimo begon op nieuws d' arme Man uyt te lacchen, maar Lorenso zwoer en vloekte seggende, hy wilde Onchristen zijn, soo 't niet waar en was, 't geen hy geseyt had, en dat d' een of d' ander Duyvel hem dit vertoont moest hebben, om hem te doen wan-hopen. Na lang kloppen, opende het Nigje, half gekleed de deur, die haar Oom daar voor vindende tot hem zeyde; Met wat onbeschaamtheyt sult gy voor u Vrou derve | |
| |
verschijnen? wat onschult sult gy brengen, hebbende haar te nacht half dood zijnde verlaten, om een Vrou te halen die haar genesen kon? en nu schaamt gy u niet 's morgens ten thien uyren sonder haar weder te komen; even als of gy nergens af wist. Mijn Vriendinne Lucia, seyde hy, indien gy wistet, wat my doch om uw' Moeytjens wille dese nacht over gekomen is, gy zoud meer deernis over my hebben, dan over my te klagen. Wy moeten morgen verhuysen, want voor seeker hout de duyvel hier 's nachts die schilt-wacht: De gemaakte siekte, dit horende, sprong van 't bed, en, als een verwoede tijger, begon dese reden uyt te spouwen: Wel Fijn-man, gy draagt groote sorge, voor uws wijfs gesontheyt: seker gy u zwaarte in gout wel weert zijt, indien gy een bevende vierdaagse koorts waart, vermits gy nimmer soud weer komen. Doet u 't hooft ook seer mijn vrient, of hebt gy dese nacht een sinking op u borst gekregen? gy zijt al redelijk droog, na dat 'et te nacht geregent heeft: ik denk, dat gy by d' een of d' ander snol zijt geherbergt geweest. Ha Verrader, gy hebt voorseeker gehoopt my nu doot te | |
| |
vinden, en dan in mijn goed te vallen: De kramp vaar u, al die my sulks wenschen, in 't hert. Maar ik zweer dat ik desen dag een versoek-schrift om van u te scheyden, sal ingeven. Stel u gerust, mijn Vriendin Isabelle, sey Ieronimo, want ik zweer u, dat Lorenso hier in geen ongelijk heeft: maar een Duyvelse Tovenaar sal voor seker sijn zwarte konst in 't werk gestelt hebben, om u beyde tegen malkander op te hissen. Mijn Vrouwe, seyde de onnosele Schilder, hoe wel het schijnt dat gy reden hebt om over my te klagen, soo hoor evenwel my ook eens: ende bidde u spreekt soo dreuts niet; want ik segge u rond uyt, dat ik soo veel gedult niet overig hebbe om u so bats te hooren spreeken; dewijl ik het selve in de voor-vallen die my te nacht ontmoet zijn, al verlooren heb. Hier op verhaalde hy al 't gene dat sy beter wist dan hy selve voegende daar by; Ik bidde u dat gy my geen droevigen dag na soo quaden nacht gunt. Ik zweer by kruys en kras dat al 't geen ik verhaalt hebbe soo geschied is: in dit huys moeten ongetwijffelt eenige bose geesten zijn, of andersins was het onmogelijk | |
| |
geweest. Iaa seyde de Vrouwe, wijt de oorsaak daar van u drinken en klinken: want de Duyvel siende de weynige sorge, die gy voor u huys draagt, heeft u hier over komen plagen. Dese redenen geloofde hy; en heeft sijn leven van die tijd af gebetert, daar de Vrou seer bly om was.
|
|