Het toneel der snaaken
(1738)–Jan Pietersz. Meerhuysen– Auteursrechtvrij
[pagina 105]
| |
aarde wies, ofte daar boven: en die de meeste oogen wierp, die zoude de keur hebben. Sy trokken te werk, de Duyvel wierp twaalf oogen, soo dat hy de keur hadde, en hy dacht de Boer zoude 't land met kooren bezaayen, en koos doen 't gene boven de aarde wies. Den Boer niet slecht zijnde, bezaayde het land met wortelen, en gaf de Duyvel het loof, die voor dit Iaar daar mede te vreden moest zijn. Des jaars daar naa speelden sy weder op een nieu, en de Duyvel won het weer, en koos doen dat onder de aarde wies. De Boer zaayde doen Kooren op 't lant, behield het bovenste, en gaf de Duyvel de stoppelen. Doen wierd de Duyvel quaad, en seyde, Ik wilder liever tegen u om krabben: De Boer daar geen groote sin aan hebbende, en was daar over bedroeft. Sijn vrouwe dit merkende dat hy soo bedroeft was, hem vragende hoe hy soo treurig was. Och lieve Wijf, ik sal tegen de Duyvel moeten krabben, 't welke my onmogelijk is om te doen. De Vrouwe antwoorde, het is geen nood, wat tijd sal hy komen? Och! seyde hy, hy sal naa de middag te twee uyren komen: daar is niet aan gelegen, | |
[pagina 106]
| |
ik sal hem wel af keeren gaat gy maar uyt, gelijk hy dede. Ende als de tijd genaakte, dat de Duyvel komen zoude, ging de Vrouwe op de rugge leggen, haare klederen opgeslagen, en kermende. Ondertusschen quam de Duyvel, en riep, Waar bistu Boer? De Vrouw dit horende, sprak wederom al steenende: Och waar zoude die Schelm wesen, hy is na den Smit gegaan, om sijn nagels te laten scherpen, en hy heeft my alreeds met sijn kleyne vinger sulke schrabben gegeven. De Duyvel dat siende, wierde verschrikt, ging deur, en liet de Boer met vreden. |
|