| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk.
De uitslag.
Het is de dag na de verkiezing. De bussen der Onderkiesdistrikten zijn den vorigen avond aangebragt, en op het raadhuis te Wijkerdam is het stembureau bezig met de briefjes te openen. Een zijner leden, de heer Vaargast, is zoo gemelijk dat hij, tegen zijn gewoonte, zijn ongenoegen nu en dan op zijn aangezigt laat lezen. Hij was reeds zeer slecht gemutst opgestaan, wegens de advertentie van Van Ramen cum suis. Nu krijgt hij een aantal briefjes onder de oogen, uit de onderkiesdistrikten afkomstig, waarop de naam Van Breemsma - dikwijls met een schuine, kwaadaardige streep - was doorgehaald en vervangen door dien van Molmer. Er had ten platten lande iets plaats gehad, waarvan hij, Vaargast, niets wist en dat van grooten invloed op de beslissing der kiezers moest geweest zijn. Het was duidelijk dat er voor Molmer iemand gewerkt had, slimmer en behendiger dan hij, en die daarenboven zijn spel tot het laatste toe verborgen had gehouden. Dit was een ontdek- | |
| |
king, waaronder een man als de voorzitter van Regt en Wet niet koel kon blijven.
Vele belangstellenden waren in de zaal aanwezig, en verscheidene hunner teekenden de stemmen op, welke de kandidaten hadden verkregen, naar gelang zij werden afgelezen, en trokken, voor het gemak der berekening, door elke vier regte streepjes het vijfde dwars, op de manier der turftonsters. Ettelijke strooken papier hadden zij daarmede reeds gevuld, en nog altijd ging het eentoonige uitroepen voort: Van Breemsma, Molmer, Molmer, Van Breemsma; slechts een enkele maal door gefluister afgebroken, als er twijfel ontstond of een of ander briefje niet van onwaarde moest worden verklaard. De kiezers waren - natuurlijk gevolg van den heeten en aanhoudenden strijd - in buitengewoon groot getal opgekomen. De opgewondenheid was blijkbaar zelfs doorgedrongen tot degenen, die, even als de instrumentmaker Sellers, zich door de opwekkingen der dagbladen gewoonlijk niet in hun onverschilligheid lieten storen.
Dokter Patters zat ten huize van zijn vriend den afloop te verbeiden. De provizor van Ter Woude was onder degenen, die op het raadhuis de stemmen narekenden, en had in last om, zoodra de som was opgemaakt, zich naar den heer Molmer te spoeden.
‘Gij moet u nu maar voorstellen dat het in beide distrikten tegenloopt,’ zeide de dokter; ‘dan zijt gij, in elk geval, tegen teleurstelling behoed.’
‘Dien raad hebt gij mij meermalen gegeven, en ik heb er mij naar gedragen. Mijn besluit is dan ook genomen.’
‘En waarin bestaat het?’
‘Word ik niet gekozen, dan vertrek ik binnen een week uit Wijkerdam, en zie, hoe hard het mij ook valt, van Clara
| |
| |
af. Ik ga een werkkring zoeken, waar ik dien maar vinden kan, des noods in de koloniën of in Amerika.’
‘Dit denkbeeld heeft u reeds vroeger door het hoofd gespeeld.’
‘Nu is het meer geworden dan een denkbeeld - een onwrikbaar voornemen! Mijn lotgevallen der laatste weken hebben mij de oogen geopend over mijn toestand. Eén ding hoop ik slechts!’
‘Namelijk?’
‘Dat het aanstonds beslist moge zijn, en ik niet in herstemming kome. Zulk slingeren tusschen hoop en angst, zulke spanning zou ik niet ten tweeden male kunnen uithouden.’
‘Ik geloof het gaarne. Als vriend en arts zou ik er u ook voor vrijwaren. Ik zou u, zoolang de herstemming niet had plaats gegrepen, hier of daar, buiten deze provincie, wegstoppen onder een vreemden naam, en wel zorgen dat geen dagblad u daar in handen kwam, en geen politieke praatjes u naderden. Maar nu de kuur voorbij is, moet ik toch zeggen dat zij u goed heeft gedaan. Half en half was zij een recept van mij. - Ik ben blijde dat ik het u heb voorgeschreven!’
‘Arnold - dokter; ik ben zeer afgemat!’
‘Geen wonder, maar een paar dagen rust zullen dat gevoel doen wijken. Gij zijt echter een geheel ander mensch geworden, Frits, en daar wensch ik u van harte geluk mede! Uwe kwaal was een zielsziekte; gij waart dof, mijmerend, besluiteloos! En thans, welke verandering! Vergelijk eens uwe houding en taal bij uw eerste bezoek, dat gij Van Ramen bragt, en de manier, waarop gij u bij het tweede hebt gedragen! Hoe flink, hoe vastberaden waart gij toen! Al hadt gij hier noch ginds een enkele stem verkre- | |
| |
gen, toch zou er voor u een krachtige reden zijn om de verkiezingen te zegenen. Gij zijt er door herboren! Zij waren u als die bron der legende, wier water een tweede jeugd geeft!’
Aldus beproefde Patters, en met goed gevolg, den vriend dien hij liefhad, de bitterheid eener mogelijke teleurstelling bij voorbaat dragelijk te maken.
‘Binnen een paar uur zal ik waarschijnlijk mijn lot kennen,’ zeide Frits. ‘Mijn oom heeft beloofd mij onmiddelijk nadat de stemmen geteld zijn, met den telegraaf den naam van den gekozene te Dungermeer te melden.’
‘Hoe staat het daar geschapen?’
‘Wie kan er peil trekken op de gezindheid der kiezers? Heden zijn zij voor dezen, morgen voor dien.’
‘Het is alsof ik Ter Woude hoor spreken!’
‘De meeting te Dungermeer is zeer in mijn voordeel afgeloopen, en volgens de laatste berigten van mijn oom, hadden van de voorstanders van Houweel eenigen besloten voor mij te stemmen, terwijl het grootste gedeelte van plan was geen deel aan de verkiezing te nemen. Voor Van Buuren zou stellig geen hunner opkomen. Mijn uitzigten zijn dus daar zoo slecht niet, wanneer er maar op den laatsten dag geen verandering in de gevoelens komt. Dat ziet men dikwijls gebeuren!’
‘Als uwe vrienden zich maar goed houden. Mij dunkt daar hangt alles van af!’
‘Wegers, een man, dien ik nooit gezien heb, loopt met zijn helpers het geheele distrikt af, en jaagt uit alle hoeken en gaten de kiezers op. Dagbraker heeft in geen drie nachten geslapen. Links en regts schrijft hij brieven, die ware staatkundige vertoogen zijn, en allen moeten dienen om mij sympathie te bezorgen. Doch die man heeft bijoogmerken.’
| |
| |
‘Ach ja - hij u houdt voor een aanstaanden schoonzoon! Hij zal vreemd opzien, als hij uw engagement met Clara verneemt!’
‘Zoover is het nog niet!’ zeide Frits treurig.
‘Het is waar. De verkiezing kan tegenvallen. Laat ons getrouw blijven aan ons besluit en aan Clara niet denken vóór wij den uitslag kennen.’
‘Al ware die gunstig, heb ik toch een zwaar hoofd in deze verbindtenis. Mijn voorgevoel waarschuwt mij dat er niets van komen zal.’
‘Ik dacht dat wij de faze der voorgevoelens voorbij waren! Maar misschien hebben de bekoorlijkheden der dames Dagbraker....’
‘Zoo onstandvastig ben ik niet. Clara for ever! Vergeefs doe ik moeite om een gedachte te verzetten, die mij kwelt; maar dit mislukt mij steeds - Clara is veranderd!’
‘Daar heeft zij geen aard naar!’
‘Gij hadt haar moeten zien, toen ik haar vader wegens die advertentie kwam spreken. Geen woord had zij voor mij over, en zelfs haar blikken ontweken de mijne!’
‘Koketterie! - het liefste meisje zelfs is daar niet geheel vrij van. Misschien verbeeldt zij zich ook wel dat gij niet oplettend genoeg voor haar zijt, of zoo iets!’
‘In zulk geval toonen de meisjes zich bits!’
‘En willen daardoor een opheldering uitlokken; het is zoo.’
‘Zij was echter niet bits, maar zeer beleefd. Ach, die beleefdheid in zulke omstandigheden! Niets is koeler. Bij mijn vertrek waagde ik het aan haar ouders zijdelings mijn huwelijksplannen te herinneren. De lieden waren zoo voorkomend en welwillend geweest, en toonden een warme belangstelling in het welslagen der verkiezingen. Zoodra ik dit onderwerp had aangeroerd, was het alsof zij een elektrischen
| |
| |
schok kregen; beiden zagen strak voor zich, en schenen met de zaak verlegen. Er is iets, Arnold! Wat - kan ik niet gissen, maar het is zeker dat ik reden heb om te vreezen!’
De dokter trommelde met zijn vingers op de tafel, en zeide toen:
‘Alles zal spoedig duidelijk worden. Gij moet de zaak opvatten als wijsgeer. Voor het geval dat gij niet gekozen wordt, is uw plan gevormd om van Clara af te zien. Welke hare denkwijze ten dezen opzigte is, wordt dan een onverschillige zaak. In het tegenovergestelde geval kunt gij - zoo zij inderdaad niet meer van u wil weten - een vergoeding vinden bij een der bevallige juffers Dagbraker.’
‘Daarvoor zou ik niet alleen een wijsgeer, maar zelf een cyniesch wijsgeer moeten zijn.’
‘Zeg liever een stoïcijnsch. Een weinig stoïcisme mag een staatsman wel bezitten!’
‘Ik meen dat ik er nog meer behoefte aan zal hebben, wanneer ik geen staatsman word. - Maar wat is dat?’
Deze vraag werd veroorzaakt door een gestommel op den trap en luide kreten van verontwaardiging der meid tegen iemand, die onaangediend naar boven wilde. De deur der kamer vloog open, en Jacob Sellers, ademloos, met een rood gezigt, vertoonde zich op den drempel. Hij hield een lange reep papier in de hand, en wees naar zijn keel om aan te duiden, dat het hijgen hem het spreken belette.
Frits had het nog niet ver in het stoïcisme gebragt. Hij begreep dat die man den uitslag van de stemming kwam boodschappen. Doodsbleek stond hij in het midden der kamer, zonder iets te vragen, of de hand naar het papier te durven uitsteken.
‘Mijn kandidaat.....’ zeide Sellers storterend, ‘mijn kandidaat.... ik ben voor hem wezen stemmen... mijn kandidaat!’
| |
| |
Patters rukte hem het papier uit de hand; gretig verzwolgen zijn oogen de streepjes; toen welden er tranen in op, en met een sidderende stem riep hij luidkeels uit:
‘Gekozen, Frits! gekozen - honderd en één stemmen meer dan Van Breemsma! Vivat! Vivat!’
‘Die ééne stem is van mij!’ zeide Sellers en zette een hooge borst.
Frits sloeg zijn armen om den hals van zijn vriend, en drukte hem onstuimig aan zijn borst. Hij ondervond de gewaarwording van iemand, die op een zonnigen feestdag uit een nachtmerrie ontwaakt. Kinderlijk en liefderijk was zijn vreugde. Waarom waren Vaargast en Klingeveer en Van Breemsma niet daar? Hij zou ze hartelijk de hand gedrukt hebben.
Het is vreemd, dat men zich over zulke goede aandoening, als de gevoeligheid des harten is, schaamt. Dat deed Patters. Met een snelle beweging van zijn arm streek hij de tranen weg, die de blijdschap over het geluk van zijn vriend over zijn wangen had doen stroomen. Maar lucht moest die blijdschap zich toch geven! Hij nam Sellers den hoed van het hoofd, en zette dien zelf op, greep Sellers onder den arm, trok met zijn andere hand Frits voort, en rende alzoo een keer of drie de kamer in het rond, het Io Vivat luider en opgewekter uitgalmende dan hij het ooit als student had gedaan.
De familie Wittemeijer bedroog zich niet over de beteekenis van het geraas op de bovenkamer. De baas en zijn vrouw, met twee kinderen in de achterhoede, snelden den trap op, en wenschten hun kommensaal geluk met de eer, welke hem te beurt was gevallen.
Nu eerst kwam de provizor, die in het stembureau op post was gezet, de boodschap brengen. Hij had, om zeker van zijn zaak te zijn, de optelling vier maal overgemaakt.
| |
| |
Frits had op de kanapee plaats genomen, met Patters naast zich. Het vriendenpaar zag in, dat hun luidruchtigheid niet strookte met de waardigheid, welke Frits thans verkregen had.
Sellers voerde het woord tot den kastenmaker en zijn gezin:
‘Ja, lieve menschen,’ zeide hij tot hen, ‘gij herbergt een groot man onder uw dak. Hij is de eenige kandidaat, aan wien ik ooit mijn stem heb gegeven; maar hij verdient het, dat moet ik zeggen, hij verdient het. Wanneer gij uw huis laat verbouwen, metselt dan een hardsteenen zerk in den gevel, en graveert er met gouden letters op: hier woonde Mr. F. Molmer! En weet gij nu wel waarom hij gekozen is?’
‘Ja, ja, die advertentie heeft goed gedaan, niet waar mijnheer?’ vroeg Wittemeijer, die gaarne zijn aandeel in de eer der overwinning wilde hebben.
‘Mijn man heeft er den ganschen achtermiddag mede zoek gebragt,’ voegde zijn vrouw er bij, ‘onze geheele parmentatie staat er onder.’
‘Ik dank u, mijn vrienden,’ sprak Frits hartelijk, ‘ik dank u voor uw vertrouwen, en hoop te toonen, dat gij het aan geen onwaardige hebt geschonken.’
‘Ik zag gisteren allerlei vreemde gezigten op het raadhuis,’ begon Sellers weder. ‘De huiszittende kiezers zijn dit maal allen opgekomen, en die hebben het hem gedaan. Maar mijnheer Molmer is dan ook geen gewoon kandidaat! Te drommel neen! zou ik anders voor hem hebben gestemd? Lang leve hij!’
‘Lang leve hij!’ riepen al de vergaderden. Frits gaf aan de meid een wenk. Zij bragt morgenwijn. Sellers maakte zich dadelijk van een glas meester, stelde een opgewonden toast in, klonk met iedereen, en liet duidelijk blijken dat men hem zoo spoedig niet zou weg krijgen.
Nu meldden zich twee heeren aan, met zwarte rokken.
| |
| |
De een droeg een blaauw lint in het knoopsgat met een zilveren lier, de ander prijkte met een verguld gevleugeld paardje op de borst. Frits rees op, en een diepe stilte ontstond. Ieder gevoelde dat er iets plegtigs zou gebeuren.
De twee heeren maakten zich bekend als de dirigenten van het muziekgezelschap door Tijd en Vlijt en de liedertafel Helicon. Zij kwamen Frits verwittigen dat hij des avonds van wege deze beide ligchamen zou onthaald worden op een instrumentale en vokale serenade met fakkellicht. Deze eer vond hij te groot, hij bedankte de muzikale heeren voor hun belangstelling in zijne verkiezing, maar verzocht hun dringend dit eerbewijs te willen nalaten.
‘Juist zoo, geen burengerucht,’ zeide Sellers.
De dirigenten wierpen dezen een blik vol stille verachting, toe. Zij bragten hulde aan de bescheidenheid van den verkozene, maar mogten zijn afwijzing niet aannemen. De leden der gezelschappen, waarvan zij de eer hadden aan het hoofd te staan, brandden van begeerte om hun ingenomenheid met de voortreffelijke keus van het kiesdistrikt Wijkerdam openlijk aan den dag te leggen. Al hun kunstvaardigheid zouden zij daaraan dienstbaar maken.
Er was geen kans om van de serenade af te komen. Men zou kunnen vragen hoe de muziekvereenigingen zoo snel zulk besluit hadden kunnen nemen, daar de uitslag der verkiezing naauwelijks bekend was, en of dan al haar leden hetzelfde politiek gevoelen waren toegedaan. De zaak was deze. Men had vastgesteld dat dit maal, het kostte wat het wilde, een serenade gehouden zou worden. Drie dagen achter elkander hadden er repetitiën plaats gehad. Heden hadden zich de dirigenten reeds des morgens in hun zwart pak gestoken, gereed om zich op de eerste mare van
| |
| |
den afloop, hetzij naar Molmer, hetzij naar Van Breemsma te begeven. Ook de mogelijkheid eener herstemming was voorzien. In dat geval zou er aan elk der kandidaten een serenade zijn gebragt. Het was voor de heeren zelfs een halve teleurstelling, waarvan zij echter natuurlijk niets lieten blijken, dat de volstrekte meerderheid van stemmen reeds aanstonds bereikt was.
Ter Woude kwam met Haalhuyzen. Patters, die naar zijn patiënten moest, troonde Jacob Sellers en de dirigenten mede. Nu durfde ook Wittemeijer en de zijnen niet langer boven blijven. Zoo ontstond er op de kamer ruimte voor nieuwe bezoekers. De oude heer Boomers verscheen mede, en na hem meldden zich vele bekenden uit de Societeit aan, om Frits de hand te drukken. Er waren onder hen, die aan iedereen hadden verteld, dat zij voor Van Breemsma zouden stemmen, en dit gedaan hadden ook. Frits dankte allen voor hun deelneming. Het verwonderde hem echter waar eensklaps al die vrienden van daan kwamen.
Haalhuyzen, die zich nooit met politiek bemoeide, en zoo wij weten, alleen bestuurslid van Regt en Wet was om de administratie te voeren, liet nu meer dan eens doorstralen dat hij voor den man moest gehouden worden, aan wien de kandidaat zijn verheffing te danken had. Herinnerde de heer Molmer zich den ochtend nog, waarop de kommissie hem de kandidatuur kwam aanbieden? Wist hij nog wel dat hij, Haalhuyzen, hem toen had aangeraden om spoedig een toestemmend besluit te nemen? Frits herinnerde het zich, en hij dankte Haalhuyzen en Boomers, en Ter Woude en al de aanwezigen voor den steun, dien hij van hen genoten had. En allen betoonden zich zeer gevoelig, en verklaarden, dat zij nu eerst een afgevaardigde naar hun hart hadden. Deze had het wel voorspeld, dat Van Breemsma het onderspit zou
| |
| |
delven; gene had al zijn vrienden aangespoord om voor Mr. Molmer te stemmen; een derde had zich door het spit in den rug niet laten terughouden om zijn stembriefje in te leveren. Ieder had zich verdienstelijk gemaakt. Ter Woude alleen beroemde zich op niets.
Een goed deel van den morgen ging op deze wijze voorbij. Zoodra de kamer een oogenblik ledig was, gaf Frits bevel niemand meer boven te laten. Men moest maar zeggen dat hij uit was gegaan. Intusschen nam de meid den looper van den trap, zette de tafel vol flesschen en wijnglazen, en had het zeer druk met deze en andere toebereidselen voor de ontvangst van de heeren der serenade.
Frits kleedde zich weder in zijn zwarten rok, en haastte zich naar Van Ramen. Thans moest hij uitsluitsel hebben, en kon hij Claraas vader onvervaard in de oogen zien; voor het eerst trad hij de woning des brouwers zonder beklemdheid binnen. Hij had nu regt van spreken.
De uitslag der verkiezing was den brouwer bekend. Klingeveer had hem dien komen aanzeggen, en tevens de gelegenheid te baat genomen om hem hevig de les te lezen over zijn advertentie, die, zooals niet te betwijfelen viel, een aantal kiezers had doen omkeeren. Terwijl de gekozene in de zijkamer zat te wachten, waren die heeren in het huisvertrek nog druk met elkander aan het krakeelen. Reeds had Klingeveer Van Ramen een paar maal een verrader van de goede zaak genoemd, en hem met de wraak van al wat welgezind was bedreigd. Maar hij kende toch een middel, dat hij alleen uitgedacht had, om alles weder in orde te brengen. Vóór hij het noemen kon werd de gekozene aangemeld.
Het berigt dat de heer Molmer beneden in de zijkamer was, en hem te spreken verzocht, deed Van Ramen bijna het hoofd verliezen. Hij wist wat Frits kwam vra- | |
| |
gen, en gaarne zou hij hem een gunstig bescheid geven. Maar Clara stelde zich zoo wonderlijk aan! En wat nog erger was, zijn nepotismus zou nu voor elkeen duidelijk zijn. Het engagement moest verschoven worden. Men diende hem tijd van nadenken te gunnen! Inmiddels zeide hem zijn geweten dat hij een lid der Tweede Kamer niet mogt laten wachten. Het bezoek van Molmer was nu een eer!
Hij ijlde naar beneden. Wat, ging Klingeveer niet heen? Neen, die bleef zitten, en zeide zelfs, toen Van Ramen hem verbaasd aanzag, dat hij den tijd had, en als Molmer weg was, het gesprek zou voortzetten.
De brouwer schrikte, bij het zien van den zwarten rok. Zijn vermoedens bedrogen hem dus niet! Maar nog eens, heden kon van het huwelijk geen sprake van zijn. Hij wenschte Frits hartelijk geluk met zijn verkiezing, en drukte hem drie, vier maal de hand. Het kiesdistrikt zou eer met hem inleggen, daar was hij zeker van. Nu waren er tusschen hen beiden nog persoonlijke aangelegenheden te behandelen. Binnen een paar dagen zou hij den heer Molmer, als deze dit verkoos, daarover gaarne te woord staan. Frits was zoo verstandig om te zeggen, dat hìj heden alleen gekomen was om den goeden uitslag mede te deelen, en den heer Van Ramen dank te zeggen voor zijn openlijke ondersteuning, welke, naar aller meening, hiertoe zoo veel had bijgedragen.
Van Ramen was blijde dat hij van hem ontslagen was. Wat zou Klingeveer nog te zeggen hebben? Deze liep met groote stappen de kamer op en neder:
‘Laten wij de zaken maar bij haar naam noemen!’ riep hij, toen hij Van Ramen weder zag, ‘die man moet uw schoonzoon worden! Dat is de sleutel van uw raadselachtig gedrag!’
‘Gij komt op familie-zaken, waarmede gij niets te maken
| |
| |
hebt, en waarvan ik u geen rekenschap heb te geven,’ luidde het bitse antwoord van den brouwer, wiens geduld uitgeput raakte.
‘Familie-zaken? 's Lands belangen noemt hij familiezaken!’
‘Betreft het dan den Staat, aan wien mijn dochter haar hand zal geven?’
‘Uw houding bij de verkiezingen is daardoor bepaald geworden. Gij hebt het algemeen belang achtergesteld bij uwe persoonlijke bedoelingen..... gij.....’
‘Zwijg maar, zwijg maar,’ beet Van Ramen hem toe. ‘Lage veronderstellingen, anders niet. Zoo ik Molmer heb ondersteund, het was omdat ik in zijn beginselen niets kon ontdekken, wat tegen de mijne, tegen de onze aandruischte. Hij is even welgezind als wij allen!’
‘Straks zeide ik dat er één middel was om alles weder in orde te brengen, en ook uw politieken naam te redden.’
‘En dat is?’
‘Ik wensch er geen doekjes om te winden. Molmer moet uw schoonzoon worden. Aan beginselen dacht hij niet veel. Het was zijn oogmerk slechts er te komen. Daarom wilde hij ook bij de gelen een kans openhouden. Nu is hij benoemd, en behoeft de kiezers niet meer te ontzien. Beweeg hem tot het afleggen eener bepaalde verklaring ter gunste van de welgezinde partij. Dat zal hem binden, en de verkiezing zal kunnen doorgaan voor een zege der onzen.’
‘Uw denkbeeld is goed - zal hij echter willen?’
‘Als aanstaand schoonvader moet gij dat van hem kunnen verkrijgen. Het zal hem weinig kosten. Hij is nu toch waar hij wenschte te wezen.’
‘Ik zal die zaak in mijn gedachten houden.’
| |
| |
‘Wat ik u bidden mag, laat er geen gras over groeijen, anders halen de gelen hem naar zich toe. Misschien is dat al gebeurd! Gij moet u dadelijk naar Molmer begeven.’
‘Dat zou in het geheel geen houding hebben!’
‘Zal het dan wel houding hebben, dat gij de schoonvader wordt van een geel lid der Kamer?’
‘Waarom het straks niet gezegd, toen de man hier was?’
‘Gij liet mij geen tijd, in uw ongeduld om naar hem toe te gaan.’
Van Ramen wist niet wat hij zou doen. Verklaarde Molmer zich voor de gelen, er zou niets van het engagement komen. Dit stond voor het oogenblik vast bij hem. Hij kon toch zijn eer niet opofferen aan dat advokaatje! Maar zijn dochter, mogt hij die opofferen? Het is waar, zij toonde zich boos op Frits, dat kon echter onmogelijk ernstig gemeend zijn. Het best zou wezen het denkbeeld van Klingeveer te verwezenlijken. Doch een bezoek te brengen aan den pretendent zijner dochter, vóór nog over diens huwelijksaanvraag beslist was, liet zijn fatsoen niet toe.
In dat moeijelijk dilemma viel hem te binnen dat hij zijn vrouw wel eens kon raadplegen. Hij liet Klingeveer een oogenblik alleen, en zocht haar op. Caroline, misschien omdat zij niets van de staatkunde begreep, had aanstonds een uitweg gevonden. Zij gaf te kennen dat hij zonder verwijl naar Molmer behoorde te gaan, maar vergezeld door Klingeveer. Zoo zou het bezoek een zuiver politiek karakter behouden, en aan geen bedenkelijke uitlegging voet geven.
Klingeveer was bereid om zich bij Van Ramen te voegen. Hij was niet weinig in zijn schik met zijn denkbeeld, en liet uitkomen hoe verdienstelijk hij zich voor de welgezinde partij maakte. Van Ramen was zeer verheugd dat hem een middel was aan de hand gedaan om zijn roem als
| |
| |
onwrikbaar welgezinde te herstellen, zonder een echtgenoot voor Clara te verliezen, dien hij haar van harte gunde.
De twee staatkundigen troffen Frits alleen aan. Hij had zich nog niet ontdaan van zijn zwarten rok, en zijn oogen glinsterden van blijdschap, want juist had hij een telegram ontvangen uit Dungermeer, dat deze woorden behelsde:
Gekozen. Drie-en-twintig stemmen meer dan Van Buuren. Hartelijke gelukwensch.
Louis Molmer.
Hij liet het heugelijk berigt aan de twee heeren lezen.
Nadat zij hem hun kompliment gemaakt hadden, zeide Van Ramen op zijn plegtigsten toon, om het duidelijk te maken dat hij niet als vriend of aanstaand schoonvader, maar alleen als politiek persoon was gekomen:
‘Een groot staatkundig belang - zooals gij wel vermoed zult hebben - voert ons hierheen, mijnheer Molmer. Mijn geachte vriend Klingeveer meent - op welke gronden laat ik in het midden - reden te hebben om de zuiverheid uwer welgezinde beginselen in twijfel te trekken. Wat mij betreft, ik heb die - zooals u uit mijn aanbeveling is gebleken - nooit verdacht. Nogtans reken ik nu het oogenblik aangebroken om alle dubbelzinnigheid - of liever den schijn daarvan - voor goed te doen ophouden.’
‘Mijnheer Van Ramen,’ antwoordde Frits, ‘voor ieder, die mij onpartijdig beoordeelt, is het helder dat er in mijn handelwijs geen dubbelzinnigheid of schijn van dubbelzinnigheid is geweest.’
‘Nota bene!’ riep Klingeveer uit. ‘Wie hebben u te Dungermeer gekozen? De gelen. Wie hier? De welgezinden. Is dat niet dubbelzinnig? Gij moet u verklaren. Wat zijt gij?’
| |
| |
‘Ik kan en zal niets anders verklaren dan ik tot dusverre heb verklaard, na mijn verkiezing zoomin als daarvoor.’
‘Maar hoe zult gij dan naar de Kamer gaan, als geel of als welgezind? Dit moeten de kiezers toch weten!’ sprak Klingeveer weder, wiens heftigheid hem deed vergeten dat Van Ramen ligter dan hij de gewenschte politieke geloofsbelijdenis van Molmer zou erlangen. Het antwoord baarde dezen geen de minste moeijelijkheid. Hij zeide:
‘Dat moeten de kiezers zelven maar uitmaken. Het is echter zeer gemakkelijk te voorzien hoe hun meening zal luiden. Neem ik de benoeming der Dungermeerders aan, ik zal eensgezind....’
‘Geel,’ verbeterde Klingeveer.
‘Nu geel dan heeten. Aanvaard ik de keus van Wijkerdam, dan zal men mij welgezind noemen.’
Van Ramen zag licht in de duisternis.
‘Ik geloof,’ merkte hij op, ‘dat de heer Molmer voor Wijkerdam moest zitting nemen. Dit zou gelijk staan - is dit ook uwe meening niet, mijnheer Klingeveer? - met een openlijke hulde aan de ons allen dierbare welgezinde beginselen.’
‘Wel wis en waarachtig,’ voegde Klingeveer er bij. ‘Neemt gij zitting voor Wijkerdam, dan zijt gij welgezind. Al het water van de zee zou u dat niet kunnen afwasschen!’
Frits was zeer geneigd om te doen zooals het tweetal verlangde. Niet dewijl hij bij voorkeur als welgezind wenschte door te gaan, maar omdat hij de verlegenheid begreep, waarin Van Ramen zich bevond, en vreesde Clara niet te zullen verkrijgen, wanneer hij die niet hielp verwijderen. Een beslissing dacht hij echter niet te mogen nemen, alvorens zijn oom geraadpleegd te hebben, al ware het dan ook slechts voor den vorm. Hij verzocht dus tijd van beraad.
| |
| |
Van Ramen drong er op aan dat hij aanstonds een besluit zou nemen. Frits bleef bij zijn stuk; maar hij beloofde den heer Van Ramen spoedig een bezoek te zullen brengen, en hem dan tevens mede te deelen voor welk distrikt hij zich verklaren zou.
‘Nu, wat heb ik u gezegd?’ vroeg Klingeveer aan Van Ramen, toen zij weder op de straat stonden. ‘Hij is geel. Wij hebben ons aardig laten beet nemen!’
‘Laten wij afwachten wat hij zal doen!’
‘Twijfelt gij daar nog aan? De man is het eens met de gelen van Dungermeer, en heeft ons een kool gestoofd!’
‘Als dat waar is, dan zal ik.....’
‘Hoe gemakkelijk was het voor hem om het tegendeel te laten blijken. Niet eens een verklaring van beginselen vorderden wij! Alleen dat hij voor Wijkerdam zou aannemen. En daartoe weigert hij zelfs over te gaan. Gij zijt in een lief parket geraakt met zulk een schoonzoon!’
‘Dat is hij nog niet. En ik beloof u plegtig, Klingeveer, indien hij naar de Kamer gaat voor Dungermeer, zal hij nooit de echtgenoot mijner dochter worden!’
‘Zóó mag ik u hooren spreken! Zóó voegt het een man van karakter en beginselen. Ziedaar mijn hand, vriend Van Ramen!’
De toegestoken hand werd aangenomen, en Van Ramen was trotsch op zijn besluit, dat hij, te huis komende, dadelijk aan Clara en haar moeder mededeelde. Caroline meende ook dat Molmer dit wel voor zijn bruid mogt overhebben, en Clara deed alsof haar de zaak niet aanging. Haar vreugde over den afloop der verkiezingen schemerde echter door hare schijnbare onverschilligheid zoo duidelijk heen, dat haar ouders zich aangaande den waren aard harer gevoelens niet bedrogen.
| |
| |
Dadelijk, nadat de bezoekers hem verlaten hadden, telegrafeerde Molmer naar Dungermeer aan zijn oom:
‘Ik behoef uw raad, maar kan mij thans niet verwijderen.’
Vóór de serenade begon, had hij reeds het antwoord ontvangen:
‘Morgen ochtend ben ik bij u. Ook ik moet u spreken.’
|
|