| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk.
De heer ter Woude geeft nieuwe bewijzen van zijn ijver om de Wijkerdamsche kiezers voor te lichten.
Den volgenden dag ontving Clara van Ramen een bezoek van Emilie Vaargast. Mevrouw was nog op hare kamer, en de twee jonge meisjes bleven eenigen tijd alleen Het gesprek kwam weldra op de muziekuitvoering van den vorigen avond, en op de verschijning aldaar van de dames Dagbraker uit Dungermeer. Clara ontstelde, toen zij dezen naam hoorde, en met bijzondere levendigheid vroeg zij:
‘Hoe zien zij er uit?’
‘Zeer lief, zeggen de heeren, vooral de jongste. Ik kan echter zooveel bijzonders niet aan haar vinden. De ligte rouw flatteert altijd.’
‘Meent gij?’
‘Ten minste de blondines. De heer Molmer had het zeer druk met die nufjes. Hij had hun vader geïntroduceerd, en wandelde met de dochters door den tuin. Iedereen keek naar hen.’
‘Zoo!’ zeide Clara bits.
| |
| |
‘Verleden week, op de kinderpartij, heeft hij u het hof gemaakt, niet waar?’
‘Zegt men dat?’
‘Papa sprak er nog van morgen over. Mijnheer Van Ramen, voegde hij er echter bij, is een man van verstand. Hij zal wel begrijpen wat al die beleefdheden beduiden. Niet te vergeefs is hij een invloedrijk lid onzer kiezersvereeniging!’
‘Uw papa schijnt bang te zijn dat ik te ingebeeld zal worden. Het zijn dus lieve meisjes, die dames Dagbraker, en wie is wel de bevalligste?’
‘Ach, ik vind ze geen van beiden bevallig. Doch die oudste, met haar zwartblaauwe oogen - ik zou lichtblaauw mooijer vinden - maakt nog al wat vertoon! Of zij zich verbeeldt dat de heer Molmer om haar zal komen? Zij was druk genoeg met hem, en hij vol oplettendheden voor haar!’
‘Dus was zij de begunstigde?’
‘Het scheen zoo. Maar gij behoeft u dat niet aan te trekken, Clara; een kandidaat moet zoo al het een en ander doen, meent papa. Voor hem is dit “dienst”, zooals de officieren zeggen.’
Clara trok het zich, ondanks dezen raad, ter dege aan. Zij werd er stil van. En ofschoon Emilie goedaardig van aard was, vond haar gekwetste eigenliefde eenige voldoening in het leed harer vriendin. De schoone en gevierde Clara mogt toch ook wel eens ondervinden wat het zegt verwaarloosd te worden!
Toen de dames naar het huis vertrek gingen, vonden zij daar mevrouw Van Ramen en mevrouw Boomers. De laatste was ook al aan het praten over de dames Dagbraker, en begon haar verslag op nieuw, zoodra zij Clara zag. In tegenstelling met Emilie vond zij dat die meisjes er wel
| |
| |
bevallig uitzagen, vooral de jongste was allersnoeperigst, en het was dan ook niet te verwonderen dat Molmer zooveel werk van haar maakte. Trouwens hij toonde altijd dat blondines de voorkeur bij hem hadden.
Clara luisterde met beklemd gemoed.
‘De verkiezingen zijn hier in het spel,’ merkte Caroline op.
‘Dat zegt papa ook,’ voegde Emilie er bij.
Mevrouw Boomers glimlachte even.
‘Gelooft gij dat niet?’ vroeg Caroline.
‘Ik geloof dat de neiging er bij komt. Majoor Pluim voorspelde dat Molmer en de jongste jufvrouw Dagbraker stellig een paar zouden worden. Het huwelijk van den majoor was ook aangekomen met een wandeling door een tuin. Ik heb zelf gehoord dat Molmer tot haar zeide: “Ja, die heer Van Hoven is wel te beklagen! Hoe eenzaam moet zijn hart nu niet zijn!” en toen zuchtte hij. Ik verzeker u, dat ik hem heb hooren zuchten! Nu, als een ongetrouwd heer zulke dingen tot een jonge dame zegt, en daarna zucht, dan weten wij hoe laat het is!’
‘Emilie houdt het er voor dat de heer Molmer het drukker met de oudste jufvrouw Dagbraker had, dan met de jongste,’ sprak Clara, aan wie die diepe deernis met Van Hovens lot en dat zuchten ook bedenkelijk voorkwam.
‘Verlaat u op mijne ondervinding, lieve meid,’ was het antwoord. ‘Molmer is niet van gisteren. Gij hadt eens moeten zien hoe ondeugend de oudste juffer lachte, als hij met haar sprak, en vooral toen hij zoo overijld haar parasol opraapte! Zij begreep wel, dat zij slechts als bliksemafleider moest dienen! Met haar was geen spraak van weduwnaarssmart - hij had het over het weêr en over het onaangename van stortregens!’
| |
| |
‘Gij schijnt goed geluisterd te hebben,’ viel mevrouw Van Ramen haar zuurzoet in de reden.
‘In die naauwe lanen komt men elkander strijkelings voorbij, en de heer Molmer fluisterde niet - toen ten minste. Met de andere juffer sprak hij echter op zachter toon. De heer Dagbraker moet zeer rijk zijn, en veel met de politiek ophebben.’
‘Dit heb ik ook gehoord.’
‘Wordt Molmer gekozen, dan staan zijn kansen schoon! Een lid der Tweede Kamer als schoonzoon - welk een kolfje naar de hand van den heer Dagbraker! Het geluk zou den advokaat geducht meêloopen! Een aanzienlijke betrekking en een rijke vrouw! Het verwondert mij niet, dat hij zooveel moeite voor zijn verkiezing doet!’
‘Nu schrijft gij zelve zijn handelingen aan de politiek toe.’
‘Het mes snijdt aan twee kanten! Hij heeft toch veel verpligting aan ons.’
‘Aan ons?’
‘Nu ja: ik meen aan papa, aan den heer Vaargast en aan den heer Van Ramen. Door Regt en Wet is hij het eerst in aanmerking gekomen. Te Dungermeer schijnt hij de meeste kans te hebben, anders zou hij de Wijkerdamsche dames niet zoo voorbijgaan! Was de heer Houweel niet gestorven, hij zou wel doen alsof hij hier zijn anker wilde nederleggen. Nu zijn de hekken verhangen. Hij kan ons missen.’
Na nog eenige liefelijke beschouwingen in dezen geest, nam mevrouw Boomers afscheid, Emilie medenemende. Deze was overtuigd dat mevrouw Boomers de zaken juist inzag. Waarom had papa niet gezorgd dat de heer David Van den Berken kandidaat was gesteld? Die had ten minste getoond te beseffen - de charades kwamen haar weder in de ge- | |
| |
dachten! - wat aan de dochter van den voorzitter eener kiezersvereeniging toekwam.
Clara stonden, na het vertrek der bezoeksters, de tranen in de oogen van spijtigheid.
‘Ik bedank Molmer,’ zeide zij. ‘Mij zulken hoon aan te doen! Laat hij met die dungermeersche jufvrouw trouwen - des noods met allebeî! - Ik wil niets meer van hem weten!’
Hare moeder zocht haar tot bedaren te brengen. Mevrouw Boomers had waarschijnlijk het gebeurde overdreven. Het zou zoo erg niet wezen, enz. Maar Clara was te opgewekt, dan dat die woorden vat op haar zouden kunnen hebben. Mevrouw Van Ramen sprak bovendien niet op den toon der overtuiging. Het was duidelijk dat Molmer, als hij gekozen werd, gemakkelijk een goede partij zou vinden. Zij gevoelde er zich nu inwendig boos over dat zijn aanzoek om Claraas hand zoo koel was ontvangen. Waarom hem toen geen stelliger uitzigten geopend? Dan zou hij zich waarschijnlijk ook gebonden hebben geacht, en standvastiger zijn geweest tegenover de verleidingskunsten van die kokette uit Dungermeer! Zij zag reeds in haar verbeelding Molmer, met een geborduurden rok aan, een klak onder den eenen en Betzy Dagbraker aan den anderen arm, zijn entrée de salon op een bal ten hove maken!
Met een ijver alsof haar leven er van afhing, ging Clara een zakdoek zoomen, de oogen stijf op het batist gevestigd. Maar telkens schoot de draad uit de naald. Toen dit ten derden male gebeurde, duwde zij den doek in haar werktafeltje, en wierp het deksel zoo hard digt, dat haar moeder er van schrikte. Zij nam een boek van het rekje, opende het bij geval, las een paar regels, sloeg de eene bladzijde na de andere om, maar kon haar gedachten niet op den inhoud
| |
| |
vestigen. Weldra lag het boek bij den zakdoek. Mevrouw Van Ramen sprak geen woord.
De brouwer kwam binnen, om zijn sigarenkoker te halen en dan naar de societeit te gaan. Hij bespeurde dat er iets broeide, en zag vrouw en dochter met groote oogen aan. Zij bleven vóór zich kijken.
‘Is er iets?’ vroeg hij, een sigarenkoker van den schoorsteenmantel nemende en in zijn zak latende glijden.
Clara wilde het woord opnemen, maar het vlotte niet. De tranen drongen zich weder in haar oogen.
‘Zij is wat opgewonden,’ zeide Caroline; ‘men heeft ons verhaald dat Molmer gisteren avond in de Societeit aan andere dames het hof heeft gemaakt - en nu wil zij met hem breken.’
‘Zij zal wel wijzer wezen, en zich niet aan praatjes storen. Wie vertelde die gekheid?’
‘Mevrouw Boomers.’
‘Een babbelaarster!’
‘En Emilie Vaargast - zij hebben het gezien.’
‘En wie waren die dames?’
‘De dochters van den heer Dagbraker uit Dungermeer!’
Van Ramen begon luidkeels te lagchen, en riep al grinnekend uit: ‘Dat is om de verkiezingen! Ik heb laatst al van die betrekking tusschen Molmer en de Dagbrakers gehoord. Kom, Clara, breek u daar het hoofd niet mede.’
‘De papa van Emilie zegt ook dat het om de verkiezingen is,’ sprak Clara nu, snikkend, ‘maar het past niet - hij moest meer aan mij denken.’
‘Zij vat niet wat politiek is. - Hoe denkt gij er over, Caroline?’
‘Diplomatie, niets dan diplomatie. Molmer heeft te veel gezond verstand, om de Dagbrakers voor te trekken aan een familie van onzen stand!’
| |
| |
Deze reden kwam Van Ramen niet overtuigend voor. Dagbraker was een steenbakker en hij een bierbrouwer. In zijn schatting stonden zij gelijk, maar hij dacht dan ook niet aan de afkomst zijner vrouw. Alles wat hij antwoordde was:
‘Wanneer het dan slechts diplomatie was, moeten wij er ook geen waarde aan hechten,’ en Clara langs de wangen streelende, wilde hij heengaan.
‘Het zou evenwel ernst kunnen worden,’ vervolgde mevrouw nu haar gedachte, op vrij vinnigen toon. ‘Wie weet wat die menschen niet al verzinnen om hem tot zich te halen. Clara ziet hij zelden, en zij mag met hem niet over het huwelijk spreken. Het is onverantwoordelijk van u, Van Ramen, dat gij die zaak zóó behandeld hebt!’
‘Wat had ik dan moeten doen?’
‘Hij zal misschien afgeschrikt wezen, en anderen maken daar gebruik van.’
‘Maar Caroline!’
‘Het doet mij leed voor Clara. Niet dat zij geen andere partij zou kunnen doen, dit meen ik natuurlijk niet; zij heeft Molmer echter lief. Als haar hart breekt, zal het uw schuld zijn!’
Dit was voor Van Ramen te veel. Zijn vrouw had in den beginne de neiging harer dochter bespot, en zijne ingenomenheid met Claraas keus bestreden, en nu dit verwijt! Korzelig zeide hij:
‘Welaan, als ik Molmer spreek, zal ik hem zeggen dat het engagement door kan gaan!’
‘Even alsof ik daar nog op gesteld was,’ antwoordde Clara spijtig.’
‘Goed. Dan blijft het bij het eerste plan. Wij zullen afwachten of hij verkozen wordt.’
‘Is dat dan niet zeker?’ vroeg mevrouw verbaasd. ‘Regt en Wet zal hem immers handhaven?’
| |
| |
‘De kandidatuur vindt heftige tegenkanting. Doch wat komt het er op aan, als Clara hem toch wil laten loopen?’
Het bleek thans dat Clara dit niet wilde. Na nog eenig over en weder praten, verminderde haar verbolgenheid en toonde zich haar liefde en vertrouwen op nieuw. Die dames hadden zeker veel overdreven, en het uitstel was ook zoo pijnlijk! Papa moest maar toegeven. Frits was toch zulk een knap man, en zou in elke betrekking zijn weg wel vinden.
Maar nu kwam mevrouw weder tusschen beide. Men had reeds zoo lang gewacht, dat er geen reden was om niet nogmaals een dag of vijf te kunnen wachten. Als Molmer eens niet verkozen werd, waren al zijn vooruitzigten weg. Geen overijlde stappen!
Van Ramen, die het met zijn voorstel trouwens niet geheel ernstig had gemeend, oordeelde dat dit wijs was, en maakte dat hij uit de kamer kwam, voordat zijn vrouw op nieuw van gevoelen kon veranderen.
‘Waarom liet u papa zijn gang niet gaan?’ vroeg Clara toen hij weg was.
‘Om uw bestwil, lief kind,’ antwoordde haar moeder. ‘Wij moeten niet ligtvaardig handelen. Papa vat dat voorgevallene met die dames uit Dungermeer wel wat ligt op. Wij moeten het nog eens nader onderzoeken.’
‘Daareven meende u dat het diplomatie was.’
‘Dat geloof ik ook. Zeker ben ik er echter niet van. Alleen met een man, die zich getrouw toont, kunt gij gelukkig wezen.’
De ongerustheid en spijtigheid van Clara keerden terug. Als Frits inderdaad eens veranderd was! Zij smeekte haar moeder om het onderzoek zonder uitstel te beginnen. Maar deze liet zich niet van haar stuk brengen; eerst na den afloop
| |
| |
der verkiezingen zou uit het gedrag van Molmer kunnen blijken of zijn genegenheid voor Clara opregt was. Dan was het tijd om te onderzoeken, nu niet.
Ofschoon Clara dat niet inzag, moest zij met het bescheid harer moeder wel genoegen nemen, van wie zij nog den raad ontving om zich kalm te houden, en niet aan Molmer te denken vóór zij zekerheid had aangaande zijn gedrag. Verdrietig verliet zij de kamer, en ging toen, om zich wat op te beuren, een wandeling doen in de omstreken. Zoo lang die wandeling duurde, plaagde zij zich zelve met er over te peinzen of zij Frits moest verdenken. Zij bleef nog lang daarna droefgeestig, en gevoelde zich gekrenkt.
Van Ramen zou dien dag de Societeit niet bereiken. Op straat ontmoette hij Vaargast, die hem dringend om een onderhoud verzocht, en wel op staanden voet. De zaak was van groot belang. Door Vaargast vergezeld, kwam hij weder te huis. De voorzitter had er niets tegen om zijn mededeeling te doen in het bijzijn van mevrouw Van Ramen; verre van daar.
Hij begon met, op zijne wijze, nog eens de in het oog loopende oplettendheden van den kandidaat Molmer voor de dames Dagbraker te verhalen. Van Ramen werd er korzelig van, en mevrouw zeide dat dit immers geen staatszaak was, en zij het zoo hoog afkeurenswaardig niet vinden kon dat een heer een weinig met jonge dames koketteerde.
Vaargast had verwacht dat zij wreveliger zou wezen over het gebeurde, dan zij was of zich althans toonde.
‘Gij blijft dus de kandidatuur ondersteunen?’ vroeg hij nu op den man af aan Van Ramen, ‘ook na die vrijerij?’
‘Wat gaat mij die aan!’ was het gemelijke antwoord.
| |
| |
‘Gij zijt reeds de derde van daag, die mij daarover komt spreken.’
‘Ik hoop dat gij niet boos zult worden om wat ik ga zeggen. Er loopen vreemde geruchten. Men vindt het opmerkelijk dat gij, een zoo ijverig welgezinde, een zoo onafhankelijk man, door uwe houding belet hebt dat Regt en Wet den gelen kandidaat verloochende. Natuurlijk zoekt men daarvoor redenen.’
‘En welke redenen?’
‘Men verhaalt - doch laat ik er liever over zwijgen. Gij zoudt u boos maken.’
Mevrouw begon lont te ruiken. Zij verlangde van onderwerp te veranderen, en bragt het gesprek op Emilie, van wie zij dien eigen morgen een bezoek ontvangen had. Welk eenvoudig, aanvallig meisje! Zij zag gaarne dat Clara met haar omging.
Vaargast was echter gekomen om te zeggen wat mevrouw wilde dat hij zweeg, en antwoordde daarom:
‘Ja, zij zijn vriendinnen, die juist bij elkander passen. Emilie kan van jufvrouw Clara veel, zeer veel leeren. En voor jufvrouw Clara zal het, in de tegenwoordige omstandigheden, dubbel aangenaam wezen een vertrouwde te bezitten, bij wie zij troost en bemoediging ontmoet.’
‘Ik zie niet in dat zij daaraan zulke bijzondere behoefte heeft,’ zeide Van Ramen geraakt.
‘Het is waar, haar karakter is krachtig en vastberaden, even als dat haars vaders; maar, beste vriend, op haar leeftijd is het hart nog week, en ongevoelig kan zij niet zijn voor die aanhoudende geruchten....’
‘Man, gij maakt mij ongeduldig,’ beet Van Ramen hem toe; ‘wat is er nu weder?’
‘Algemeen beweert men - dit zult gij ook wel weten -
| |
| |
dat jufvrouw Clara met den heer Molmer verloofd is, en het engagement publiek zal worden aanstonds na de verkiezingen.’
‘Geen heer kan aan onze dochter tegenwoordig de geringste beleefdheid bewijzen,’ zeide mevrouw haastig, eer haar echtgenoot met zijn antwoord gereed was, ‘of men verhaalt den volgenden dag dat hij met haar geëngageerd is. Het is lastig, maar wat vermag men er tegen, mijnheer Vaargast? Het best is die praatjes te laten doodbloeden.’
‘Wat mij betreft, mevrouw, ik hecht er geen waarde aan. Zelfs geloof ik er niets van. Zou iemand, die eenig uitzigt had op de eer van lid uwer geachte familie te worden, ligtvaardig genoeg wezen om de edele Clara te vergeten, en inmiddels openlijk naar de gunst van andere dames te dingen? Het is onmogelijk! Doch het ongerijmde gerucht wordt bij de verkiezingen geëxploiteerd, en dat smart mij!’
‘Was het dit waarover gij mij wildet onderhouden?’ vroeg Van Ramen en beproefde, zonder den minsten uitslag, een ironiesch gezigt te zetten.
‘Ja, mijn vriend! Ik heb diepen eerbied voor alles wat het bijzonder leven betreft, maar ik mag u toch de waarheid niet verzwijgen. Wat zeggen de voorstanders van Van Breemsma? De heer Van Ramen, die altijd pal stond voor de zuivere welgezinde beginselen, verzaakt ze thans ten wille van zijn aanstaanden schoonzoon.’
‘Maar dat is eerroof, dat is gruwelijk!’
‘Ongetwijfeld miskent men uw karakter; reeds honderdmaal heb ik dit opgemerkt. Men antwoordt mij dat mijn vriendschap voor u mij verblindt, en wil geen reden verstaan.’
‘Hoe kan men van een man als ik zoo iets denken!’
‘Zoo sprak ik ook, maar dan was het: de heer Van Ramen heeft door zijn eigen verdiensten zich een eervollen weg gebaand!’
| |
| |
‘Dat is waar.’
‘En nu heeft Molmer zich bij hem weten uit te geven voor iemand, die hetzelfde zou doen!’
‘Maar, mijnheer Vaargast,’ kwam mevrouw Van Ramen er weder tusschen, ‘de lieden moesten toch aan de juistheid van hunne vriendelijke veronderstellingen gaan twijfelen, sedert de overkomst van die dames Dagbraker.’
‘Niet het minst, mevrouw. Zij oordeelen dat het gedrag van den heer Molmer juist is zoo als men verwachten kon. Twee meisjes tegelijk te vrijen, zoo behoort het bij iemand, die een welgezinde en een gele kandidatuur heeft aangenomen! Men vraagt slechts, of dit niet eindelijk de oogen van mijn hooggeschatten vriend, uw echtgenoot, zal doen opengaan?’
‘Het is waar, Molmer handelt dubbelzinnig - zeer dubbelzinnig.’
Met genoegen bespeurde Vaargast aan deze uitdrukking van Van Ramen, dat hij niet te vergeefs had gesproken. Mevrouw nam het echter nog eens voor den afwezige op.
‘Het schijnt mij toe,’ zeide zij, ‘dat men te veel gewigt hecht aan een zeer alledaagsche zaak. De heer Molmer is misschien nog vrij, en biedt zijne hulde de dames aan, welke hem bevallen. Bij ons te Wijkerdam is men te kleingeestig om dat door de vingers te zien. In mijn tijd heb ik zoovele jonge lieden van goeden huize hetzelfde zien doen, dat ik op dit punt veel inschikkelijker ben. In de groote wereld is het ook algemeen gebruikelijk, en in die wereld zal de heer Molmer zich toch bewegen, wanneer hij gekozen wordt!’
‘Zoo ver is het gelukkig nog niet, mevrouw. Van den heer Van Ramen hangt veel af; zijn invloed weegt zwaar, en als men wist dat hij tegen Molmer gezind was, wanneer hij dit wilde verklaren....’
| |
| |
‘Waarom zou hij dat?’ vroeg zij.
‘Wegens de beginselen, welke hij zijn geheele leven heeft beleden, mevrouw, en buitendien - hier nam Vaargast een treurspeltoon aan - wegens zijn eer!’
Van Ramen zag den spreker met verbijsterde oogen aan.
‘Ja, geachte vriend,’ ging deze voort, ‘wegens uwe eer. Ik vraag niet naar huiselijke geheimen - zij zijn mij heilig! - maar men zegt en gelooft algemeen dat uwe dochter met den kandidaat verloofd is.’
‘Dat hebt gij reeds eenmaal verteld!’
‘En ik herhaal het! Gij, de onverschrokkenen belanglooze strijder voor beginselen, gij wordt thans van nepotismus verdacht! Ach, hoe veel leeds hebben wij niet aan die onzalige kandidatuur te danken!’
Het woprd nepotismus tastte Van Ramen in zijn zwak. Met de houding van iemand, die diep nadacht, bleef hij eenige oogenblikken staan, en na zijn woorden overwogen te hebben, begon hij:
‘Die vlek - ik verklaar het onbewimpeld - mag niet op mijn naam blijven kleven! De heer Molmer hebbe zich zelven de gevolgen van zijn gedrag - dat mij nooit geheel helder geweest is - te wijten. Geen schijn van nepotismus meer!’
Vaargast stond op, als tot in het diepst zijner ziel getroffen, en de beide handen van den brouwer drukkende, legde hij de siddering der ontroering in zijn stem, toen hij sprak:
‘Ik wensch u geluk, mijn vriend! En u, mevrouw, wrensch ik geluk met zulk een gemaal! Neen, ik had mij in zijn karakter niet vergist! Ik wist het wel - het staatsbelang.... beginselen hooger dan familie-aangelegenheden - Brutus....’
| |
| |
Hier was het alsof de aandoening hem verhinderde voort te gaan. Nog eens drukte hij met warmte de hand van Van Ramen, en slaakte een diepen zucht.
‘En nu,’ zeide Van Ramen, zijn best doende om een stand aan te nemen, waardig genoeg voor iemand die pas met Brutus was vergeleken, ‘en nu naar de Societeit. Ik zal daar ieder, die mijn oordeel vraagt - en zelfs ieder die het niet vraagt - aanraden om voor Van Breemsma te stemmen!’
‘Nog niet - nog niet,’ hernam Vaargast, ‘ik heb thans uw belofte, en dat is mij voor het oogenblik voldoende. Wij moeten al ons kruid niet op eens verschieten, en iets bewaren tot den laatsten dag. 's Avonds vóór de verkiezing is het geschikte oogenblik voor die verklaring. Velen blijven tot dien tijd besluiteloos. Uw woord zal hen overhalen.’
‘Intusschen word ik aangezien voor.... voor.... een nepotist!’
‘O neen, edele man, met al de kracht die in mij is, ga ik den laster reeds nu den kop indrukken! Heb geen vrees! Verlaat u op mijn ijver en vriendschap.’
Vaargast was opgetogen, toen hij naar huis terugkeerde. Zijn vertrouwelingen ontvingen aanstonds het voorschrift, om de kandidatuur van Molmer ook uit naam van Van Ramen te bestrijden. Zij moesten rondstrooijen dat de brouwer, die den kandidaat persoonlijk zoo wel kende, alle vertrouwen in zijn persoon verloren had. Als bestuurder van Regt en Wet kon hij dat niet wel door de dagbladen openbaar maken, maar hij zou het toch ongetwijfeld aan ieder verklaren, die het hem vroeg. Dit gerucht deed nog denzelfden middag de rondte. Met al zijn gevatheid had Vaargast echter, toen hij Van Ramens voorstel, om op staanden voet naar de Societeit te gaan, afwees, een gulden les
| |
| |
vergeten; namelijk: dat men het ijzer moet smeden als het heet is.
In den laten avond van dien dag hielden, op de voorkamer van den eerste, Molmer, Ter Woude en Patters eene zamenkomst. De dokter, die bij elk zijner patienten iets had opgevangen, bragt slechte tijdingen. In de stad had de aanbeveling van Regt en Wet hare waarde verloren, daar zelfs de bestuurders, welke haar onderteekend hadden, er voor uitkwamen dat zij persoonlijk der keus van Van Breemsma waren toegedaan. Het was nu ook bekend geworden dat Van Ramen tot dezen overhelde. Wijkerdam, de hoofdplaats van het distrikt, kon voor Frits als verloren worden beschouwd. Wat erger was, er viel zelfs aan te twijfelen of de buitengemeenten, anders zoo onwrikbaar aan Regt en Wet getrouw, ditmaal wel standvastig zouden blijven. Patters had hier en daar vernomen dat die, onder den verborgen invloed van Vaargast, van wege de nieuwe partij der gematigden druk bearbeid werden. Er waren agenten heengezonden, die met de boeren wisten te praten, en invloedrijke personen op de dorpen gewonnen. De kandidaat hoorde al die jobsboodschappen gelaten aan. Hij wenschte nog maar ééne zaak - dat de verkiezingen voorbij mogten wezen, en was op den ongunstigsten uitslag voorbereid. Ter Woude zweeg.
‘Wij zullen,’ sprak de dokter eindelijk tot hem, ‘in het onvermijdelijk noodlot moeten berusten. Maar het doet mij leed. Nooit zou Wijkerdam een onbaatzuchtiger en waardiger vertegenwoordiger hebben benoemd dan onzen vriend. De intriganten zullen echter het spel winnen!’
‘Gij laat vreeselijk gaauw den moed zakken!’ zeide de apotheker.
‘Hebt gij dan nog hoop?’
| |
| |
‘Ik geloof dat onze kansen zoo slecht niet staan. In de eerste plaats, de buitengemeenten zijn ons.’
‘Hebt gij niet gehoord wat Vaargast en de zijnen daar verrigten?’
‘En gij, denkt gij dat ik daarop niet verdacht ben geweest? Twee dagen lang heb ik er over gepeinsd. Ik heb het eindelijk gevonden, vivat!’
‘Ik ben zeer nieuwsgierig uw toovermkldel te leeren kennen.’
‘Ik ben bereid om het u mede te deelen, en wat meer is, het morgen in werking te brengen. Twee voorwaarden echter.’
‘Laat hooren.’
‘Er zijn, zoo als gij aanstonds vernemen zult, eenige kosten aan verbonden - twee à driehonderd gulden, denk ik - het is ongeoorloofd dat een kandidaat geld voor zijne verkiezing uitgeeft, zijn vrienden mogen dat echter. Ik reken voor die uitgaaf op u, dokter.’
‘Wie wilt gij omkoopen?’
‘Geen personen; ik zou anders hooger sommen vragen. Alleen de openbare meening, en dat is niet duur. Het kost slechts beleid.’
‘Het geld is tot uw dienst; als wij er daardoor kunnen komen! Maar nu uw tweede voorwaarde.’
‘Mijn zusters zoon is klerk aan het ministerie van binnenlandsche zaken. De jongeling is bekwaam, en draagt van zijn karig traktement een goed deel bij voor het onderhoud zijner moeder, die het noodig heeft. Had ik Van Breemsma over hem gesproken, hij zou mij de duurste eeden hebben gezworen dat hij, als ik voor hem wilde ijveren, na zijn verkiezing wel zou zorgen, dat mijn neef spoedig bevorderd werd. Maar, eens in de Kamer, zou hij er
| |
| |
nooit meer aan gedacht hebben. Den heer Molrner vraag ik geen belofte. Ik verlang alleen dat hij niet neen zegt, wanneer ik hem verzoek, om als hij later door zijn invloed het lot van dien klerk zou kunnen verbeteren, ons gesprek van heden niet te vergeten. En thans ter zake.’
Frits en Patters zagen met nieuwsgierigheid naar het nummer van een tijdschrift dat de apotheker, met een geheimzinnig gelaat, uit zijn borstzak haalde en voor zich op de tafel legde. Het was reeds meer dan tien jaar oud en heette de Volkshuishoudkundige.
‘Al mijn hoop is hierop gevestigd,’ zeide Ter Woude. ‘Dit maandwerk is reeds zes jaren geleden uit gebrek aan abonnenten overleden. Voor een kleinigheid heb ik van den uitgever het kopieregt gekocht van een artikel, daarin Voorkomende en opgesteld door onzen vriend Van Breemsma. Het handelt over een eventuele omwerking van ons belastingstelsel, en strekt om te bewijzen dat men hierin geen billijke hervorming kan invoeren, zonder een radikale herziening van de grondlasten. De schrijver dringt met de meeste kracht op die herziening aan, ten einde aan den landbouwenden stand, die thans, buiten alle evenredigheid, te weinig betaalt, zwaardere heffingen op te leggen. Wat dunkt u, zal elke boer, die dit leest, zijn hand niet liever afkappen dan voor den schrijver van zulk artikel stemmen?’
Den twee vrienden ging een licht op. Die Ter Woude is een uitgeslapen gast, bromde Patters, en vroeg:
‘Ik geloof dat mijne driehonderd gulden goed besteed zullen zijn. Maar wat hebt gij met dit artikel voor?’
‘Luister verder. Ik laat het afdrukken met den naam des schrijvers er onder, en daarna overal aan de kiezers van het platteland rondbrengen. Het is noodzakelijk dat zij worden
| |
| |
voorgelicht omtrent de beginselen van een kandidaat, die hun met zooveel onstuimigheid wordt aanbevolen.’
‘Wat dunkt u van dezen maatregel?’ vroeg Patters aan zijn vriend, maar eer het antwoord gereed was, haastte Ter Woude zich er bij te voegen:
‘Let wel op dat ik uwe meening niet vraag. Ik kom u slechts verhalen wat ik doen zal, zonder er uwe goedkeuring op te verzoeken. De kandidaat moet zelf buiten al deze hulpmiddelen blijven, dat is veel waardiger. Ik ga in tusschen mijn gang.’
‘Het is mij zeer aangenaam dat ik mijn lijdelijke houding mag blijven bewaren,’ was al wat Frits hierop zeide.
‘Dat kunt gij evenwel niet in alle opzigten. Wat in de buitengemeenten geschieden moet, neem ik voor mijne rekening. Maar het is niet zeker dat ik daar volkomen slaag. Derhalve moet er gezorgd worden dat in Wijkerdam zelf zooveel stemmen als mogelijk is voor u behouden blijven, en dat is uwe zaak, heer kandidaat.’
‘Wat kan ik daaraan doen?’
‘Veel niet, maar toch iets. Van Ramen heeft eenigen invloed, al was het alleen maar op de bierstekers, bij wie vele lieden voor de toonbank komen, en praatjes houden over de verkiezingen. Het is in het geheel niet onverschillig in welken geest die slijters zich uitlaten.’
‘Gij hoort het van den dokter, Van Ramen is tegen mij!’
‘Dat strooit Vaargast uit, en misschien heeft hij gelijk. Maar tot gisteren was Van Ramen nog voor u. De geslepen voorzitter heeft hem mogelijk omgepraat. Gij moet naar hem toegaan; hem op den man af vragen, waarom hij u tegenwerkt, en trachten hem tot betere gedachten te brengen.’
‘Daar heb ik volstrekt geen lust in!’ riep Frits met heftigheid uit.
| |
| |
‘Het moet toch geschieden. Van Ramen is een man, die zeer vatbaar is voor verandering in zijn zienswijze. Zorg slechts hem geduldig aan te hooren als hij het woord voert. Hij luistert gaarne naar zich zelven. Stoor hem daarin niet, en spreek eerst als hij gedaan heeft. Maar ga dan ook door. Hoe meer woorden hoe beter. Ik ken den man, sedert ik zijn kollega ben in het bestuur van Regt en Wet, en weet hoe hij behandeld moet worden. En nu ieder aan zijn taak!’
‘Die Ter Woude is toch een uitgeslapen gast,’ herhaalde Patters overluid; ‘van alles weet hij partij te trekken! Maar de aap kwam toch even uit de mouw, toen hij over zijn neef sprak. Ik dacht wel dat hij, bij de verkiezing, op een of ander voordeeltje loerde. Of dat jonge mensch echter inderdaad een persoon is, die het verdient dat men voor zijn bevordering ijvert? Het zou mij verwonderen als er niet nog iets achter de zaak stak, dat ons onbekend bleef.’
‘Dat geloof ik ook,’ sprak Frits, ‘het zal echter verstandig zijn hierover maar geen nader onderzoek in te stellen.’
In dit vermoeden hadden de vrienden nogtans ongelijk. Ter Woudes neef was alle belangstelling waard, en zoo zijn oom hem al gaarne wilde voorthelpen, was dit toch niet de voornaamste oorzaak van zijn verkiezingsijver. Zijn liefhebberij om Vaargast te dwarsboomen had daar een veel grooter deel in. Aan den anderen kant was Patters lofspraak op de eigenschap, die hij met het woord ‘uitgeslapen’ had aangeduid, volkomen juist. Ter Woude was dit in hooge mate. Zoo had hij het onraadzaam geacht zich uit te laten over het regte gebruik, dat hij van Van Breemsma's artikel dacht te maken. De kieschheid der twee vrienden zou, gelijk hij voorzag, zich daartegen verzet hebben, en wat werd er dan van zijn
| |
| |
berekening? Hij ging volgenderwijze te werk. Aan de kiezers ten platten lande zond hij een strooibiljet, onderteekend: ‘eenige Wijkerdamsche gematigd-welgezinden’, en dat dus afkomstig kon schijnen van Van Breemsma's voorstanddrs. Het behelsde dan ook een zeer uitvoerige aanprijzing van diens kandidatuur, en was vergezeld, als bewijs van 's mans schrijverstalent, door den afdruk van het meergemelde opstel uit den Volkshuishoudkundige. Dat dit tijdschrift niet meer bestond, en het opstel reeds van vóór jaren was, werd er geenszins bij opgemerkt. Het stuk was zoo ingerigt, dat ieder onbevangen lezer meenen moest, er meeningen van den kandidaat in te vinden, die hij zeer onlangs openbaar gemaakt had. Nog was de apotheker zoo voorzigtig om het eerst 's avonds vóór den verkiezingsdag in de dorpen rond te laten brengen, opdat er voor niemand tijd overbleef om de list onschadelijk te maken, en den kiezers aan het verstand te brengen, dat de quazi-aanbeveling uit het vijandelijk leger kwam. ‘Wie het artikel niet leest,’ dacht Ter Woude, zeer ingenomen met zijn vondst, ‘wie het niet leest en het voor een aanprijzing houdt, zou toch voor Van Breemsma stemmen; daar is dus niets aan verbeurd. Wie het echter wel leest, is gewonnen voor Molmer!’ en zoo sprekende telde hij de exemplaren af, en verdeelde ze in ongelijke pakjes naar het getal kiezers in de verschillende dorpsgemeenten.
Tusschen Patters en Frits had inmiddels een langdurig overleg plaats met betrekking tot Ter Woudes raad aangaande het bezoek bij den brouwer. Patters vond dien uitstekend, maar Frits zag zwaar tegen dit onderhoud op, en bestreed er de noodzakelijkheid van. Elke andere poging wilde hij liever beproeven dan deze. Thans, terwijl zulke kiesche aangelegenheden tusschen hem en de familie hangende waren, daar aan te kloppen om over zijn verkiezing te komen onderhandelen,
| |
| |
stuitte hem geweldig tegen de borst. Dat kon hij niet van zich verkrijgen!
De dokter toonde zich waar vriend genoeg om zich niet in het minst toegevend te toonen. ‘Mijn beste Frits,’ zeide hij, ‘of gij tegenspartelt of niet, gij moet en gij zult naar Van Ramen!’
‘Ik verzeker u dat het niet zal gebeuren.’
‘Dan ga ik in uw plaats.’
‘Dat zal mij aangenaam wezen.’
‘Alles wat uw lijdelijkheid vleit is u aangenaam. Maar wat zal Van Ramen zeggen? Een vreemde kandidaat voor het lidmaatschap der Tweede Kamer, die noodig heeft dat zijn vrienden het woord voor hem doen! Wat zal Clara denken? Mijn aanstaande schijnt ook niet van de dappersten te wezen! Als er gevaar dreigt, schuift hij anderen in het vuur, en blijft zelf op een afstand!’
‘Gij zoudt mij, ware het noodig, tegen zulke miskenning wel verdedigen!’
‘Met welke argumenten?’
‘Gij kunt bijvoorbeeld zeggen, dat de kiesche verhouding, waarin ik mij tegenover mejufvrouw Clara Van Ramen en haar vader bevind, mij verbiedt om persoonlijk te komen.’
‘Die verhouding moest u gretig alle voorwendsels doen aanvatten om u bij de Van Ramens te vertoonen. Hier zijn meer dan voorwendsels, hier zijn redenen. Een weinig voortvarendheid wordt een minnaar nooit euvel geduid, te veel bescheidenheid wel, flaauwhartigheid het allermeest.’
‘Ik hen niet flaauwhartig.’
‘Dat zijt gij juist. Ik leg het uw karakter niet ten laste - dat ken ik daarvoor te goed - maar uwe zenuwen, die verslapt zijn door al de spanning en opgewondenheid der laatste dagen, en nu durft gij niets. Verzet u tegen die
| |
| |
mismoedigheid, gebruik uw geestkracht, en ga. Clara zal er u dankbaar voor zijn. Zij zal er uit afleiden, dat gij, zelfs te midden van al uw drukte, haar gedenkt!’
‘Ik kan mijn bezoek toch nooit laten doorgaan als een oplettendheid voor haar.’
‘Zij zal het evenwel zoo opnemen.’
‘Het is immers wegens de verkiezing, dat ik haar vader zou wenschen te spreken.’
‘Al was het om een vaatje lambiek te bestellen; - zij brengt alles terug op uwe liefde voor haar, of zij zou geheel moeten afwijken van elk ander meisje, en, met alle achting voor uwe uitverkorene, dat geloof ik niet.’
‘Maar Van Ramen zal mijn stap verkeerd uitleggen. - Gij weet, hij is....’
‘Een kwast? Zeer zeker. Bijgevolg zal uw bezoek dat hem doet zien, welke waarde gij aan zijn invloed hecht, hem streelen en voor u innemen. Waarom werkt hij u thans tegen, na eerst zoo gunstig over u gedacht te hebben?’
‘Ja, dat is mij een raadsel! Kunt gij het oplossen?’
‘Ongetwijfeld.’
‘Wat weet gij dan van de zaak?’
‘Niets, maar ik vermoed veel.’
‘Vermoedens!’
‘Soms geeft instinkt meer licht dan kennis. Van Ramen, hier kunt gij op rekenen, is in de laatste week geen dag met rust gelaten door Van Breemsma, Klingeveer en de gansche kliek van Vaargast. Dit zegt mij mijn instinkt. In het begin heeft hij zich goedgehouden, maar later is hij gaan denken: ons advokaatje schijnt te meenen, dat de gebraden patrijzen hem in den mond zullen vliegen! Het is hem zelfs te veel om er de hand naar uit te steken! Dan
| |
| |
was ik, Van Ramen, een andere man in mijn tijd; ik had geen helpers noodig om de kastanjes voor mij uit het vuur te halen! Wat ik werd en ben, heb ik alleen mij zelven te danken! Zoo zal hij gesproken hebben met de noodige tusschenzinnen er bij, en na één, twéé, drie dagen te hebben gewacht of gij ook soms kwaamt opdagen, is hij tot het besluit geraakt, dat gij veel te pedant, veel te ingebeeld, veel te gemakkelijk zijt, om de ondersteuning te verdienen van een man als hij - en daarna, vaarwel Molmer, wees welkom Van Breemsma!’
‘Ik mogt lijden dat de droes de verkiezingen haalde met alles wat er aan vast is!’
‘Clara er onder begrepen, Frits? Bedenk het wel, Clara, uw schoone, lieve, aangebedene Clara, ligt op den bodem van de stembus! Ga haar verlossen, gelijk het een braaf ridder past!’
Het opwekken der gedachte aan Clara, dat den dokter reeds meermalen goede diensten had gedaan, bleef ook nu niet zonder uitwerking. Frits reikte hem de hand en verklaarde zich bereid om te doen, wat gelijk hij eindelijk inzag, zijn pligt van hem eischte. Op staanden voet schreef hij den brouwer een zeer beleefd maar dringend briefje, waarin hij hem kennis gaf, dat hij de vrijheid zou nemen den volgenden dag omstreeks twaalf uur zich bij hem aan te melden, in de hoop, dat het den heer Van Ramen dan gelegen zou komen om hem (Molmer) eenige oogenblikken over een voor den schrijver gewigtige zaak te woord te staan. Patters, vreezende dat Frits in zijn afwezigheid welligt van besluit zou veranderen, stak het briefje bij zich onder belofte het in de postbus te werpen, en schreef daarop zijn vriend voor een voetbad te nemen, en dan rustig te gaan slapen. Dit laatste was gemakkelijker aan te raden
| |
| |
dan voor iemand, in zijn gemoedsstemming, op te volgen, zeide Frits; maar of het voortkwam uit het voetbad, dan wel uit zijn vermoeijenissen en aandoeningen, hij bragt een vrij gerusten nacht door; slechts eens werd zijn slaap gestoord door de droomverschijning van een onafzienbaren stoet kiezers, die met een grijnzend gelaat, onder aanvoering van Van Ramen, stukjes papier heen en weder zwaaiden, waarop in vlammend schrift de naam Van Breemsma te lezen stond.
Precies klokke twaalf schelde Molmer bij van Ramen aan, en zijn hart bonsde even hevig als toen hij zich voor de eerste maal daar had vertoond. De meid, die de deur opende, antwoordde op zijn vraag, dat haar meester niet te huis was.
‘Weet gij dan niet of mijnheer mijn brief ontvangen heeft?’
‘Ik zal het eens aan mevrouw gaan vragen; is mijnheer niet mijnheer Molmer?’
Frits knikte bevestigend.
‘Dan geloof ik dat mijnheer een boodschap voor u heeft afgegeven. Wilt u, als het u belieft, even in de zijkamer gaan?’
Frits bleef ongeveer een kwartier alleen, waarvan hij vijf minuten besteedde, met nogmaals, een voor een, de jaargetijden te beschouwen. Hierna ging hij er over nadenken, wat hij te hopen of te vreezen had. De afwezigheid van Van Ramen maakte hem ongerust. Welligt wilde de brouwer eerst met Vaargast en de andere vrienden overleggen, alvorens hem te spreken, en was deze konferentie nog niet afgeloopen. Maar hij vergiste zich. Van Ramen moest dien morgen voor zijn zaken uit, en had Caroline opgedragen, om Molmer, als deze verscheen, te verzoeken, zijn terugkomst te willen afwachten, Een konferentie werd er
| |
| |
nogtans over hem gehouden, en wel tusschen mevrouw en hare dochter. Mevrouw verlangde dat Molmer in het huisvertrek zou komen, wat Clara alleen goedvond onder voorwaarde, dat zij zich dan zou verwijderen. Zij was nog niet geheel teruggekomen van haar verstoordheid tegen haar pretendent. De beide dames hadden een tijd lang met elkandergekibbeld, en het besluit daarvan was geweest, dat aan Clara door het moederlijk gezag werd opgelegd om in de kamer te blijven.
Toen Frits bij het opengaan der deur omzag, bevond hij zich tegenover mevrouw, die in een jeugdig morgengewaad was gekleed, en met een vriendelijken glimlach op het gelaat hem naderde. Zeer minzaam was de toon, waarop zij tot hem zeide:
‘Ik vraag u verschooning, mijnheer Molmer, dat ik u liet wachten. Van Ramen blijft langer uit dan ik meende. Hij kan echter ieder oogenblik terug wezen.’
‘Ik hoop niet dat ik ongelegen kom - of dat mijnheer vergeten heeft dat ik hem een onderhoud heb verzocht.’
‘Volstrekt niet, maar hij moest vóór dien tijd noodwendig een andere zaak in orde brengen. Kom intusschen zoo lang binnen, mijnheer. Het is hier zoo eenzaam.’
Met kloppend hart volgde Frits de beleefde dame den gang door en den trap op. Wat had hij nu te verwachten? Zou Clara boven zijn of zou hij alleen met de moeder blijven?
Clara was boven, en neeg zeer hoffelijk toen hij intrad, maar zonder dat een trek op haar gelaat verrassing of blijdschap uitdrukte.
Hij, eerst voornemens om haar een blik van goede verstandhouding toe te werpen, durfde dat nu niet doen; maar
| |
| |
maakte een buiging, en nam plaats op den stoel, dien mevrouw voor kern had bij geschoven.
De dochter zoo stroef en de moeder zoo vriendelijk - juist het omgekeerde van wat hij kon vermoed hebben.
‘En hoe vaart uw oom, mijnheer Louis Molmer van Dungermeer?’ vroeg mevrouw, altijd uiterst minzaam. ‘Staat gij nog altijd bij hem in zulke blakende gunst?’
‘Ik heb alle reden om te gelooven, dat zijn vriendschap voor mij niet verminderd is. Hij laat zich veel aan mij gelegen liggen.’
‘Dat blijkt uit de warmte, waarmede hij, naar ik hoor, uwe kandidatuur in zijn streek voorstaat. Hij is een lief en alleraangenaamst mensch. Het heeft mij altijd zeer veel leed gedaan dat er tusschen hem en mijn echtgenoot verkoeling heeft plaats gehad. Dat deed alweder die ongelukkige politiek. - Doch ik laat mij, bespeur ik, onvoorzigtig uit. Gij zelf zijt politicus.’
‘Sedert veertien dagen althans aspirant-politicus,’ antwoordde Frits glimlagchend, en zag even naar Clara, die echter de oogen nedergeslagen hield.
‘Te Dungermeer zijt gij, naar ik vernomen heb, zeer populair. De invloedrijkste personen van die plaats komen u hier opzoeken. Gij zult zeker liever daar worden gekozen dan bij ons?’
‘Ik vrees integendeel, mevrouw, dat ik er overstemd zal worden, en te Wijkerdam evenzeer. De tegenpartij verzuimt niets om mij te schaden!’
‘Daar staat tegenover dat uw vrienden zich ook geducht weren! Men heeft mij gezegd dat de heer Dagbraker rusteloos voor u ijvert. Heet zoo de Dungermeersche heer niet, die laatst met zijne familie door u in de Societeit werd geïntroduceerd?’
| |
| |
Frits bloosde als een schooljongen, en wierp weder een zijdelingschen blik op Clara, welke deed alsof het geheele gesprek haar niet aanging.
‘De familie Dagbraker ken ik slechts zeer oppervlakkig,’ antwoordde Molmer haastig. ‘Mijne kandidatuur bragt mij met die menschen in aanraking, en nu zij geen vreemden meer voor mij waren, moest ik wel op dien avond de betrekking van cicerone bij hen waarnemen.’
‘Zoo dus de politiek hier verwijdering veroorzaakt, voert zij elders personen tot elkander,’ was de wijsgeerige opmerking van mevrouw. ‘Gij hebt groot gelijk, mijnheer, dat gij zulke invloedrijke lieden te vriend houdt.’
‘Zoo dacht ik er ook over,’ antwoordde Frits.
‘Hij bekent het dus, de verrader!’ prevelde Clara, die de politiek niet van de liefde kon scheiden. ‘Hij tracht niet eens zich te verschoonen!’ en zij bleef onbewegelijk voor zich uitstaren.
Door den gemeenzamen toon der moeder aangemoedigd, wilde Molmer zich verstouten om een woordje tot de dochter te zeggen, en hij was reeds met een volzin gereed, die een zinspeling op hun laatste avondwandeling inhield, toen de verschijning van den heer des huizes hem belette dien uit te spreken.
Zeer strak beantwoordde Van Ramen zijn groet, en zeide toen in zijn vergaderingstrant:
‘Mijnheer en ik hebben elkander over staatszaken te spreken, waarvan.....’
Zoodra zij het woord ‘staatszaken’ hoorde, had Clara haar werkmandje in de hand genomen, een neiging gemaakt, en het vertrek verlaten. Caroline bleef.
‘Wanneer het - zooals het geval kan wezen - uw wensch is mij alleen te spreken, zullen wij naar beneden gaan.’
| |
| |
‘Hetgeen mij noopt u om dit onderhoud te verzoeken, betreft geene geheimen,’ zeide Frits, die in mevrouw eene bondgenoot vermoedde, en dus op hare aanwezigheid gesteld was; ‘overigens is uwe veronderstelling juist. Ik kom wegens politieke aangelegenheden.’
De brouwer zette zich in postuur voor den schoorsteen, met de hand in de borst en het hoofd in den nek. Zoo was Mirabeau afgebeeld in de gravure, die den bundel van zijn redevoeringen versierde.
‘Gij zijt medebestuurder der kiezersvereeniging Regt en Wet, mijnheer Van Ramen,’ begon Frits, zonder zich door zulk een ontzagwekkende houding te laten verschrikken, ‘en als zoodanig wordt door u zedelijk mijne kandidatuur te Wijkerdam ondersteund.’
‘Zedelijk....ja,’ klonk het dof uit Van Ramens mond.
‘Buitendien is mijne aanvaarding der kandidatuur het gevolg van uwen vriendschappelijken raad.’
Mirabeau verdween bij dit verrassende gezegde, als door een tooverslag, en er kwam eene alledaagsche zwaarlijvige figuur in de plaats, die met de handen in de zakken en wijdgeopenden mond den spreker aanzag.
‘Wie anders dan gij, mijnlieer Van Ramen - hoe dankbaar ben ik u er voor! - hebt mij overtuigd, dat mijn leven een doel miste? Ik gevoel dat het onkiesch van mij wezen zou, thans de oorzaak van dat gesprek u te herinneren; maar ik mag u verklaren dat het een omkeer in mij te weeg gebragt heeft. Kort daarop werd mij een kandidatuur als afgevaardigde aangeboden. Kan een man zich een edeler werkkring voorstellen dan dien van een vertegenwoordiger zijns vaderlands? Ik zou, zonder mijn ontmoeting met u, deze eervolle onderscheiding echter niet hebben durven aannemen. Ik rekende ze mij niet waardig.
| |
| |
Doch uw raad stond mij voor den geest, en gaf mij moed. Waarschijnlijk ben ik te vermetel geweest, en mag ik er niet op bouwen dat mijne medeburgers genoeg vertrouwen in mij toonen om mij de behartiging hunner hoogste belangen op te dragen, maar wel mogt ik verwachten niet in u een tegenstander te ontmoeten!’
Al de welsprekendheid, waarop Van Ramen zich voorgenomen had den kandidaat te vergasten, was nu ver te zoeken. Wel ging de hand weder naar de borst, maar de prachtige stand van daareven wilde niet meer gelukken. De brouwer ging zitten, en bragt er niets anders uit dan:
‘Wel, wel, mijnheer Molmer, zoo erg was het niet gemeend... er is misverstand.... de twee kandidaturen...... daarbij komt dat die nieuwe partij der gematigd welgezinden...’
Molmer dacht aan de les van Ter Woude, en verbeidde bedaard wat Van Ramen verder te zeggen had, maar er kwam niet meer.
Nu nam Mevrouw het woord op. Zij had bij zich zelve de opmerking gemaakt, dat de kandidaat er slag van had zijn zaak te verdedigen, en dat zijn welgemaakte gestalte in een hofrok gunstig zou uitkomen. Het zou zonde en jammer wezen als de kiezers hem voorbijgingen. Inwendig maakte zij zich boos tegen Vaargast, en niet minder tegen haar man, die altijd het oor naar die zijde geopend had.
‘Ik vrees dat men u verkeerd ingelicht heeft, mijnheer Molmer,’ zeide zij. ‘Ik geloof niet dat uwe kandidatuur door mijn echtgenoot wordt tegengewerkt.’
‘Ik zou mij gelukkig rekenen als ik mij op dat punt vergiste. Maar dan wordt er met den geachten naam van den heer Van Ramen een schandelijk spel gedreven. Overal is thans verspreid, en iedereen gelooft dat de heer Van
| |
| |
Breomsma door hem krachtdadig wordt voortgeholpen. Zelfs de heer Van Hoven verhaalt het, te midden zijner treurigheid, aan al degenen die hem komen troosten.’
‘Als rijksambtenaar laat hij zich nooit met de verkiezingen in.’
‘Gij kunt daaruit afleiden wat dan degenen zullen zeggen, die er zich wel mede inlaten.’
‘Ik heb mij in het openbaar nog nergens tegen uwe kandidatuur verklaard, en het doet mij leed dat men alzoo mijn naam gebruikt.’
Deze woorden sprak Van Ramen, die met de zaak verlegen was, op den toon uit van eene verontschuldiging.
Frits zag dat hij terrein won, en daarenboven moed puttende uit den aanmoedigenden glimlach, die zich op het gelaat van mevrouw vertoonde, besloot hij zijn voordeel te doen met de aanvankelijk behaalde overwinning, en ging voort:
‘Als dit dan zoo is, gelijk ik gaarne geloof, zult gij ook ongetwijfeld niet langer dulden dat de kwade trouw mijn kandidatuur in uwen naam benadeelt. Ik verzoek van u een kennisgeving in de courant dat de geruchten, omtrent uwe denkwijs in omloop, leugenachtig zijn.’
Van Ramen was geheel en al uit het veld geslagen, en zocht te vergeefs naar voorwendsels om dit te weigeren. Molmer wachtte zwijgend het antwoord af. Daar kwam de meid binnen, en diende de heeren Klingeveer en Vaargast aan.
Ieder, die Van Ramen nu gezien had, zou medelijden met hem gekregen hebben. Hij stond roerloos voor den schoorsteen als een misdadiger, die zijn vonnis gaat hooren uitspreken. Regts en links wendden zich zijn verbijsterde oogen, en de wanhopige gedachte viel hem in om uit het raam te springen, en op den loop te gaan.
| |
| |
Mevrouw begreep wat er in haar man moest omgaan. Haar tegenwoordigheid van geest verliet haar niet, en plotseling de angstige stilte afbrekend, riep zij de meid toe:
‘Verzoek de heeren boven te komen.’
Eene huivering voer den brouwer door de leden; hij strekte de hand uit, maar de dienstbode was al weg, en toen hij, na tot bezinning gekomen te zijn, de deur opende om kontra-order te geven, zag hij zijn twee medebestuurders den trap reeds opkomen.
Ook mevrouw was naar de deur geijld, en wachtte hen daar af, allerliefst glimlagchende.
Klingeveer sloeg zijne armen van verbazing in de lucht, toen hij den kandidaat in het oog kreeg.
‘Gij hier?’ voerde hij hem te gemoet, met een gezigt als wilde hij hem verslinden.
Vaargast toonde meer zelfbeheersching, en groette den kandidaat koel doch beleefd.
De beide bondgenooten waren gekomen om Van Ramen uit te noodigen heden avond op de Societeit zich tegen Molmer te verklaren, wat hij nog altijd niet gedaan had. Voor de aanwezigheid van een doeltreffend getal kiezers was gezorgd. Van Ramen vermoedde wel dat zij iets dergelijks in het schild voerden, en wenschte zich zelven honderd uren van daar.
Er begon een gesprek over onverschillige zaken, dat elk oogenblik uitging en weder met kunst aangewakkerd moest worden. Klingeveer scheen belust om het af te breken, en zich niet door de tegenwoordigheid van Molmer te laten weêrhouden, maar Vaargast hield hem met zijn oogen in bedwang. Intusschen raapte Frits, in de verwachting dat er iets gebeuren zou, al zijn moed bijeen tegen het oogenblik, dat het vuur geopend zou worden.
| |
| |
In netelige omstandigheden verliezen de vrouwen minder spoedig het besef van den toestand en de bedaardheid dan de mannen, vooral vrouwen gelijk Carolina. Zij was het, die besloot om den stier bij de horens te grijpen, en zeide eensklaps:
‘Bij het laatste bezoek, waarmede gij ons vereerdet, mijnheer Vaargast, dachten wij vrij ongunstig over de kandidatuur van den heer Molmer. Ik zal het ruiterlijk erkennen, en hoop dat deze heer het ons niet euvel duiden zal, te meer daar wij, sedert heden morgen, een gansch andere meening van hem hebben opgevat.’
‘Hè?’ riep Klingeveer uit, lomper zelfs dan men van hem verondersteld zou hebben.
Frits boog even het hoofd, om mevrouw te danken voor haar gedienstige tusschenkomst.
Vaargast, met de houding van een regter van instruktie, rigtte zijn oogen vragend op Van Ramen.
‘Ja, ja, een geheel andere meening, geheel anders,’ stotterde deze.
‘Daar zit wat achter!’ bulderde Klingeveer.
‘Ik ben vroeger ook voor den heer Molmer geweest,’ verontschuldigde zich de beklagenswaardige Van Ramen. ‘Deed ik nu wat gij wilt, het zou hem toeschijnen alsof ik met alle winden draaide!’
‘Dit wilde ik u juist zeggen,’ riep Klingeveer. ‘Het is...’
Mevrouw veroorloofde hem niet verder te gaan, daar zij hem met deze woorden in de rede viel:
‘De heer Molmer heeft inlichtingen gegeven, die allezins voldoende zijn. Mijn echtgenoot is er geheel door bevredigd.’
Vaargast zag wel in dat hij het onderspit had gedolven, en andere dan politieke redenen hier een omkeer te weeg hadden gebragt. Het kookte in zijn brein, maar hij was ge- | |
| |
woon om zich te bedwingen, en wachtte zich er zorgvuldig voor geheel doelloos zijn verbolgenheid bot te vieren.
Ja zelfs gaf hij Klingeveer, die reeds opgestaan was, een wenk, hetgeen dezen weder op zijn stoel deed nederploffen.
Nu oordeelde de kandidaat dat voor hem het geschikte oogenblik tot spreken gekomen was.
‘Uit hetgeen daareven gezegd is maak ik op, dat de heeren Vaargast en Klingeveer mijn tegenstanders zijn,’ begon hij.
‘Wat hadt gij dan anders gedacht?’ schreeuwde de laatste.
‘Dat gij, als bestuurders van de vereeniging, welke mij aanbeveelt....’
‘En uw dubbele kandidatuur? En uw heulen met de gelen? Van wie gij stemmen ontvangt is u hetzelfde, met uw twee kleuren!’
‘Ik heb u reeds op dien avond in de Societeitstuin gezegd dat ik zonder kleur ben. Geene partij heeft van mij beloften, en mogt ik in de kamer komen, het zal wezen als zelfstandig man.’
‘Praatjes, gekheid - denkt gij dat gij ons zoo kunt beet hebben? Daar zijn bijoogmerken in het spel. Dat Van Ramen u niet wil loslaten, is ellendig nepotismus!’
Voor woorden op us was de brouwer bang. Hij kon zich dit niet laten aanleunen, en was op het punt Klingeveers felheid met drift te beantwoorden, toen Molmer nog bij tijds zeide:
‘De geachte heer Van Ramen staat hoog boven zulke verdenking. Eenmaal mijn kandidatuur gesteld hebbende, wil hij die als man van eer handhaven. Ik ben er hem dankbaar voor, minder nog om mij, dan om hem zelven.’
‘En waarom viel hij u dan van de week af, na dat tooneel in de Societeit met die gele dames? Heeft hij niet aan onzen vriend Vaargast beloofd....’
| |
| |
Hoe buos Vaargast ook heimelijk op den aarzelenden Van Ramen was, verdroten hem toch de meer dan onkiesche uitvallen van Klingeveer, vooral daar die van zijn eigen onbescheiden mededeelingen getuigenis aflegden. Hij vatte hem nu bij den arm, en drukte hem op zijn stoel, waarna hij, met al de waardigheid, die aan den voorzitter van Regt en Wet voegde, zelf het woord opvatte, en deze aanspraak tot de aanwezigen rigtte:
‘Wij kwamen hier als vrienden, met lofwaardige bedoelingen. Bij toeval vernemen wij nu dat onze hooggewaardeerde Van Ramen tot de gele partij is overgegaan. Het zij zoo. (Van Ramen maakte met verontwaardiging een ontkennende beweging, waardoor de spreker zich echter niet van zijn stuk liet brengen). Wij moeten in de redenen, welke hij daarvoor heeft, berusten. Zij liggen buiten onze beoordeeling. Ik kan alleen verklaren dat ik dien omkeer betreur. Vaarwel mevrouw, vaartwei, mijne heeren.’
Het was indrukwekkend om te zien hoe plegtig Vaargast boog en, Klingeveer onder den arm nemende, zich naar de deur wendde. Van Ramen zou op dit oogenblik als model hebben kunnen dienen voor een beeld, dat de vertwijfeling moest voorstellen.
Mevrouw deed het tweetal uitgeleide. Bij den drempel zeide zij:
‘Die nare politiek! Ik hoop niet, mijnheer Vaargast, dat zij een verkoeling te weeg zal brengen tusschen uwe familie en de mijne!’
‘Ik scheid de staatkunde van mijn Sympathiën en antipathiën af,’ antwoordde Vaargast grootmoedig.
Klingeveer zeide niets, maar op den trap hoorde Van Ramen hem nog zeggen: ‘nepotismus’ en ‘renegaat!’
Met de handen voor de oogen was de brouwer op de kanapec nedergezegen.
| |
| |
‘Ziedaar uw werk, mijnheer Molmer,’ barstte hij hartstogtelijk los. ‘Zulke ondervindingen na een vlekkeloos leven als het mijne. Ik, ik, een renegaat!’
‘Stoor u niet aan de grofheden van dien lompert,’ sprak mevrouw.
‘Gij verdient dien naam niet,’ voegde Molmer er bij. ‘Ik behoor niet tot de gele partij; door mij te steunen verloochent gij uwe beginselen niet!’
‘Is dat inderdaad zoo!’
‘Heb ik ooit iets anders verklaard? Zonder schroom kunt gij het berigt in de bladen plaatsen, waarom ik u verzocht heb!’
‘Dat in de eeuwigheid niet! Ben ik nog niet genoeg onteerd!’
‘Zie Van Ramen,’ sprak zijn vrouw troostend, ‘van politiek begrijp ik nu wel niet veel, maar ik zie nogtans een middel om de geruchten, welke die heeren rondstrooijen, onschadelijk te maken.’
‘Laat hooren.’
‘Waarom schrijft gij niet in de krant, dat het verzinsels zijn, en gij den heer Molmer ondersteunt, juist wegens zijn welgezinde beginselen!’
‘Daar stel ik een amendement op voor,’ zeide de kandidaat haastig, ‘dat echter aan de hoofdzaak geen afbreuk doet. Indien mijnheer Van Ramen bijvoorbeeld openlijk wilde verklaren, dat hij, na naauwkeurig onderzoek, in mijne beginselen niets heeft ontdekt, wat met die der welgezinden in strijd is....’
‘Maar dit is immers hetzelfde,’ hernam Caroline.
‘Volkomen hetzelfde, mevrouw. De kleine wijziging is echter noodig wegens mijn kandidatuur te Dungermeer, en bovenal, omdat ik vast besloten heb mij aan geene partij te
| |
| |
verbinden. Ik veroorloof mij, mijnheer, u beleefdelijk te verzoeken zulke verklaring te willen afleggen. Mijn kandidatuur zou daardoor zeer gebaat en alle misverstand ten aanzien uwer politieke standvastigheid opgeheven worden.’
Gedurende deze gedachten wisseling had Van Ramen zich hersteld. Nu hij uitkomst zag, kwam zijn moed terug, en daarbij het besef, dat hij tegenover Molmer een zeer dwaas figuur zou maken, als hij zich niet boven zijn onmannelijke radeloosheid verhief. Hij sprak weder met tusschenzinnen.
‘Welaan, laat ons dan - ik geloof inderdaad dat het doeltreffend zou wezen - zulk een aanbeveling gereed maken. Doch zal het niet - de lieden zijn zoo ergdenkend - verdacht schijnen dat ik alleen onder mijn medebestuurders...’
‘Zeker niet, mijnheer Van Ramen, zeker niet. Buitendien gaat gij voor, ik weet er, die zullen volgen. Mijn vriend dokter Patters, de heer Ter Woude....’
Wanneer die mede wilden doen, dan verklaarde Van Ramen zich bereid. Frits beloofde, dat hij geen openbaarheid aan het stuk zou geven, als hij er ook hunne handteekening niet op verkrijgen mogt. Over den inhoud was men het spoedig eens. Het zou in dezer voege luiden:
De ondergeteekenden achten het noodig hunne medeburgers te waarschuwen tegen allerlei onjuiste berigten. Overtuigd, dat de staatkundige gevoelens van den heer Mr. F. Molmer niet aandruischen tegen de welgezinde beginselen, en deze kandidaat aller vertrouwen waardig is, noodigen zij de kiezers van dit distrikt uit, om met hem hunne stem uit te brengen op den heer:
Mr. F. Molmer.
Verheugd stak Frits het papier in den zak, waarop dit te
| |
| |
lezen stond, en dat Van Ramen onder de bekende voorwaarde had onderteekend.
‘Ik dank u hartelijk,’ zeide hij bij het afscheid, ‘en hoop u spoedig weder een bezoek te mogen brengen.’
Daar antwoordde Van Ramen niet op. Clara had zich toch in den laatsten tijd zeer verstoord op haar pretendent betoond. Mevrouw telde dat niet veel, maar zoo lans de verkiezing niet was afgeloopen, achtte ook zij het verstandig geen hoop te geven. Haar glimlach was na die woorden van Frits niet half zoo aanmoedigend als toen hij kwam.
Hoe wel geslaagd ook met zijn politieke zending, verontrustte hem dat toch zeer. Clara zoo stug, haar ouders zoo terughoudend! - Wat beteekende dit? Wilden zij hem niet als schoonzoon, en bedoelden zij hem eenige vergoeding te geven door zijn kandidatuur te bevorderen? Welke waarde had echter zijne benoeming, wanneer Clara er niet de prijs van wezen zou?
Vervuld door deze droefgeestige gedachten, klopte hij bij Ter Woude aan, dien hij te huis vond. De circulaires voor de plattelandsgemeenten waren aan de rondbrengers uitgedeeld, en Ter Woude kon zich nu geheel wijden aan de ‘voorlichting’ der kiezers in Wijkerdam zelf.
‘Dat is overheerlijk, dat is uitmuntend!’ riep hij uit, toen hij de verklaring, met Van Ramens naam er onder, gelezen en het beding vernomen had. ‘Ik teeken aanstonds,’ en hij deed het.
Dadelijk werd een boodschap naar Patters gezonden. Niet lang daarna verscheen de dokter. Maar hij maakte zwarigheid om te onderteekenen. Hij gaf toe dat zulke openlijke aanbeveling door een man als Van Ramen, twee dagen vóór de verkiezing gegeven, veel goed zou doen. Hij wilde ook gaarne de zaak van zijn vriend bevorderen. Het was
| |
| |
echter bekend, dat hij zich nooit openlijk met politiek bemoeide, en zich daar zelfs een beginsel van had gemaakt. Zijn betrekking als praktizeerend arts maakte hem dit tot pligt.
Ter Woude wist altijd raad. Een handteekening onder een stuk, dat er slechts twee of drie telt, is een demonstratie, en die konden velen den dokter kwalijk nemen. Maar had men veertig of vijftig namen, wie zou er op letten dat die van Patters er ook bij was! Zulk aantal heeft atijd iets ontzagwekkends; het ziet er zoo publieke-opinie-achtig uit! Men durft zich niet meer boos maken tegen den een of anderen der onderteekenaars, als hij zooveel medestanders heeft.
Patters zwichtte voor deze redenen, en teekende nadat Ter Woude beloofd had de lijst op het bepaalde getal te brengen. Aan de voorwaarde van Van Ramen was dus voldaan. Nu moest die van den dokter nog bevredigd worden.
‘Gij zult zien, hoe spoedig ik er klaar mede kom,’ sprak de apotheker. ‘De Bruin!’
De geroepene, die in de apotheek als provizor werkzaam was, verscheen.
‘Doe mij en deze heeren het genoegen, van uw naam onder die advertentie te zetten.’
De Bruin deed het aanstonds.
Verwonderd zagen Frits en de dokter elkander aan, en de laatste vroeg, toen de provizor weder naar zijn vijzel was gegaan, of de man kiezer was.
‘Dat weet ik niet,’ antwoordde Ter Woude, ‘doch hier staat tegenover, dat het publiek het ook niet weet. Het zal er niet eens naar vragen. Nu verder.’
Men ging haastig de straat op en naar de woning van den kandidaat. Eer deze zijn gevoelen over dit bezoek had kunnen zeggen, was baas Wittemeijer al uitgenoodigd om op de lijst te teekenen. Hij kreeg zelfs van den voort- | |
| |
varenden apotheker in last, om zijn vriend den hoefsmid, zijn zwager den koekebakker, en zijn broeder den grutter daartoe ook over te halen. Deze personen aarzelden in den beginne wel eenigzins, omdat zij vreesden voor den wrevel van sommigen hunner klanten, maar uit naam van Ter Woude, die dit voorzien had, beloofde Wittemeijer dat ook hun konkurrenten zouden toetreden. De schrijnwerker liep overigens, zooals men zegt, het vuur uit zijn sloffen. Hij was er zeer vereerd mede, dat hij zijn beroemden kommensaal van dienst mogt zijn. Terzelfder tijd klopte de onvermoeide Ter Woude bij een aanzienlijker slag van lieden aan, bij voorkeur zich tot dezulken wendende, die in handelsbetrekking tot den brouwer stonden, of eenige verpligting aan hem hadden. Sommigen weigerden, maar anderen teekenden, in de veronderstelling, waarin de apotheker hen bragt of liet, dat Van Ramen zelf hen daartoe door hem uitnoodigde.
En zoo verscheen des avonds, tot verbazing en grimmigen spijt van Vaargast en zijn aanhang, de verklaring in de courant, met een langen sleep namen er onder, toebehoorende aan personen van allerlei stand, beroep en aanzien. De advertentie der ‘gematigden’ was geneutralizeerd.
|
|