| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
Wat een kandidaat al te verduren heeft.
Twee dagen later zat Mr. F. Molmer in zijn leunstoel en zag de dagbladen door. De hoofdartikelen boezemden hem geen belang meer in. De redakteuren hadden hun argumenten voor en tegen hem uitgeput, en waren nu met elkander aan het schermutselen. Over en weder vlogen beschuldigingen van misleiding en kwade trouw, eindigende met waarschuwingen aan de kiezers om daartegen op hun hoede te zijn, en hun belangstelling te toonen in het heil des vaderlands, door Mr. Molmer niet en den heer Van Breemsma wel, of Mr. Molmer wel en den heer Van Breemsma niet te verkiezen. Deze artikelen waren bestemd voor de kiezers van Wijkerdam. Die van Dungermeer werden op dezelfde beschouwingen onthaald, alleen met dit onderscheid dat er Houweel of Van Buuren stond, waar men in de andere Van Breemsma las. Als Frits ijdeler geweest ware, zou hij zich, op grond dezer redeneeringen, hebben mogen inbeelden, dat de bloei of de ondergang van Nederland afhing van zijne verkiezing. Maar het genot dat er voor een
| |
| |
kandidaat kan gelegen zijn in het lezen der uiteenzetting dezer stelling, was door hem in de laatste dagen zoo volop gesmaakt, dat hij er nu genoeg van had. Hij liet de hoofdartikelen liggen en zag de advertentiën in.
Eenige kiezers - vele kiezers - een aantal kiezers - een zeer groot getal kiezers - een massa kiezers - kiezers, wien de voorspoed van het vaderland ter harte ging - kiezers, die het opnamen voor het belang van kerk en school - kiezers, die hun gehechtheid betuigden aan het geëerbiedigd vorstenhuis van Oranje - kiezers, die de vrijheid wilden bevorderen - kiezers, die de orde verlangden te handhaven tegen een teugellooze vrijheid - kiezers, die voor orde en vrijheid tevens waren - kiezers, die vooruitgang begeerden - kiezers die ook vooruitgang begeerden, maar er uit voorzigtigheid bijvoegden: ‘zonder schokken’ - kiezers, die berigt gaven tot welk kerkgenootschap zij behoorden - eensgezinde kiezers - welgezinde kiezers - kiezers van elke soort en van alle gezindten, riepen daar, zonder vermelding hunner namen, hun medeburgers op, om getrouw ter stembus te verschijnen, en hun stem uit te brengen voor of te weigeren aan Mr. F. Molmer. Zoo hij in die aanbevelingen zich meermalen hoedanigheden zag toegeschreven, welke hij zelf nooit vermoed had dat zijn deel waren, moest hij aan den anderen kant ook vele aantijgingen vernemen, waarvan zijn geweten hem vrijsprak. Maar deze kwetsten hem zoo gevoelig niet meer als op den dag, toen hij voor het eerst het plakaat aan de pomp in het oog kreeg. Er komt spoedig eelt om het gemoed van een kandidaat.
Te midden van al deze naamlooze ophemelingen en verguizingen zagen er de aankondigingen van de kiezersvereenigingen Regt en Wet en Dungermeer, onderteekend door de besturen, deftig uit; en zelfs de stroeve vorm, waarin
| |
| |
zij den kiezers, zonder eenige bijvoeging, berigtten dat de heer Mr. F. Molmer door haar kandidaat was gesteld, gaf er een waardigheid aan, die geen der andere advertentiën bezat. Maar de goede indruk hiervan werd geneutralizeerd voor Dungermeer door twee, op de namen na, eensluidende advertentiën van kiesvereenigingen, welke respektievelijk de heeren Houweel en Van Buren ter benoeming voorstelden, en voor Wijkerdam door een advertentie, waaronder notabele ingezetenen hun naam hadden gezet, en die aldus luidde:
‘Kiesdistrikt WIJKERDAM.
‘De ondergeteekenden, leden van Regt en Wx`et, achten zich verpligt dit maal van hun gewoonte af te wijken om voor den kandidaat dezer Vereeniging te stemmen. De omstandigheid, dat de heer F. Molmer in een naburig kiesdistrikt de kandidatuur heeft aangenomen van een partij, wier beginselen en streven zij verderfelijk achten voor het welbegrepen belang des vaderlands, is oorzaak dat zij het besluit hebben genomen om, in zijne plaats hunne stemmen uit te brengen op den heer:
P.C. VAN BREEMSMA.
‘Zij geven hiervan openlijk aan hunne medekiezers kennis, en noodigen hen uit hun voorbeeld te volgen. De heer Van Breemsma is algemeen bekend als een wakker, onafhankelijk man, en van opregt welgezinde gevoelens, wiens karakter hem even aanbevelenswaardig maakt als zijn uitgebreide kundigheden op het gebied van wetgeving.’
Deze advertentie was het produkt der zamenzwering, door Vaargast, Van der Grotten en Klingeveer op het touw gezet.
Al voortlezende, ontdekte Frits nog een ander soort van advertentiën. Zij hadden den vorm van aanbevelingen, maar
| |
| |
bleken juist het omgekeerde te zijn. Een ging uit van ‘eenige kiezers,’ die hun groote ingenomenheid met hem betuigden, omdat twee partijen hem terzelfder tijd ondersteunden, waaruit af te leiden viel, dat hij iemand was die de kunst verstond om het elkeen naar den zin te maken. Vlak daaronder was een advertentie van, ‘een aantal kiezers,’ die voor Van Breemsma zouden stemmen, omdat zij niet van allemansvrienden hielden. Een zestal advertentiën eindelijk, over verschillende kolommen van het blad verspreid, bepaalden zich tot een aanbeveling in korte woorden van Mr. T. Molmer, of van Mr. V. Molmer of van Mr. F. Moolmer of van Mr. F. Momler. Deze poging om zijne voorstanders te verlokken door de verkeerde spelling van zijn naam stembriefjes in te leveren, welke van onwaarde konden worden verklaard, deed Frits zijn bedaardheid verliezen; wrevelig en met een gevoel van walging wierp hij het dagblad, dat hij het laatst nagelezen had, van zich af.
De meid kwam binnen met de brieven, die de post zoo aanstonds gebragt had. Een daaronder was van zijn oom en bevatte deze regels:
‘Waarde Neef!
‘Van de kandidatuur afzien? Hoe is het met u? Eerst wildet gij van die verliefdheid met mij niet spreken, omdat ge vreesdet dat liefde en politiek te gelijk te veel hooi op uw vork zou wezen, en nu komt gij mij eensklaps aan boord met plannen, om hier de dingen in den steek te laten, ten einde te behagen aan uw aangebedene! Wat kan zij van politiek weten, en is het een daad van een verstandig man om zulke opgewonden brieven te schrijven, en zoo den moed te laten zinken? Ik was, toen ik eergisteren avond uw brief ont- | |
| |
‘ving, zoo geraakt en zoo verontwaardigd tegen u, dat ik besloot u niet te antwoorden en aan de zaken haar loop te laten, zonder verder iets voor uw verkiezing te verrigten. En ik zou aan dit voornemen getrouw gebleven zijn, maar nu hebben zich twee omstandigheden voorgedaan, waarvan ik u toch moet verwittigen.
‘Eerstens: Ik ontvang daareven berigt, dat de kwaal van den ouden heer Houweel in de laatste dagen schrikbarend was toegenomen, en de man het heden morgen heeft afgelegd. Wegers was boven de huizen. Uwe kansen verbeterden aanstonds vijftig procent, zeide hij. De voorstanders van Houweel hadden Van Buuren zoo zwart gemaakt, dat een massa kiezers zijn naam niet kunnen hooren zonder op te vliegen van drift. Die zullen natuurlijk allen voor u stemmen, want Wegers zegt dat, als men al beproeven wilde om hen nu tot andere gedachten te brengen, dit niet meer gaan zou. De tijd is te kort. Hij meent dat men gemakkelijk iemand op één dag in een kwaden naam kan brengen, maar dat het soms maanden vordert om hem weder schoon te wasschen, zoo hij al schoon te wasschen is. Dat is een onberekenbaar groot voordeel voor u, zegt hij.
‘Tweedens: Sedert gisteren wordt hier uitgestrooid dat gij niet wel bij het hoofd zijt. Wie dat heeft verzonnen weten wij niet, en al wisten wij het, dan zou het ons nog weinig baten, daar het reeds overal is rondgebazuind. Allerlei dwaasheden worden er van u verhaald, bij voorbeeld dat gij de gewoonte hebt om 's nachts in een open rijtuig te toeren, en bij droog weder uit wandelen gaat met uw parapluie op. Ik weet natuurlijk wel beter, maar die praatjes vinden toch ingang. Nu houden wij Zaturdag een meeting in De Vergulde Ploeg, voor vijf-en-twintig cent entree. Ieder kan daar komen, wie wil; maar wij hebben gezorgd dat er
| |
| |
sprekers zijn, die Van Buuren geducht zullen uitschuijeren. Verscheidene onzer willen u uitnoodigen om daar zelf te komen, en ik vond dat ook goed, want zoo zoudt gij iedereen hebben kunnen overtuigen dat gij uw vijf zinnen zeer goed bij elkander hebt. Maar Wegers wilde hier niet van hooren. Kandidaten moeten achterbaks blijven, zeide hij. Wanneer de kiezers hen zien en hooren, en er getuigen van zijn dat de eerste de beste hen in het gezigt durft tegenspreken, gaat, volgens hem, al hun prestige naar de maan. Dat dus niet. Maar nu moet Dagbraker morgen, ik weet niet om welke reden, te Wijkerdam wezen; hij zal daar inlichtingen over uw vermeende krankzinnigheid inwinnen, en zelf u ook bezoeken. Dan kan hij op de meeting het gerucht als laster logenstraffen. Wegers zegt dat dit een veel gunstiger indruk maken zal danwanneer gij zelf overkwaamt. Als gij u maar een enkele maal verspraakt, of als gij er wat bleek uitzaagt, of uw haar in de war was, zouden velen meenen dat er toch wel iets van aan kon zijn. Zoo denkt Wegers ten minste; maar hij voegt er bij dat, indien Dagbraker, die hier nog al goed gezien is, met de hand op het hart en op ernstigen toon tot de aanwezigen zegt: “mijne heeren, ik kan u verklaren, op grond van persoonlijke waarnemingen” enz., enz., - het praatje voor goed uit de wereld zal zijn. Dagbraker is daartoe bereid. Hij zou zóó beginnen beloofde hij: “Geachte kiezers van Dungermeer; plegtig verzeker ik u, op mijn eer en geweten”, enz. Wegers vindt dit “eer en geweten” voortreffelijk. Dat moest er vooral bij, zeide hij.
‘Nu Frits, bekommer u over niets; en laat dat gekke denkbeeld varen om van de kandidatuur alhier af te zien. Sedert Houweel dood is zou dit wezen uw fortuin met voeten trappen. Wat drommel, jufvrouw Van Ramen zal
| |
| |
u toch even gaarne hebben, al komt gij voor Dungermeer in de Kamer in plaats van voor Wijkerdam. Zijn wij hier zoo min? Als het zoo ver komt, zal ik dit Van Ramen wel anders aan zijn verstand brengen. Hij is een kwast, maar overigens zoo kwaad niet. Dus moed gehouden, neefje; het loopt u waarlijk mede. Zorg nu maar dat gij geen verkeerden indruk maakt op Dagbraker, als hij bij u komt; een weinig ergdenkend is hij wel, en het zou mij niet verwonderen, dat hij het zotte praatje half en half geloofde. Vaarwel. Binnen eenige dagen kennen wij den uitslag. Dat die gunstig voor u moge zijn, wordt u van ganscher harte toegewenscht door
uw liefhebbenden oom
Louis.’
‘Welzoo,’ sprak Molmer half overluid, toen hij dezen brief had gelezen, ‘dan zal ik van daag een bezoek ontvangen van den heer Dagbraker, en die zal eens in persoon komen opnemen, of zijn kandidaat gek is of niet; welzoo, welzoo!’
Dat Houweel overleden was liet hem koel. Hij zou liever gezien hebben dat zijn oom genoegen had genomen met zijn aanbod om de kansen te Dungermeer op te geven, want hij zwoegde onder den last der dubbele kandidatuur.
Om zich te verzetten, besloot hij een ochtend-wandeling te gaan doen. Die andere brieven zou hij straks wel inzien. Lezen kon hij nu bijna niet meer.
Behalve op den dag van het kinderfeest, was hij in de laatste week niet uit geweest. De frissche lucht deed hem goed, en al voortwandelende door de straten, geraakte hij in opgeruimder stemming. Een poos had hij in zich zelven gekeerd zijn weg vervolgd. Nu gevoelde hij lust om eens
| |
| |
rond te zien en zich eenigzins te ontspannen door het beschouwen van de beweging op de straat. Maar zijn kandidatuur zou hem geen oogenblik rust laten! Zij grijnsde hem aan van de hoekhuizen, waar hij op groene, blaauwe en witte papieren gedrukt las: P.C. Van Breemsma, Mr. F. Molmer, Regt en Wet, met regels in kleinere letters er onder en er boven. Eerst wilde hij er voorbijstappen, maar het was of een geheimzinnige aantrekkingskracht in die letters school, en hij bleef weder staan. Toen viel de gedachte hem in, wat de Dungermeerders, die aan zijn verstand twijfelden, wel zouden zeggen als zij eens zagen dat de kandidaat zijn eigen aanbevelingen stond te lezen, en op nieuw snelde hij voort. Gelukkig voor zijn fatsoen, want nu ontwaarde hij dat in de straten, waar hij langs ging, de lieden bleven staan om hem elkander aan te wijzen en een gesprek over hem te beginnen. En wanneer hij, de oogen van hen afwendende, die op de woningen vestigde, bespeurde hij voor menig venster een plotselinge beweging bij zijn verschijning, en hoofden van personen, die achter in het vertrek waren geweest, en zich nu naar voren spoedden, en in zijn verbeeldinghoorde hij hen zeggen: ‘Kijk, daar gaat hij!’
Het werd hem buiten al even drukkend als eenige oogenblikken vroeger in zijn kamer. Hij besloot terug te keeren, en eenige afleiding te zoeken bij zijn geliefkoosde dichters. Deze zouden hem de verkiezingen wel doen vergeten.
Toen hij te huis kwam, vond hij in zijn leunstoel Ter Woude aan de ronde tafel gezeten met een papier in de hand.
‘Goed nieuws, goed nieuws!’ werd hem door dezen toegeroepen. ‘Ik ontvang daar juist een telegram. Houweel is dood! Die knijpt ter regter tijd uit. Ik heb nog nooit iemand zoo van pas zien krepeeren!’
Zonder iets aan te merken op deze onvoegzanie wijze
| |
| |
om iemands overlijden mede te deelen, antwoordde Frits alleen:
‘Ik wist het reeds. Men schreef het mij uit Dungermeer, en is daar van oordeel dat het mijne kansen verbetert.’
‘Natuurlijk, het is te laat om een ander kandidaat in zijne plaats op te schommelen, en Van Buuren staat nu eenmaal in een kwaad blaadje. Men zal wel beproeven om de voorstanders van Houweel naar hem over te brengen, maar met het meerendeel hunner zal dat niet gelukken. Doch dit zij hoe het zij, wij moeten zorgen hier van dat sterfgeval partij te trekken.’
‘Hier? Wat geven de lieden te Wijkerdam daarom?’
‘Het is onze taak overal te verspreiden, dat uwe verkiezing te Dungermeer thans verzekerd is. Dit zal veel geloof vinden.’
‘Toegegeven, maar het zal voor de kiezers een reden te meer wezen om niet op mij te stemmen.’
‘Juist het tegendeel! Ook bij verkiezingen is de praktijk veelvoudig. Velen is de scheuring in Regt en Wet en de verdeeldheid, welke daardoor onder de welgezinden ontstond, een ergernis. Zij zouden liever zien, even als vroeger, dat er maar één kandidaat was; dan hadden zij geen hoofdbreken en alles zou rustig in zijn werk gaan. Nu worden zij in de war gebragt, en weten niet of zij voor u of voor Van Breemsma zullen zijn. Dat liedje hoor ik den ganschen dag zingen! Welnu, wij brengen dien menschen aan het verstand dat gij, bij eene dubbele keus, stellig de benoeming voor Dungermeer zult aannemen, om de eene of andere oorzaak, bij voorbeeld dewijl gij daar een oom hebt wonen. Dan krijgen wij hier een nieuwe verkiezing, en hebben al den tijd om eendragtig elkander over een kandidaat te verstaan.’
| |
| |
‘Maar ik heb juist een bijzondere reden om liever afgevaardigde voor Wijkerdam te wezen.’
‘Het is onnoodig om dit reeds te zeggen; het zou zelfs schadelijk zijn. Nu is het te doen om stemmen voor u te winnen, en als men eenmaal gelooft dat gij voor Dungermeer zult aannemen, komen de twijfelaars voor u op.’
‘Gij denkt toch overal aan! Hoe staat het anders met de zaak?’
‘Daar is geen pijl op te trekken. Uw ingezonden stuk in de courant heeft weinig indruk gemaakt. Uw verdediging in de societeit meer, maar over het algemeen blijft men u nog van dubbelzinnigheid verdenken.’
‘Dan zal er ook wel weinig hoop op slagen zijn.’
‘In het geheel geen, wanneer de stad Wijkerdam het kiesdistrikt Wijkerdam was. Mijn hoop berustte nog op de plattelandsgemeenten, welke tot dusverre stokstijf met Regt en Wet stemden. Heden heb ik gemerkt dat onze scheurmakers die echter ook niet met rust laten; zij zenden boden uit, die in de herbergen praatjes gaan maken, en daar uitbazuinen dat Regt en Wet eigenlijk niet meer bestaat, dat de leden zijn weggeloopen, en zoo al meer. Gelukkig is dit een waarheid, of ten minste een halve waarheid.’
‘Waarom gelukkig?’
‘Het is altijd veel moeielijker om leugens te bestrijden dan de waarheid. Tegenover de waarheid plaatst men leugens - en wint het daarmede. Maar tegenover leugens vermag men niet veel. Gij ziet mij ongeloovig aan? Ik kan wel zien dat gij pas voor de eerste maal kandidaat zijt!’
‘En voor de laatste maal ook, dat beloof ik u.’
‘Als ik nu maar iets tegen Van Breemsma wist, dat op die plattelanders vat had! Ik heb er den geheelen morgen al over gepeinsd, maar niets wat mij in de gedachte kwam kon mij bevallen.’
| |
| |
‘Ook niet dat ik voor Dungermeer zal opteeren?’
‘Dit helpt alleen voor de stad. Op de dorpen hebben zij daar geen begrip van. Ik moet iets anders bedenken. Wanneer ik het vind, kom ik het u zeggen.’
‘En wanneer gij het niet vindt?’
‘Dan zijn wij verloren - vaarwel.’
En Ter Woude ging heen, zonder dat de man, voor wien hij zich zooveel moeite gaf, hem één woord van erkentelijkheid of aanmoediging had toegesproken!
Dit kwam bij Frits niet uit ondankbaarheid, maar uit afgematheid voor. Hij stond op om naar zijn boekenkast te gaan, en troost bij Shakespeare te zoeken, toen zijn oog op de brieven viel, die te gelijk met het schrijven van zijn oom waren aangekomen. Hij had ze geheel vergeten! Wat konden zij behelzen? Misschien waren zij wel van nieuwe kliënten; zijn naam werd immers tegenwoordig overal geroemd, en zijn regtskennis in advertentie op advertentie geprezen! Haastig verbrak hij het enveloppe van den brief, die hem het eerst in handen kwam, haalde het papier er uit, en las:
‘WelEdele Heer!
‘Ik veroorloof mij de vrijpostigheid, met het oog op UwEds. kandidatuur voor het lidmaatschap der Tweede Kamer, de vraag tot UwEd. te rigten of UwEd. ten opzigte der koloniale kwestie eene rigting zijt toegedaan, waarmede ik mij kan vereenigen. Bepaaldelijk zou ik van UwEd. wenschen te vernemen welke UwEd's denkbeelden zijn over de voorschriften van het regeringsreglement tot eindelijke vervanging van het kultuurstelsel door vrijen arbeid, over de landrente, over de heerediensten, over het gemeen- | |
| |
schappelijk grondbezit der dessaas en over het doeltreffende van den verkoop der produkten, bestemd voor de europesche markt, op Java. Ofschoon mij mijne geheele vrijheid uitdrukkelijk voorbehoudende, zal toch waarschijnlijk mijne stem bepaald worden door het gemotiveerde antwoord, dat ik op deze vragen van UwEd. hoop te ontvangen.
‘Met hoogachting heb ik de eer mij te noemen,
‘UwEds. dw. dienaar
‘J.H. Staaltjes.
‘Rentenier.’
Zuchtend schoof Frits den brief ter zijde, en opende den tweeden, die aldus luidde:
‘WelEdel Gestr. Heer!
‘Daar gij in dit kiesdistrikt openlijk kandidaat bij de aanstaande verkiezingen zijt gesteld, en nademaal het voor de kiezers van overwegend belang mag worden geacht, dat zij, bij de vervulling van hun burgerpligt, zich behoorlijk rekenschap kunnen geven van de door hen uit te brengen stem, zult gij het ongetwijfeld in mij billijken, dat ik mij door dit schrijven tot u wend, ten einde van u - zoo gij tot het geven daarvan bereid zijt- de gewenschte inlichtingen te erlangen, aangaande een vraagstuk, dat mij, zoowel in mijne maatschappelijke betrekking als in mijne hoedanigheid van mensch en staatsburger, de hoogste belangstelling inboezemt, en daarop allezins aanspraak heeft. Ik bedoel, WelEdel Gestr. Heer, het gewigtig vraagstuk van het lager onderwijs, dat in het jongste tijdvak onzer geschiedenis telken jare in 's lands raadzaal ter tafel werd gebragt, en dus geoordeeld kan worden weldra die rijpheid ver- | |
| |
kregen te zullen hebben, dewelke voor een doordachte beslissing gevorderd wordt. Ik acht mij verpligt UWelEdel Gestr. onbewimpeld te verklaren, dat ik mijne stem slechts aan een dusdanig kandidaat zal mogen schenken, die voor het behoud van de thans in werking zijnde wet op het lager onderwijs onvoorwaardelijk gezind, en met den ondergeteekende van oordeel is, dat dezelve, zoo in het belang des vaderlands in het algemeen, als in dat van het opkomend geslacht in het bijzonder, krachtig gehandhaafd behoort te worden.
‘Met gevoelens van ware hoogachting:
‘Van UWeledel Gestr
‘de dv. dienaar
‘H.W.L. Lagenrerg Kz. Jr.
‘Sekretaris der Plaatselijke Schoolhommissie.’
‘Nog meer?’ vroeg Frits, toen hij, na den brief weggelegd te hebben, een derden opende, die van den volgenden inhoud was.
‘Mijnheer de Kandidaat!
‘Ik ben niet iemand die van omwegen houdt. “Op den man af” is mijne leus, en daar heb ik mij altijd goed bij bevonden. Nu is mijn gevoelen, dat in de politiek, even als in alle andere zaken, het eigenlijk vooral om de dubbeltjes te doen is. Wij burgermenschen betalen te veel, mijnheer de kandidaat. De rijken brengen, in verhouding, bijna niets in de schatkist. Ik heb dan ook vastelijk besloten om, onder geen voorwendsel hoegenaamd, mijne stem uit te brengen op een kandidaat, die niet tegen alle belastingen is, welke op de eerste levensbehoeften drukken en de nijverheid belemmeren. Een belasting op de inkomsten,
| |
| |
waardoor ook de koeponnenknippers getroffen zouden worden, ziedaar wat wij moeten hebben, mijnheer de kandidaat! Wanneer u de zaken anders inziet, zou ik onmogelijk voor u kunnen stemmen, en daarom hoop ik dat u mij rondborstig uwe gevoelens zult mededeelen. Blijkt het mij daarentegen dat u dezelfde hervormingen in het belastingsstelsel verlangt als ik, dan zult u mij gereed vinden om in beraad te nemen of ik uw naam op mijn stembiljet, al dan niet, zal invullen.
Hoewel ik u niet anders dan bij gerucht ken, teeken ik mij met achting:
‘Uw dw. dienaar en vriend
‘Dirk Gijsbert Pieters,
‘Timmerman en Aannemer.’
Een vierde brief bevatte het volgende:
‘WelEdel Geb. Heer!
‘Misschien zal mijn naam u niet geheel vreemd wezen, ofschoon ik nooit de eer heb gehad u persoonlijk te ontmoeten. Ik heet Jozef Pakkers, wel bekend, handel in kruidenierswaren, en ben wethouder der gemeente Zemerburg. U zal wel gehoord hebben, dat in dit dorp de inwoners nog al eens met mij te rade gaan, hetgeen niet zonder aanbelang is, daar wij stellig een der aanzienlijkste onderkiesdistrikten van Wijkerdam uitmaken. Gewoonlijk geef ik mijn vrienden den raad om voor den kandidaat van Regt en Wet te stemmen, dewijl die er toch altijd doorkomt. Ik durf wel zeggen dat zij dit trouw doen, want ik zelf zit op het raadhuis in het stembureau, en kijk den kiezers flink in de oogen, en dan is het wel gebeurd dat de een of de ander, die zich had laten bepraten, weder
| |
| |
naar huis ging, den verkeerden naam doorhaalde, en den goeden er op zette. Maar nu hoor ik, voor mijn toonbank, allerlei vreemde dingen vertellen. Spreek ik van Regt en Wet, dan wordt mij door menigeen geantwoord dat de hekken verhangen zijn en dat een aantal leden van dit genootschap een anderen weg zijn opgegaan. Raadpleeg ik de dagbladen, dan zie ik dat dit waar is. De gewone advertentiën van Regt en Wet, met den voorzitter en den sekretaris er onder, staan er wel in en bevelen u aan, maar andere advertentiën komen voor een ander op, en zijn door leden van Regt en Wet onderteekend, die talrijk zijn. Ik weet niet hoe de menschen nu te raden. En dat is toch noodzakelijk, want zij zijn gewoon aan mij te komen vragen, wat ik wel van de verkiezingen denk. Dit heeft mij op de gedachte gebragt aan u te schrijven. Is u inderdaad de kandidaat van Regt en Wet of is u het niet? Zou u zoo goed willen zijn mij dat te melden? Er hangt in deze gemeente nog al veel van mij af, weet u?
‘Na vriendschappelijke groete:
‘Uw Edgeb. dw. dienaar.
‘J. Pakkers.
P.S. ‘Bij deze gelegenheid verzoek ik Uw Edgeb. begunstiging voor de leverancie van kruidenierswaren. Uw Edgeb. en uwe vrienden en kennissen en geachte familie behoeven bij mij niet meer te betalen dan mijn andere kalanten. De bediening zal niets te wenschen overlaten. De schipper op Wijkerdam vaart tweemaal 's weeks, en dan gaat er dagelijks nog een bode met een hondenkar.’
| |
| |
De volgende brief was korter en behelsde slechts deze regels:
‘WelEdele Heer!
‘Zoowel namens vele mijner vrienden, als uit mijn eigen naam verzoek ik u beleefdelijk ons per omgaande te willen melden, of u ingenomen zijt met de tegenwoordige wet op het lager onderwijs. Mogt dit het geval wezen, dan zouden wij, onder eerbiediging uwer overtuiging, ons genoodzaakt zien om voor een ander kandidaat te stemmen.
Van onze hoogachting moogt gij u verzekerd houden.
‘L.D. de Klokke,
‘Sekretaris van het Paedagogiesch Genootschap
‘de Nijvere Bij.’
Er waren nog meer brieven van dezen aard, maar Frits las er slechts een paar regels van, en wierp ze toen allen te zamen in zijn snippermand, vast besloten geen enkelen te beantwoorden. Hij nam nu Shakespeare ter hand, en begon met woede het droeve treurspel te lezen van koning Lear en zijn ontaarde dochters, maar reeds vóór dat de hoofdpersoon op het tooneel was verschenen, werd hij gestoord door de meid, die een bezoeker aankondigde.
Frits vreesde dat het de heer Dagbraker zou wezen, de persoonsbeschrijving, welke de meid van hem gaf, verdreef echter zijn vrees. Hij beval dat die heer bovengelaten zou worden, en weldra stond een net gekleed man van omstreeks veertig jaren voor hem, die hem aldus aansprak:
‘Verheugd u te huis te treffen. Van Yssellant uit Dungermeer.’
| |
| |
‘Neem plaats, kollega,’ zeide Frits, die op het hooren van dien naam wist dat hij een advokaat voor zich zag.
‘Met genoegen, kollega; ik zal mij, zie ik, niet bij u bekend behoeven te maken, al hebben wij elkander, voor zoover ik weet, nooit ontmoet.’
‘En waaraan heb ik het te danken, dat mij die eer nu te beurt valt?’
‘De zaak is doodeenvoudig. Waarom hebben ze u te Dungermeer kandidaat gesteld en mij voorbijgegaan?’
‘Daar zal men u misschien in uw woonplaats een afdoen - der antwoord op kunnen geven dan ik het vermag.’
‘Ik neem het u niet kwalijk, dat gij kandidaat zijt, maar ik ben langer in de praktijk.’
‘Dat kan wel zijn.’
‘Men had eerst aan mij moeten denken. Niet dat ik lid van de Kamer begeer te worden, daarvoor heb ik te veel zaken aan de hand, maar men had mij toch kunnen vragen. Niemand wil gaarne gepasseerd worden.’
‘Maar waarom komt gij u bij mij beklagen?’
‘Beklagen? Ik beklaag mij niet; ik konstateer slechts een feit. Daar moet echter iets achter steken; de een of ander heeft een pique tegen mij, en wil zich nu aldus wreken. Dat kan ik toch niet zoetsappig verdragen. Komaan kollega, voor den dag er mede: waar wringt de schoen?’
‘Ik weet waarlijk niet....’
‘Speel met mij niet den onnoozele! Ik ben ook niet van gisteren! Mij, die in Dungermeer woon en het algemeene vertrouwen geniet, mij vraagt men niet eens, en u, een pas beginnend, bijna onbekend jurist, u neemt men voor kandidaat. Dit is nooit zuiver in zijn werk gegaan - kuiperij, hinderlagen, achterklap.....’
‘Mijnheer Van Yssellant,’ viel Frits geraakt hier den spreker
| |
| |
in de rede, ‘ik verzoek u ernstig dergelijke uitdrukkingen niet meer te bezigen.’
‘Zij sloegen niet op u. Ik wil wel gelooven dat gij u op den achtergrond hebt gehouden, maar dat gij er van weet lijdt geen twijfel. Ik wenschte slechts te vernemen hoe de zaak is toegegaan.’
‘Uwe vermoedens zijn ongegrond, mijnheer, en op dergelijke vragen moet ik u het antwoord schuldig blijven.’
‘Zoo; werpt gij het over dien boeg?’ riep Van Yssellant driftig, ‘dan heb ik hier verder ook niets te maken. - Maar gij zijt nog geen lid der Kamer! Ik heb nog een dag of zes voor mij.’
‘Gij wilt zeggen dat gij mijne verkiezing zult tegenwerken? Ik kan het u niet beletten. Er zijn trouwens velen die dat beproeven, hier en ginds, wien ik nooit iets misdeed, en die mij als hun ergs ten vijand verguizen en vervolgen! Wilt gij u bij hen voegen - ga uw gang, op één meer of minder komt het niet aan, maar uw vermoedens zijn onjuist.’
‘Komt het er niet op aan? Zijt gij zoo zeker van uw zaak? Wij zullen zien, Mijnheer Molmer! Maar al wordt gij ook gekozen, zijt gij mij nog niet kwijt! Ik kan ook spreken! Ik kan ook schrijven! Bij elke redevoering zal ik bij de hand zijn om u te wederleggen, uw betoog te vernielen, ieder woord uit te pluizen....’
‘Het beste zal dan wezen dat ik maar geen redevoeringen houd,’ zeide Erits, de schouders ophalende.
‘Dat raad ik u aan! Zwijgen, nooit een mond opendoen? Wat zullen de kiezers dan wel zeggen? Een lid dat nooit spreekt, dat zijn stem niet kan motiveeren, dat voor zijn gevoelens niet durft uitkomen, dat zich niet weet te verdedigen! Wat doen wij met zulk een lid in de Kamer! Wel ja, zwijgen, dat zeg ik ook!’
| |
| |
Frits stond op en schelde.
‘Mijn tijd is kostbaar, mijnheer Van Yssellant,’ zeide hij. ‘Ik wacht heden nog bezoek....’
De meid kwam binnen, alsof zij alleen geroepen was om deze laatste woorden te bevestigen, want zij deelde mede dat er een heer was, die Hagermans zeide te heeten, en den heer Molmer wenschte te spreken. Frits gaf order hem aanstonds boven te laten? wat tevens voor Van Yssellant een tweede waarschuwing was dat hij kon heengaan.
De persoon, wien Frits eigenlijk slechts zoo snel toegang had verleend om van den advokaat ontslagen te worden, was nog niet over den drempel van zijn vertrek, of de meid verscheen op nieuw, om te berigten dat zich weder drie heeren hadden aangemeld, die het overbodig achtten hun namen op te geven, daar mijnheer hen toch niet kende. Frits liet hen verzoeken eenige oogenblikken te wachten, en bood intusschen den nieuwen bezoeker een stoel aan.
‘Wat verschaft mij de eer...?’ zeide hij vragend tot dezen, een gezet man, in het zwart gekleed, die een breeden stropdas om den hals, een groenen bril op den neus, en een portefeuille onder den arm droeg.
‘Hagermans, kandidaat-notaris,’ antwoordde de aangesprokene. ‘Ik houd mij thans bezig met twee mijner vrienden een rijstpelmolen op aandeelen op te rigten. U ziet ik ben een man van zaken, en daarom begin ik maar met het begin. De onderneming moet goede zaken maken, als zij flink wordt bestuurd, en daar zullen wij voor zorgen. Een onzer, leeraar in de natuur- en werktuigkunde, zal als techniesch ingenieur fungeeren; de ander, thans nog korrespondent op een expeditie-kantoor te Dordrecht, neemt de in- en verkoopen voor zijn rekening, en ik zal mij met
| |
| |
de administratie belasten. Een praktische verdeeling der werkzaamheden, niet waar? Er is slechts ééne moeijelijkheid - het kapitaal!’
Frits wilde vragen wat hij met dit alles te doen had, maar eer het zoo ver kwam, had Hagermans de portefeuille geopend, en daaruit een groot vierkant stuk papier voor den dag gehaald, dat hij op de knie van den advokaat uitspreidde:
‘Hier is de opstand,’ vervolgde hij, met den vinger over het papier schuivende. ‘Die zes ramen in het midden geven licht aan de fabriek; die twee daarnaast, links, zijn van het kantoor - mijn departement; de regtsche, iets minder hoog, behooren tot de woning van den meesterknecht. Ziet u dat gebouwtje wel aan de eene zijde, met die breede, ronde deur in het midden? Dat is de stal. Het huis aan den tegenovergestelden kant is voor een van de direkteuren; of ik er in kom, dan wel een der twee overigen, is nog niet zeker. Vernuftige indeeling hè? Praktiesch? Nu de plattegrond!’
‘Daar ben ik in het minst niet nieuwsgierig naar,’ antwoordde Frits.
‘Niet? Als onze aanstaande vertegenwoordiger zult u toch ongetwijfeld belang stellen in alles wat met de ontwikkeling der nijverheid van deze streek in verband staat. Maar ik vergeet dat u van onze zaak nog weinig gehoord kunt hebben. Laat mij u er nader mede bekend maken.’
‘Ik zou zeker geenszins weigeren, mijnheer Hagermans, om er meer van te hooren, maar daar beneden drie heeren op mij wachten...’
‘Nog één oogenblik slechts. Ik kom op het punt,’ en dit zeggende vouwde Hagermans den plattegrond weder op, en haalde een kleiner en dunner stuk papier te voor- | |
| |
schijn. ‘Waar wij de fabriek met de belendende perceelen zullen bouwen,’ vervolgde hij, ‘is nog niet geheel zeker. Dit hangt voornamelijk af van den prijs der terreinen. Er zijn ons reeds verscheidene zeer geschikte aangeboden, maar wij zoeken naar goedkoopen grond. Hoe minder de fabriek van oprigting kost, heb ik uitgerekend, hoe meer bedrijf-kapitaal wij overhouden. Praktiesch denkbeeld, niet waar? Doch van het kapitaal gesproken: wij begrooten het globaal op tweehonderdduizend gulden. Ik zal u de becijfering laten zien - doch neen, een ander maal, u hebt nu te weinig tijd. Tweehonderdduizend gulden alzoo, verdeeld in aandeelen van vijfhonderd gulden, maakt vierhonderd aandeelen.’
‘Maar mijn lieve man!’
‘Een oogenblik! Ik ben er nog niet. Ziehier ons prospektus.’ En hij hield Frits het papier onder de oogen, waarop deze in groote letters las:
Naamlooze Vennootschap: ‘DE VRIENDSCHAP.’
Kapitaal ƒ200,000,
verdeeld in twee seriën, elke van Tweehonderd Aandeelen.
Direkteuren:
. . . . . . . . . . . . . . . .
Kommissarissen:
. . . . . . . . . . . . . . . .
Uittreksel der Statuten.
Hier volgden een aantal regels in kleine letters gedrukt. Toen Hagermans begreep dat Frits tot zoover gelezen had, legde hij het prospektus naast zich neder, en begon op nieuw:
‘Dat ziet er goed uit, hè? De namen der direkteuren
| |
| |
hebben wij op deze drukproef nog in blanko gelaten, hoewel zij allen benoemd zijn. Zij komen er tegelijk in met die van de kommissarissen. Hun getal hebben wij op vijf gesteld. De anderen wilden zes, maar ik stond op vijf of zeven. Bij verschil van gevoelen is er dan altijd een meerderheid. Juist gezien hè? Vijf werd toen aangenomen. Wij hebben voor die betrekking reeds veel aanzoeken gehad, maar iedereen kunnen wij niet gebruiken, dat vat u wel. Wij moeten mannen hebben, met wie wij voor den dag knnnen komen, die vertrouwen inboezemen aan de aandeelhouders. Anders willen de kapitalisten er niet aan. Een lid van de Staten-Generaal doet altoos goed op zulk een prospektus. Van de Eerste Kamer nog beter dan van de Tweede. U begrijpt - een hoogst-aangeslagene! Maar wij moeten met het geringste beginnen. Als er eerst een lid der Tweede Kamer op de lijst staat, zal het minder moeite kosten om er ook een der Eerste op te krijgen!’
‘Om kort te gaan, u verlangt dus dat ik kommissaris word van uwe maatschappij?’
‘Niet geheel. Alleen in het geval dat de verkiezing goed uitvalt. Anders zou het ons weinig baten.’
‘Zóó.’
‘Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal - dien titel moeten wij op het prospektus hebben - een naam helpt ons niet, begrijpt u?’
‘Het doet mij leed voor u, mijnheer Hagermans, maar als ik benoemd mogt worden, zouden de staatszaken mij wel verhinderen om mij met het bestuur van fabrieken bezig te houden. Ik kan dus niet aan uw verzoek voldoen.’
‘Och kom, er is zooveel werk niet aan. Eens in de maand een komparitie, en die kan altijd uitgesteld worden, als u in den Haag moet wezen. Zal ik uw naam maar opschrijven?’
| |
| |
‘Ik herhaal dat ik voor de eer moet bedanken.’
‘Als u ja zegt zouden wij allen voor u stemmen, de drie direkteuren, de personen, aan wie wij betrekkingen hebben beloofd, de aanstaande leveranciers - het kan van weinige kiezers afhangen, en het zou in ons belang zijn om ons best te doen dat u gekozen wierdt.’
‘Ik moet bij mijn besluit volharden.’
‘U behoeft als kommissaris slechts tien aandeelen te nemen, en aanvankelijk niet meer dan tien procent te storten - vijfhonderd gulden alzoo.’
‘Het blijft zoo als ik gezegd heb, mijnheer Hagermans!’
De industriëel stond op, borg zijne papieren in de portefeuille, boog, en deed alsof hij wilde heengaan. Aan den drempel hield hij echter weder stand, en zeide op den knop der deur leunende:
‘Regt door zee is mijn spreuk, en daar handel ik naar. Ik heb u gezegd waar het op staat.’
‘Ik erken het.’
‘Maar weet wel wat u doet! U drijft mij voort naar het vijandelijk kamp. Nog eens, eer het te laat is, wilt u onze kommissaris zijn?’
‘Neen.’
‘Weet u, waarheen ik mij nu begeef?’
‘Naar huis, waarschijnlijk.’
‘Naar Van Breemsma, mijnheer Molmer, naar Van Breemsma, en dan met een rijtuig naar Van Buuren te Dungermeer. Ziedaar de mannen, waaraan de vaderlandsche nijverheid behoefte heeft!’ En ziende dat de kandidaat op deze bedreiging geen acht sloeg, drukte Hagermans zijn hoed in de oogen, en rende, als iemand die geen oogenblik tijd te verliezen heeft, den trap af. Frits schelde dadelijk, en met zulk een hevigen ruk, dat de meid verschrikt binnenstoof.
| |
| |
‘Hé, meheer, uwe zou een mensch benaauwd maken; zoo iets ben ik van meheer niet gewend; meheer is anders altijd zoo bedaard.’
‘Goed - laat nu dadelijk de heeren boven komen, en dan ben ik voor niemand meer te spreken, behalve voor den heer Dagbraker uit Dungermeer, maar anders voor niemand, verstaan?’
‘Och gut! ja meheer - maar daar is alweer een meheer bijgekomen, maar die heeft den tijd; hij kan wachten tot het uwes gelegen komt, seit ie.’
‘Hij is de laatste, dien ik heden te woord sta; en nu, zonder verwijl, het drietal, rep u.’
De heeren vormden een kommissie. Zij waren in het zwart gekleed, hadden elk een handschoen aan de linkerhand, en kwamen op een rij binnen. In het midden der kamer trad een hunner een paar stappen voor de anderen, hield het hoofd omhoog, en begon op deftigen toon:
‘De Weledel Gestrenge heer Mr. F. Molmer ongetwijfeld? Ik hoop dat gij welvarend zijt, mijnheer?’
‘Om u te dienen. Gij ook?’
Frits was onwillekeurig met den rug tegen zijn tafel gaan staan, als een minister, die audientie geeft. De kommissie zag er zoo statig uit, dat hij haar bijna niet durfde uitnoodigen om plaats te nemen. Het alledaagsch antwoord, dat hij op de alledaagsche vraag had gegeven, was dan ook onwillekeurig op zulk een nadrukkelijken toon uitgesproken, als hield het iets zeer gewigtigs in. De woordvoerder der kommissie scheen dat geheel in de orde te vinden, en hernam met niet minder nadruk:
‘Wat mij betreft, mijnheer, mijn gezondheidstoestand laat te wenschen overig. Intusschen is die gunstiger dan eenige maanden geleden. Het is mij nu helder waaraan ik mijne
| |
| |
ongesteldheid te wijten heb. Ik word verteerd door een onverzadelijken weetlust. Reeds des morgens, zoodra ik de legerstede verlaten heb, vier ik daaraan bot....’
‘Geen twijfel meer,’ dacht Frits, ‘dat ik tegenover een schoolmeester sta. Ik zal mijn gevoelen over de onderwijskwestie moeten blootleggen, maar hier zullen zij mij niet toe krijgen.’ En den spreker in de rede vallende, zeide hij:
‘De heeren zullen wel vernomen hebben dat ik voor de aanstaande verkiezingen in aanmerking kom, (de leden der kommissie bogen) en dat mijn tijd daarom tegenwoordig zeer bezet is. Mag ik hun vragen of zij mijn regtsgeleerde diensten behoeven?’
De schoolmeester schraapte zijn keel, en ging voort:
‘Het is niet in uwe hoedanigheid van pleitbezorger, mijnheer, dat wij thans tot u naderen. Wij zijn stemgeregtigde burgers uit de dorpsgemeente Koudersloot, kiesdistrikt Dungermeer, en rekenen onze zedelijke verantwoordelijkheid als mensch en kiezer niet gedekt, wanneer wij onze stem zouden uitbrengen, zonder grondig onderzoek. Wij doen dat te minder, omdat verscheidene onzer buren en bekenden zich tot ons begeven, om van ons de invulling hunner stembriefjes te erlangen. Wij hebben ons dus af te vragen of gij de kandidaat zijt, welke, zoo door uwe eigenschappen van geest en hart, als door uwe bezadigdheid, rijke kennis en onbevangen oordeel, er aanspraak op kunt doen gelden dat gij door ons wordt gesteund. Zoo ja, dan zullen wij niet achterblijven om op ons stempapier, en op dat dergenen, die ons hun vertrouwen schenken, uwen naam neder te schrijven. Zoo neen, dan zullen wij ons verpligt zien hetzelfde te doen met den naam van den heer Van Buuren. Ten einde tot die wetenschap te komen, wenschen wij u eenige vragen ter beantwoording voor te leggen, en in de eerste plaats, ten aan- | |
| |
zien onzer onschatbare overzeesche volkplantingen zouden wij.....’
‘Een oogenblik, mijne heeren,’ riep Frits uit en trad naar voren, want zijn ongeduld liet niet langer toe dat hij bleef staan, ‘een oogenblik! Vóór dat gij uwe vragen formuleert, veroorloof ik mij u beleefdelijk op te merken dat ik er geen enkele van zal beantwoorden. Ik kan, ik mag dat niet. Hebt gij geen vertrouwen in mij, als ik u geen nadere verklaringen geef, het zou mij leed veroorzaken. Hebt gij wel vertrouwen in mij, neemt mij dan gelijk ik ben, en ontvangt mijn stellige verzekering dat ik, als lid der Kamer, elke voorkomende zaak gemoedelijk zal onderzoeken, en alleen volgens mijn opregte overtuiging uitspraak er over zal doen. Meer kan en meer wil ik u niet beloven, verhaalt dit aan al uwe vrienden, als gij het begeert; en veroorlooft mij nu u de hand te drukken, en u te zeggen dat het mij zeer veel eer was uw kennis te hebben mogen maken.’
Al buigende en achteruit schuivende, nam het eene lid der kommissie na het andere de toegestoken hand aan. De onderwijzer was geheel verbluft. Hij had zich er op voorbereid den kandidaat een examen af te nemen, en den uitslag daarvan des avonds aan al de Kouderslooters mede te deelen. Het was verwonderlijk hoe snel hij en zijn medgezellen de deur uit waren; maar al hadden zij het doel hunner zending gemist, zij bragten toch een hoog denkbeeld van Mr. F. Molmer mede naar huis. Een man, die hen alle drie, den meester er onder begrepen, binnen een kwartieruurs de deur uit had gepraat, die moest een feniks zijn!
De meid geleidde den persoon naar boven, die gezegd had dat hij den tijd had en wel wat wachten kon. Zij fluisterde Frits in het oor:
‘Er is weêr iemand.’
| |
| |
Verdrietig stampte hij met den voet op den grond. De meid vervolgde:
‘Het is de meheer met die rare naam, weet uwe, maar hij ziet er toch heel ordentelijk uit.’
‘Meent gij den heer Dagbraker?’
‘Juistement meheer - hij deed mij allerlei gekke vragen: of u nog al wel was tegenwoordig, en of u uw rede nog al behield.’
‘Goed, goed.’
‘En waarom u in de nachtlucht uit rijden ging, of de dokter dat had verordineerd, en dan ook....’
‘Ik weet al genoeg - scheer u weg.’
Dit gesprek werd in een hoek der kamer half fluisterend gehoord. De nieuw aangekomene had er echter eenige woorden van verstaan, en vroeg op deelnemenden toon:
‘Scheelt u iets, mijnheer?’
‘Mij niets - maak u niet bezorgd,’ antwoordde Frits korzelig. ‘Maar ik heb weinig tijd.’
‘Ik kan wel begrijpen dat gij het tegenwoordig druk moet hebben, en het zou niet te verwonderen zijn als de molen nu en dan eens door de vang liep!’
‘Waarachtig niet! Mij verwondert het ten minste dat hij dit niet reeds lang doet! Gun mij wat rust, als ik u bidden mag. Gij zijt kiezer?’
De aangesprokene knikte met het hoofd.
‘En nu wilt gij weten, van welke partij of van welke kleur ik ben, niet waar? Wat ik denk over dit, en hoe ik oordeel over dat? Of ik zal stemmen in deze rigting of in die? Op dat alles heb ik geen antwoord. Wilt gij niet voor mij stemmen, laat het dan in vredes naam na, en nu, vaarwel!’
‘Precies, gelijk ik gehoopt had. Gij zijt mijn man. Ik zal u bewijzen dat het geen gekheid is!’
| |
| |
Terwijl Frits hem met bevreemding aanstaarde, ging de bezoeker naar de schrijftafel, nam een pen, haalde een stembriefje uit zijn borstzak en schreef er met een duidelijke hand op:
Mr. F. MOLMER.
‘Ziet gij,’ zeide hij toen, ‘daar staat gij.’
‘Ik dank u voor uw goede meening. - Men zal ten minste niet kunnen zeggen dat gij dit doet omdat ik u bepraat heb!’
‘Wilt gij wel gelooven dat ik nog nooit ben wezen stemmen? En ik bezat het stemregt toch reeds onder de vorige kieswet. Maar die vrije verkiezingen vind ik apenkool. Het heet dat wij mogen kiezen wie wij willen! Morgen brengen! Eer wij er nog aan denken, komen er eenige heeren bij elkander en spreken te zamen af voor wie zij de kiezers zullen laten stemmen, en dan komen er anderen, en doen van hun kant hetzelfde; zoo hebben wij twee kandidaten, en slechts voor een van beiden kunnen wij ons verklaren. Een ander nemen, die ons beter bevalt, is zijn stem wegwerpen, zeggen de kranten.’
‘En daarom bleeft gij liever te huis?’
‘Altijd, al schreeuwden de bladen vóór de verkiezing nog zoo luid: “komt dus trouw op ter stembus!” en al scholden zij ons later voor trage, laauwe burgers uit, bij mij was dit aan een doovemans deur geklopt.’
‘Met genoegen bespeur ik dat gij uw leven wilt beteren.’
‘Waarom? Die kandidaten beloofden altijd wat, of anderen beloofden het voor hen. Gij niet, gij wilt vrij blijven, zooals ik in uw ingezonden stuk gelezen heb. - Ik dacht eerst dat het een foefje was!’
‘Wat belieft u?’
‘Een foefje. - Er staat over de kandidaten zoo veel in de papieren! Maar ik dacht toch bij mij zelven:
| |
| |
zoo'n kandidaat hebben wij nog niet gehad! Dien hebben ze nooit zelven gevonden! Hij is er zeker bij toeval aan gekomen! Ik zal de stoute schoenen maar eens aantrekken en zelf gaan vragen of het zoo is. - En waarachtig, het was zoo! Neen, gij zijt mijn man, hoort gij; voor u ga ik nu toch stemmen!’
‘Nogmaals hartelijk dank voor uw goede meening. Ik wenschte wel dat alle kiezers er zoo over dachten.’
‘Dat doen zij echter niet - neen, dat doen zij niet - reken er niet op dat gij er doorkomt; hier niet en te Dungermeer ook niet! Daar is nu niets niemendal geen kijk op! Als ik vóór iets ben, loopt het altoos mis, en als ik tegen iets ben, dan wint het. Maar daarom niet getreurd! Ik wil toch eens voor u stemmen, om de aardigheid; misschien....’
‘Welnu? Bedoelt gij dat het ditmaal welligt, bij uitzondering, goed zal loopen?’
‘Ik wilde zeggen dat ik misschien wel de eenige zal wezen. Maar dat doet er niet toe; gij zijt toch mijn kandidaat. En nu snij ik weêr uit.’
‘Vóórdat gij gaat, een enkele vraag. Zoo ik dan slechts één stem ontvang, zou ik gaarne weten aan welken zeldzamen man ik die verschuldigd ben. Uw naam?’
‘Jacob Sellers - instrumentmaker. Zij zullen vreemd opkijken, die heeren van het stembureau, als zij mij zien binnenkomen!’
‘Dat denk ik ook.’
‘Maar ik ga toch; al was het noodweer, al regende het oude wijven; ik heb het er nu op gezet-vaarwel mijnheer!’
‘Komaan, van één stem ben ik ten minste zeker,’ sprak Frits, toen de instrumentmaker de deur uit was; ‘zoolang ik als kandidaat overal aangeplakt sta, heb ik dat nog niet
| |
| |
kunnen zeggen. Maar nu - de verkiezingen op zij! Met Dagbraker zal ik over wat anders gaan praten!’
Alvorens hij schelde, ging hij naar zijn slaapkamer, besteedde eenige zorgen aan zijn toilet, en verfrischte zijn gloeijend hoofd door het een paar malen in koud water te dompelen. Nu kon hij Dagbraker afwachten.
Hijgende en blazende kwam deze hem te gemoet, en drukte hem de hand zonder een woord te kunnen uitbrengen. Frits nam hem hoed en stok af, en schoof haastig een stoel bij het raam, waarop de korte, dikbuikige man met een zwaren smak nederzeeg. Na eenige minuten uitgerust te hebben, zeide hij:
‘Het trappen klimmen vermoeit mij altijd! Doch nu is het over. Hoe vaart gij?’
‘Zeer wel, ofschoon eenigzins afgemat door de vele drukte van de laatste dagen.’
‘Natuurlijk! Jongens, dat is anders een leventje tegenwoordig! Het geheele land is vol van u. Geen krant neem ik meer in de handen of ik lees er uw naam in! Neen, dat had ik niet gedacht toen gij mij laatst met uw oom bezocht! Had ik vermoed dat gij zulk een bekwaam en vermaard man waart, ik zou u nooit zoo gemeenzaam hebben durven ontvangen! Maar gij hieldt u zoo stil, zoo bedaard. Diplomatie zeker?’
‘Geloof mij, waarde heer Dagbraker,’ antwoordde Frits glimlagchend, ‘dat ik nog meer versteld sta dan gij over den roem, die mijn naam sedert is te beurt gevallen, en die mij, 't blijft onder ons, zeer lastig begint te worden.’
‘Ik begrijp dat gij behoefte hebt aan een verzetje, maar om 's nachts uit rijden te gaan is toch niet raadzaam.’
‘Uit rijden? 's nachts slaap ik, of beproef ten minste te slapen.’
| |
| |
‘Bij ons vertellen zij dat gij dan in een open rijtuig rondtoert, en er zijn menschen, die u voor eenigen tijd, in den vroegen morgen, ventre-à-terre hebben zien binnenkomen.’
‘Als zij tien of elf ure - want precies weet ik het zelf niet meer - den vroegen morgen gelieven te noemen, hebben zij gelijk. Zij vertellen ook dat ik, bij onbewolkten hemel, met een opgestoken parapluie rondwandel, niet waar?’
‘Dat vertellen zij en verder, zonder u te beleedigen, dat gij nu en dan op uw stoep duikelt of op uw hoofd gaat staan. - Dit echter pas sedert gisteren.’
‘Ik denk dat zij mij heden wel voor een koorddanser of goochelaar zullen uitgeven!’
‘Gij moet echter niet meenen, mijn waarde heer Molmer, dat ik aan dat duikelen en die andere kluchten geloof hecht!’
‘Gij doet mij zeer veel eer. - Maar het nachtelijk spelerijden en de parapluie, daar hecht gij toch wel geloof aan?’
‘Ik kwam om er u opheldering over te vragen! Men zegt het zoo algemeen, en zulke respektabele menschen hebben mij verhaald dat zij het overal gehoord hebben....’
‘Als gij, die mij kent, het oor leent aan dergelijke ongerijmdheden, wat zullen dan uw stadgenooten niet doen? Zij meenen ongetwijfeld - laat ik het woord maar noemen - dat ik een krankzinnige ben! Ik duikel; ik sta op mijn hoofd; ik....’
‘Och, dat zal ik op de meeting wel tegenspreken. Heb daar geen zorg voor. Maar de andere praatjes, van de parapluie en die vreemde nachtelijke gewoonten, weet gij, zoudt gij die zelf niet logenstraffen?’
‘Door mij aan de bewoners van Dungermeer bij dag te vertoonen, te voet en zonder parapluie?’
‘Ja, doe dit. - Het zal welligt het beste wezen.’
‘Ik zal het niet doen. Ik verroer mij niet. Gijlieden
| |
| |
hebt mij kandidaat gesteld; het is uwe zaak om mij in bescherming te nemen tegen zulke onwaardige verzinselen.’
‘Het zou toch een goeden indruk maken, als....’
‘Ik reken het beneden mijn karakter om te gaan bewijzen dat ik niet gek ben. Verspreidt men dit te Dungermeer, dan vordert uwe eer om de kiezers te overtuigen dat gij hun niet iemand hebt aanbevolen, die eerder een plaats in Meerenberg dan in de Tweede Kamer verdiende.’
‘Zeer juist, zeer juist. Ik ben dan ook nog altijd voor i u, en mijn vrienden ook; maar waar komen zulke geruchten van daan?’
‘Dat zou ik gaarne willen weten.’
‘Misschien zijn zij wel aan een vergissing toe te schrijven. - Is er hier niet nog iemand, die F. Molmer heet, en die .... en die....’
‘Niet wel bij het hoofd is? Ik ben de eenige van mijn naam te Wijkerdam. Het praatje komt van onze politieke tegenstanders!’
‘Het is toch afschuwelijk! Ik vrees dat het u afbreuk zal doen!’
‘Ik kan er niets aan verhelpen!’
‘Wie kaatst moet den bal verwachten. Als wij eens lieten rondstrooijen dat Van Buuren ook niet regt snik is?’
‘Mijnheer Dagbraker, wij moesten hier een speldje bij steken. Laat ons een ander onderwerp bij de hand nemen.’
Dagbraker ging daartoe over, zonder echter van zijn stokpaardje, de politiek, af te stappen. Hij begon met zijn gevoelens uiteen te zetten over de verhouding van het kabinet en de partijen, en na daarover lang en breed uitgeweid te hebben, kwam hij tot de slotsom dat de ministers konden blijven, als de verkiezingen een meerderheid voor hen opleverden, maar dat zij het zeer moeijelijk zouden
| |
| |
krijgen als de ministerieële partij in de minderheid mogt wezen. Frits merkte op dat hij de inzigten van den heer Daghraker op dit punt geheel en al deelde, waardoor de twijfel van dezen, of het in de hersenen van den advokaat wei volkomen rigtig was, voor goed verdween. Hij nam zich voor om op de aanstaande meeting met den meesten nadruk te verklaren dat de kandidaat, in een langdurig onderhoud, hem ongezocht de bevredigendste blijken had gegeven van gezond verstand en helder doorzigt, en noodigde hem dien middag bij zich aan tafel in zijn logement.
Ofschoon Frits plan had een fiksche wandeling langs de velden te doen, oordeelde hij aan zijn pozitie verschuldigd te wezen, de uitnoodiging van den invloedrijken Dungermeerder aan te nemen. Hij beloofde dus ten half vijf ure ter opgegeven plaatse te zullen zijn, waarna zijn bezoeker verder ging.
Ware het hem bekend geweest dat zijn bezoeker niet alleen te Wij ker dam was gekomen, en wie hem vergezelden, hij zou zeker elk voorwendsel hebben aangegrepen om niet van de partij te zijn.
De heer Dagbraker toch had zijne beide beminnelijke dochters met zich gebragt. Terwijl hij zich bij Frits bevond, waren zij een kondoleantiebezoek gaan afleggen ten huize van Van Hoven, alwaar haar vader zich nu bij haar voegde. Frits was verstrooid of onbeleefd genoeg geweest om niet naar het welvaren der jonge dames te vragen, en de oude heer had aldus geen aanleiding gevonden om van haar te spreken. Welligt komt het dezen of genen eenigzins onkiesch voor dat hij den advokaat, in wien hij half een pretendent kon vermoeden, in het logement bij zich en zijne dochters aan tafel noodigde, niettegenstaande die geen gemeenzaam bekende van het gezin was. In andere om- | |
| |
standigheden en ten aanzien van een gewoon man zon de heer Dagbraker dan ook stellig niet zoo gehandeld hebben, maar de toestand des lands en de aanstaande verkiezing beheerschten thans den politieken dilettant geheel en al. Daarenboven was Frits een vermaardheid, bijna reeds een staatsman, en met betrekking tot beroemde personen mag men zich wel eenige afwijking der gebruikelijke levensregelen veroorloven.
Frits was desniettemin zeer verrast, toen hij, in de fraaiste kamer van het logement binnengelaten, zich eensklaps tegenover Anna en Betzy bevond, die aan weêrszijden van hun vader op de kanapee zaten. De verrassing was niet van de aangenaamste soort, en hoe lief de meisjes er ook uitzagen in haar zwart en wit geruite neteldoeksche kleedjes, en hoe levendig en vriendelijk zij hem welkom heetten, wenschte hij ze nogtans, uit den grond van zijn hart, naar de maan. Deze gemelijke gemoedsstemming maakte hem zelfs in den beginne stijf en koel, doch aan tafel gedroeg hij zich hoffelijker. Zijn geweten kon er hem geen verwijt van maken, dat hij twee lieftallige juffers, in wier gezelschap het toeval hem had gevoerd, beleefd en voorkomend behandelde. De welvoegelijkheid en niet minder het belang zijner verkiezing vorderde het. Hij nam dus weldra met ongedwongenheid deel aan het opgewekt en gezellig dischgesprek, en bespeurde tot zijn vreugde dat dit hem de afleiding verschafte, welke hij den geheelen dag te vergeefs had gezocht. Naauwlettend droeg hij intusschen zorg om aan de eene zuster geen enkele oplettendheid meer te bewijzen dan aan de andere. Bij eene den ridder te spelen, dit zou hem ontrouw aan Clara hebben toegeschenen. Bij twee - dit had geen bezwaar. Het geweten heeft somwijlen een zeer stoute logika.
| |
| |
Dagbraker zat met open mond te luisteren naar alles wat Frits zeide, en dwaalde het gesprek te ver van de politiek af, dan trachtte hij het er weder heen te leiden. Dat hij vereerd was met zijn gast, bleek uit verscheidene zijner uitdrukkingen, en aan het dessert stelde hij een toast in op het welslagen der kandidatuur, en uitte daarbij de verwachting dat, als de twee distrikten den heer Molmer mogten benoemen, deze voor Dungermeer zou optreden. Frits bedankte den spreker voor zijn hartelijken wensch, en hoopte dat zijn vriendschap tot hem dezelfde zou blijven, indien Dungermeer zoowel als Wijkerdam hem mogt verstooten. Daarop klonk hij met den heer Dagbraker, en toen ook met Anna, die haar glas hem toehield, welk voorbeeld Betzy aanstonds volgde.
Het gezin was voornemens eerst des avonds terug te keeren. Er bestond dus gelegenheid om nog iets te genieten van de muziekuitvoering, welke geregeld op dingsdag namiddag in de Societeit gegeven werd. Frits had zich, gedurende den maaltijd, laten ontvallen, dat hij voornemens was een avondwandeling te doen. Hij had dus zijn tijd aan zich, en kon wel niet anders dan aanbieden den heer Dagbraker te introduceeren, nu deze en de juffers lust hadden aan den dag gelegd om naar de Societeit te gaan.
Eenige oogenblikken later stapte het viertal den Societeitstuin binnen, waar de wijkerdamsche beau monde vergaderd was. Groote opschudding onder het publiek. Met wie zat de kandidaat daar nu weder aan een tafeltje? Mevrouw Boomers, die nooit een koncert oversloeg, liep overal om kondschap rond, en toen zij genoeg uitgevischt had, deelde zij binnen eenige oogenblikken aan iedereen, die onder haar bereik kwam, mede, hoe de vreemde bezoeker heette,
| |
| |
dat hij lid eener gele kiezersvereenigmg te Dungermeer en de vader der twee jonge dames was, met wie de advokaat zoo ijverig sprak. Alzoo, vóór eenige dagen, liep hij de dochter van den welgezinden Van Ramen na, thans was hij de dienstvaardige kavalier der dochters van den gelen heer Dagbraker. Die Mr. F. Molmer was toch een volleerd intrigant!
Nu en dan vergunden de zes of zeven muziekanten zich zelven en hun toehoorders eens adem te halen. Dan bewoog zich het gansche gezelschap, al snappend, door de slingerpaadjes, en de gasten van onzen held maakten zich gereed om, bij de eerste verpoozing de beste, hetzelfde te doen. Frits bood Anna zijn arm aan, en volgde den heer Dagbraker, die Betzy geleidde.
Al zeer spoedig maakte Anna de opmerking, dat het veel aangenamer was om dus bij schoon weder en muziek door een tuin te wandelen, dan bij donderbuijen en regenvlagen langs de velden. Zij wilde volstrekt weten of Frits haar, bij hunne vorige ontmoeting, niet erg kinderachtig had gevonden, en dewijl zij deed alsof zij zeer beangst daarvoor was, moest Frits wel pogen haar zooveel mogelijk gerust te stellen. Het gesprek kreeg door dit ophalen van vroegere gebeurtenissen iets vertrouwelijks, en menigeen der vergaderde Wijkerdammers oordeelde dat Frits zich uitstekend kweet van zijn taak om de dochter te winnen, ten einde de welwillendheid van den vader te erlangen. Vaargast, die met vrouw en dochter tegenwoordig was, kwam er aan zijn tafeltje rond voor uit, dat er in dien Molmer meer zat dan hij ooit vermoed had, en Emilie meende dat de kandidaat voor haar ook wel eens eenige oplettendheden mogt overhebben. Haar vader was toch, evengoed als de heeren Dagbraker en Van Ramen, bestuurslid eener kiezersvereeniging, ja zelfs voorzitter!
| |
| |
Bij een tweede wandeling zorgde Frits dat hij den arm magtig werd van Betzy, en begon met haar een gesprek over het verlies, dat den heer Van Hoven had getroffen, welk onderwerp hem beter beviel dan zijn vorig bezoek te Dungermeer. Hij bleef getrouw aan het voornemen, om met de eene zuster geen grooter ingenomenheid te betoonen dan met de andere. Mevrouw Boomers vorderde het onmogelijke van haar oogen en haar ooren, en toen de Dagbrakers eindelijk vertrokken, meende zij zeker te zijn dat Frits aan de jongste der twee dames de voorkeur gaf. Zij deelde haar gevoelen aan Emilie mede, welke van haren kant geloofde dat Frits de oudste het liefst mogt lijden: de wandeling met deze had langer geduurd, en het gesprek ging kennelijk veel vlotter. Maar daarentegen heeft hij de jongste, zeide mevrouw Boomers, onderhouden over het ongelukkig lot van een man, wiens vrouw was overleden, zoo als zij in het voorbijgaan zeer duidelijk had gehoord, en dat deed de deur digt.
Op den terugweg naar Dungermeer, nam Dagbraker de kleine handjes zijner dochters tusschen de zijnen, en sprak tot haar:
‘Lieve meisjes, ik moet u eens een ernstige vraag doen; hebt gij niets aan den heer Molmer bespeurd?’
Beide kleurden. Anna antwoordde het eerst:
‘Hij was zeer beleefd, papa, maar meer niet.’
‘En wat dunkt u, Betzy?’
‘Hetzelfde als Anna; hij sprak veel met mij over het verdriet van den kontroleur. Ik geloof dat hij een goed hart heeft.’
‘Weet u wat ik dacht, papa?’ zeide Anna weder. ‘Dat hij van zijn vorig bezoek niet gaarne hoorde, en het zou mij zeer verwonderen als hij weder op Bloemenstein kwam - of het moest om Betzy zijn.’
| |
| |
Betzy kleurde ten tweeden male.
‘Gij moet in het oog houden, Anna,’ hernam haar vader, ‘dat hij thans in spanning en ongewisheid verkeert. Bezoeken bij mij zouden uitgelegd kunnen worden als politieke kuiperij. Is hij eenmaal lid der Kamer, dan behoeft hij zich aan zulke opvattingen niet meer te storen. Ik ben zeker dat hij ons nog wel eens zal opzoeken. Hij stelt prijs op mijne meerdere ervaring en doorzigt in staatszaken - dat weet ik. Gij hebt alzoo niets aan hem kunnen ontdekken?’
‘Wat meent u daar eigenlijk mede, papa?’ vroeg Betzy nu.
‘Men heeft bij ons uitgestrooid dat hij - hoe zal ik het zeggen? - een weinig maalde, maar ik geloof er niets meer van, en zal hen op de meeting wel tot andere gedachten brengen.’
Betsy vond dit gerucht te belagchelijk om het te wederleggen, en zeide met vuur dat elk onpartijdig mensch dadelijk het tegendeel zou ontwaard hebben. Anna zweeg. Wat beduidde deze heftigheid van Betzy? Zou Molmer, die tegenover haar zoo koel bleef, dit jonge ding, dat pas kwam kijken, welligt.....? Dan was het begrijpelijk dat de lieden aan zijn gezond verstand twijfelden!
De twee zusters bleven een tijd lang in gedachten verzonken, en Dagbraker overlegde inmiddels bij zich zelven de redevoering, die hij ter gunste van den kandidaat op de meeting zou houden.
|
|