| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
Waarin zonneklaar wordt aangetoond dat, zoo de wet al aan de vrouwen het stemregt niet toekent, deze toch een magtigen invloed op den gang der verkiezingen kunnen uitoefenen.
De bemoeijingen van den heer voorzitter Vaargast, in het belang des vaderlands en der goede beginselen, waren nog bij lange niet afgeloopen. Aanvankelijk had hij verkregen wat hij wenschte: twee zijner medebestuurders waren zoo zeer op zijne hand, dat hij thans met hen kon doen wat hij wilde. Een vergadering zou gehouden worden, tot het doel, dat een deel der welgezinden zich tegen Molmer verklaren en Van Breemsma als kandidaat stellen zou. Dit was veel gewonnen, maar niet genoeg. Van het aantal kiezers, niet alleen te Wijkerdam, maar ook in de kleinere gemeenten van het distrikt, dat gewoon was trouw de leiding van Regt en Wet te volgen, zouden velen niet in een dag of tien te belezen zijn, om zich nu van deze Vereeniging af te wenden. De bewering, dat zij de goede zaak verlaten had en geel geworden was,
| |
| |
kon onmogelijk zoo eensklaps ingang vinden. En Vaargasts naam, de naam van den welgezinde bij uitnemendheid, van het erkende hoofd der partij te Wijkerdam, stond nog altijd onder de aanbevelingen van Mr. F. Molmer, en stempelde reeds vooruit elke poging, om de Vereeniging voor geel uit te maken, als logen. Het bleef dus twijfelachtig, of, ondanks al het wroeten der vrienden van Van Breemsma, Molmer niet als overwinnaar uit den strijd zou komen.
Maar de voorzitter was de man er niet naar om een onderneming te laten varen, zoolang zij niet reddeloos verloren was. Hij hield dus het vuur, doch steeds in het verborgen, uit alle magt levendig, en bezigde al zijn invloed om de vergadering der scheurmakers onder de welgezinden zoo talrijk mogelijk te doen zijn. Ook zorgde hij als altijd voor compères, die door tijdige opmerkingen of handige voorstellen, aan den loop der beraadslagingen de verlangde rigting moesten geven.
Toen dit alles beraamd en op touw gezet was, ontwierp hij het plan voor het tweede bedrijf. Hij berekende dat, zoodra de scheuring bekend zou zijn geworden, vele welgezinden over zulke verdeeldheid jammeren en van hem het herstel der eendragt verlangen zouden. Hij beloofde zich de eerste te zijn, om met die klagten in te stemmen en die begeerte te ondersteunen. Zoo deed hij dan ook. Naauwelijks was de bijeenkomst der afgescheidenen, na het proklameeren van Van Breemsmaas kandidatuur, uiteen gegaan, of men ontmoette Vaargast bij alle voorname welgezinden, om hun in aandoenlijke bewoordingen de spreuk der vaderen voor oogen te houden: eendragt maakt magt. Die vermaningen vielen in goede aarde, en toen hij had waargenomen dat de verslagenheid der welgezinden over de splitsing
| |
| |
groot was, sprak hij tevreden tot zich zelven: thans is de tijd van handelen daar.
Het driemanschap, waarvan hij de ziel was, vertegenwoordigde slechts de minderheid in het bestuur. Vaargasts oogmerk was een der andere bestuurderen te bepraten zich bij deze drie te voegen. Dan zou de minderheid meerderheid zijn. In allerijl kon een bestuursvergadering en vervolgens een vergadering van de leden gehouden worden. De laatsten te bewegen, op het genomen besluit terug te komen, en de vroegere kandidatuur te laten varen voor die van Van Breemsma, zou daarna voor hem slechts een spel wezen.
Indien de verontwaardiging over Molmers heulen met de gelen al niet sterk en algemeen genoeg was, om de vergadering tot die daad te brengen, dan zou de zucht tot hereeniging het overige doen. Zoo moest de eendragt in Regt en Wet worden hersteld, en de haan van den voorzitter ten laatste koning kraaijen. Het kwam er dus alleen op aan den vierden man te vinden. Op Ter Woude en Haalhuyzen viel natuurlijk niet te rekenen. Die bestemde hij bovendien om, na het verzoeningsfeest, als betrapte gelen uitgedreven te worden. Bleven nog over: Van Ramen en Boomers. Zijn keus viel op den laatste, als den meest gedweeë der beiden.
Had Vaargast zich gemeenzaam en vrijpostig tegenover Klingeveer gedragen, ten huize van den heer Boomers betoonde hij al de oplettendheid, welke men aan de grijsheid verschuldigd is. Met afgemeten stap trad hij binnen, boog, en deed op eerbiedigen toon eenige vragen den gezondheidstoestand van den aangesprokene betreffende. Het had hem zeer veel leed berokkend, den geachten heer Boomers op de laatste buitengewone vergadering te hebben gemist. Hij hoopte, dat geenerlei ongesteldheid de oorzaak van dit afwezig blijven
| |
| |
mogt zijn geweest, en toen hij ten antwoord kreeg dat dit inderdaad het geval niet was, zette hij een gezigt alsof hem een pak van het hart viel. Na zich eenige oogenblikken in zijn blijdschap gekoesterd te hebben, waagde hij bescheiden de vraag, waarom de heer Boomers, altoos zoo bereid om zijn diensten aan de openbare belangen te wijden, de vergadering niet met zijn hooggeschatte tegenwoordigheid had vereerd. Met een minzaam lachje om de lippen wachtte hij de verklaring af.
‘Ruiterlijk gezegd,’ sprak Boomers al kugchende, ‘is het gedurende den laatsten tijd met Regt en Wet niet naar mijn zin gegaan....’
Vaargast slaakte een zucht, en schudde droevig het hoofd.
‘Vroeger liep alles als over een leijen dakje.’
‘Dat moogt gij wel zeggen, geachte heer,’ viel Vaargast hem in de rede; ‘dat moogt gij wel zeggen! waar zijn die tijden gebleven!’
‘Tegenwoordig is het gedurig twisten en krakeelen. Deze wil dit, die wat anders, en wie zijn zin niet krijgt loopt weg. Wat zou er van onze waardigheid teregt gekomen zijn, als ik niet den vrede had hersteld?’
‘Helaas! Ons prestige en onze invloed naar buiten waren dan voor altijd verloren gegaan! Hoe jammer dat uw pogingen tot verzoening geen duurzame gevolgen hebben opgeleverd!’
‘Wat is er dan nu weder aan de hand?’
‘Weet gij het nog niet?’
‘Ik heb heden niemand gesproken, en mijn schoondochter is van huis.’
‘Ter Woude heeft ons om den tuin geleid met zijn Molmer, die de kandidaat der gelen te Dungermeer is. Vele leden
| |
| |
van Regt en Wet hebben zich afgescheiden; de tweespalt is onder de welgezinden uitgebroken; het zal nu moeijelijker gaan dan ooit om den vrede te herstellen!’
‘Dat geloof ik ook.’
‘Maar onmogelijk is de zaak toch niet; als van beide zijden iets gegeven en genomen wordt; als allen tot verzoening willen medewerken; als op de kandidatuur van Molmer wordt teruggekomen .... inderdaad, er is nog grond tot hopen. Van mijn kant zal ik alle krachten inspannen ....’
‘Dat is braaf.’
‘Doch ik heb medewerking noodig. Vooral heb ik daarbij op u gerekend.’
‘Op mij?’
‘Wie zou beter in staat zijn de verontwaardigde gemoederen tot bedaren te brengen dan gij? Wie zou met gelijke kracht de stem der bedachtzaamheid en der toenadering kunnen doen hooren?’
‘Ik kan toch niet alleen ...’
‘Wees onbezorgd. Er zijn reeds verscheidenen op onze hand. Van der Grotten, Klingeveer ....’
‘En wie verder?’
‘Gij natuurlijk, en dan zullen wij Van Ramen vragen.’
‘En de heer Ter Woude, doet die ook mede?’
‘Och, waarde heer Boomers, laat ons over dien man zwijgen; aan hem hebben wij al onze rampen te wijten!’
‘Maar doet hij ook mede?’
‘Het is te denken van neen.’
‘Dan zullen alle pogingen vruchteloos zijn. Met het voltallige bestuur wil ik wel vergaderen, maar met een fraktie - dit zou wezen de verdeeldheid in de hand werken; dat nooit! Ik ben een man van eendragt en vrede.’
‘Die eer komt u toe, en wij allen achten er u te hooger
| |
| |
om. Zulke mannen behoeven wij in deze kritieke omstandigheden. Mag ik daarom op u staat maken?’
‘Wel zeker, wel zeker; - mits de heer Ter Woude mededoet!’
‘Maar die is geel!’
‘Men moet niet alles gelooven wat iemand ten laste wordt gelegd; zoodoende blijft de verdeeldheid bestaan. Ik weet goeden raad, mijnheer Vaargast, leg allen argwaan af, en tracht den heer Ter Woude te bewegen zich even vergevensgezind te betoonen als gij zelf. Wanneer dan ook de heer Haalhuyzen van de partij is, ben ik uw man.’
Vruchteloos beproefde Vaargast den ouden man te beduiden, dat alle stappen bij Ter Woude onbegonnen werk zouden wezen. Boomers bleef op zijn stuk staan. Om in diens gunst te blijven, beloofde hij hem evenwel dat hij het onmogelijke zou gaan beproeven en vertrok. Hij stampvoette van spijt, toen hij weder op de straat was. ‘Met zulk een stijf kop valt niets uit te rigten,’ bromde hij. ‘Al dat geteem over vrede en verzoening houdt ons maar nutteloos op. Ik zal mij wel voor die boodschap bij Ter Woude wachten. Dan zou de sluwert eerst regt zegevieren, en Molmer kwam er door buitendien. Komaan, naar Van Ramen! Ik wil toch eens zien of ik dien bierbrouwer niet tot reden kan brengen.’
Toen hij echter voor diens woning stond, hield hij halt. Van Ramen was zijn laatste troef. Raakte hij die uit de handen kwijt, dan was zijn spel verloren. Met de grootste omzigtigheid moest hij derhalve te werk gaan. En zoo bezon hij zich, en kwam op de gedachte om zich door Van Hoven te laten vergezellen. Deze was goed gezien ten huize van Van Ramen, en kon hem daarom welligt van groote dienst
| |
| |
zijn. Het kwam er maar op aan of de kontroleur zou willen.
Nu keerde Vaargast zich weder om, en snelde naar Van Hovens kantoor. Daar moest hij wachten, want er waren belastingschuldigen met reklames. Die zou de kontroleur natuurlijk wel in den gang hebben laten staan, tot dat hij niets anders te doen had dan hen aan te hooren, maar zij waren al binnen, en Vaargast kon dus niet geholpen worden alvorens zij gedaan hadden. Toen eerst werd hem vergund den drempel van het kantoor over te gaan.
Van Hoven zat in zijn valen jas voor een schrijftafel vol registers en bladen met gelijnd papier. Zoodra hij den bezoeker zag, kwam aanstonds de beminnelijke glimlach, die hem eigen was, om zijn mond. Bij dezen vriend nam Vaargast geen vooraf beraamde houding aan, maar behield zijn gewone manieren en spreektrant. Daarom verwonderde hem echter ook de glimlach.
‘Gij zijt druk aan den arbeid,’ begon hij; ‘ik hoop niet dat ik u stoor?
‘Eenige oogenblikken kan ik u wel geven. Ik heb hier evenwel iets onder handen, dat af moet.’
‘Ambtszaken?’
‘Dat juist niet,’ en dit zeggende wees hij op een langwerpig papier vóór zich. Zijn vrouw was in de laatste dagen zeer achteruitgegaan, en hij hield zich bezig met het opmaken eener lijst van vrienden en bekenden, aan wie hij, bij haar overlijden, daar berigt van moest geven. Hij was tot de Amsterdammers gekomen, en had reeds den geheelen ochtend vruchteloos getracht zich te herinneren op welke gracht of straat eenigen hunner woonden. Dit verklaart, waarom hij nu aan Vaargast vroeg: ‘Weet gij ook het adres der Van der Beuken?’
| |
| |
‘Zeker. Ik sta met den heer Van der Beuken, die hier in den omtrek hypotheken heeft, in korrespondentie. Keizersgracht bij de Reguliersgracht!’
‘Dank u!’ De kontroleur schreef het adres op. ‘En Milders van Wed. Milders en Zoon?’
‘Doelenstraat.’
‘En de familie Pinakel?’
‘Mij onbekend.’
‘Dit spijt mij. Egbert Thorens dan?’
‘Ik weet het niet.’
‘De Muis?’
‘Evenmin.’
Na een stuk vloeipapier over de lijst te hebben gelegd, schoof Van Hoven zijn bril omhoog, keerde zich om, en wachtte af wat Vaargast wel te vertellen zou hebben. Hij hoorde met bedaardheid naar diens kort en zaakrijk verslag van den toestand, dat eindigde met het verzoek om gezamenlijk naar Van Ramen te gaan.
‘Ik mag mij niet met de verkiezingen inlaten,’ was het antwoord. ‘De een of andere minister van financiën - en gij weet de ministers wisselen elkander snel af - zou mij dit euvel kunnen duiden; voor welke partij ik ook in de bres spring, ik werk er òf mijn tegenwoordigen chef òf den een of anderen zijner opvolgers mede tegen.’
‘Zij zullen het nooit vernemen in den Haag.’
‘Och mijn vriend, gij kent de ambtenaarswereld niet; alles wordt aangebragt.’
‘De zaak blijft tusschen ons. Gij behoeft buitendien voor geen der kandidaten partij te trekken, en alleen met mij Van Ramen helpen over te halen om een bestuursvergadering van Regt en Wet bij te wonen.’
‘Kandidaten? Zijn er dan meer dan één?’
| |
| |
‘Molmer en onze vriend Van Breemsma.’
Weder vertoonde zich de beminnelijke glimlach, toen de kontroleur antwoordde:
‘Ei, ei, hebt gij er hem toch doorgesleept? Dat doet mij genoegen!’
‘Ik vertelde het u daareven.’
‘Nu ja, een kandidatuur gesteld op een naamlooze bijeenkomst; dat zegt ook niet veel.’
‘Het moet een definitieve kandidatuur worden. Daarvoor heb ik echter Van Ramens hulp noodig.’
‘Ik ben zoo slecht gestemd voor zulke zaken. Het wordt met mijn vrouw steeds minder. Ik vrees dat het niet lang meer zal duren.’
‘Den moed niet verloren, beste vriend. Zoo lang er leven is, is er ook hoop. Kom, ga mede, het zal u wat verzetten van uw huiselijk leed.’
Diep mededoogen vertoonde zich op het gelaat van Vaargast. De glimlach werkte aanstekend.
Zuchtend nam de kontroleur zijn hoed, schoot een zwarten jas aan, en volgde Vaargast naar buiten.
Van Ramen was te huis, toen het tweetal zich aanmeldde, en liet de heeren naar de zijkamer verwijzen. Het bezoek kwam hem ongelegen, want hij had het zich juist in zijn huisvertrek ‘wat gemakkelijk gemaakt’, en als iemand van zijn omvang zich tot uitrusten heeft gezet, staat hij zeer ongaarne op. Zijn tegenzin om dit te doen werd nog vermeerderd door het genoegen dat hij juist smaakte in het lezen eener redevoering van Disraeli, waarmede hij zijn smaak voor de welsprekendheid tot grootere volkomenheid zocht te brengen. En dan begreep hij wel te naastenbij wat de heeren hem kwamen voorstellen, en daar hij half en half, niettegenstaande de bijgekomen dungermeersche kandi- | |
| |
datuur, het welslagen van Molmer bleef wenschen, was hun komst hem zeer onaangenaam. Vrij kregel schopte hij daarom zijn pantoffels weg, trok laarzen aan, en begaf zich met een knorrig gezigt naar zijne bezoekers.
Vaargast was hier noch vrijpostig, zooals bij Klingeveer, noch eerbiedig zooals bij Boomers; noch natuurlijk zooals bij Van Hoven, maar deftig en gewigtig. Hij nam het eerst het woord. Volgens een afspraak onderweg gemaakt, op verzoek des kontroleurs, zou deze niet veel meer doen dan door zijn aanwezigheid, en nu en dan te knikken, de verzekeringen van zijn medgezel staven.
In parlementaire vormen en met zooveel stadhuiswoorden als hem maar voor den geest wilden komen, betoogde Vaargest dat van den heer Van Ramen de geheele toekomst der welgezinde partij afhing. De brouwer was schier verbluft door 's mans hoogen ernst en nadrukkelijken toon. Dit was juist wat Vaargast wenschte.
‘En wat zou ik dan wel moeten doen,’ vroeg Van Ramen, toen de voorzitter aan het slot van zijn aanspraak was gekomen, ‘wat zou ik dan wel moeten doen om - de uitdrukkingen van den geachten spreker veroorloven mij de vraag in dezen schijnbaar aanmatigenden vorm te stellen -onze partij te redden?’
‘Niets anders, waarde heer, dan getrouw te blijven aan uw antecedenten, aan uw eervol verleden, aan uw karakter als verdienstelijk burger, die zich zelfstandig een weg heeft gebaand, en gezamenlijk met andere vastberaden mannen den gelen moedig het hoofd te bieden.’
Van Ramen wist nu nog evenveel als te voren, en zag Van Hoven aan, die deftig knikte.
‘Het is thans te doen om de vereeniging Regt en Wet,’ ging Vaargast voort, ‘terug te brengen van de heillooze
| |
| |
baan, waarop de misleiding haar heeft voortgestuwd. De beginselen, de konsekwentie vorderen dat wij eene kandidatuur, te kwader ure doorgedreven, vernietigen...’
‘Met uw verlof,’ viel Van Ramen hem hier in de reden, terwijl de knorrige trek, die door Vaargasts welsprekendheid van zijn gelaat geweken was, terug kwam, ‘mijne beschouwing der zaken - om mij van die woorden te bedienen - verschilt zeer van de uwe. Ik noem het konsekwentie - en naar ik geloof met volle regt - dat men getrouw blijft aan wat men eenmaal, na rijp beraad, zich heeft voorgenomen. Was de heer Molmer - gij zult mij dit moeten toegeven - geen wenschelijk kandidaat, dan hadden wij hem moeten voorbijgaan. Nu wij dit niet hebben gedaan, behooren wij hem - dit is mijn vaste meening - te handhaven.’
‘Ik voor mij,’ zeide de kontroleur, ‘ben niet op de hoogte der partijverhoudingen; ik sta daar geheel buiten, maar mijn geachte vriend, de heer Vaargast, bewees mij zoo even dat de heer Molmer, sedert zijn kandidatuur te dezer plaatse, veranderd is van wit tot zwart; dat hij, in één woord, gedraaid heeft, en nu komt het mij voor dat mijn evenzeer geachte vriend Van Ramen, wiens opregt karakter ik ten hoogste vereer, niet door stil te zwijgen zijn goedkeuring aan een gedrag behoort te hechten, dat ik bij elkeen moet afkeuren, om het even van welke partij hij deel uitmaakt.’
Het begon Van Ramen bang om het hart te worden. Ondanks al zijn studiën in de beroemdste redenaars van den vroegeren en den tegenwoordigen tijd, was hij tegen de redekunst der beide bondgenooten niet opgewassen. Hij peinsde op een passenden zin en tusschenzin, maar Vaargast, aan wien zijn verwarring niet ontgaan was, en die hem wilde overrompelen, liet hem niet aan het woord komen.
| |
| |
‘Heden avond zou ik wel wenschen een bestuursvergadedering te houden,’ zeide hij haastig. ‘Mogen wij op u rekenen?’
Van Ramen aarzelde en zag weder naar den kontroleur, die nu echter zich niet verroerde.
‘Mijn bedoeling kan geenszins zijn om u reeds tot een bepaald besluit over te halen. Ik verzoek slechts uwe tegenwoordigheid op die vergadering. Gij blijft volkomen vrij om daar u al of niet tegen de hernieuwing der kandidatuur te verklaren.’
Bijna was Van Ramen in den gespannen strik gevallen. Hij hield echter nog bij tij ds het toestemmend antwoord terug, en gehoor gevende aan de stem der voorzigtigheid, vroeg hij twee uur tijds om zich te beraden. Het ijzer willende smeden nu hij het heet dacht, drong Vaargast op een onmiddellijk antwoord aan, maar noch de levendigheid van zijn taal, noch het glimlagchen en knikken van den kontroleur konden hem dit doen verkrijgen. Van Ramen stond op een onneembaar terrein, bewerende dat er na twee uren nog tijd genoeg zou zijn, om de andere bestuurderen op te zoeken. Ziende dat hij bij zijn stuk bleef, vertrokken de heeren weder.
‘Ik heb alles gedaan wat ik vermogt zonder mij te kompromitteren,’ zeide Van Hoven op straat. ‘Doch ik zie dat het plan zal mislukken. Het spijt mij voor Van Breemsma.’
‘Al mijn pijlen zijn nog niet verschoten,’ antwoordde Vaargast, en snelde heen.
‘Het is mogelijk,’ mompelde Van Hoven bij zich zelven, ‘maar ook deze pijl zal het wit niet treffen, vrees ik. Vaargast verspilt zijn tijd en zijn ijver aan een hopeloos pogen. Het ware voor Van Breemsma veel beter, dat onze Notaris aan Regt en Wet niet meer tornde, en al zijn kracht besteedde om de
| |
| |
afgescheidenen zijner partij te organizeeren. Dit is de eenige kans. Ik zal hem dat morgen wel aan zijn verstand brengen. Heden is er toch niets met hem te beginnen.’
De buren, die Van Hoven zoo in zich zelven mompelende zagen voortstappen, hadden schier allen een zucht of woord van mededoogen voor hem over. De arme man, zoo peinzend, zoo in zich zelven gekeerd! Hoe moest hem de zorgelijke toestand zijner echtgenoot kwellen!
Toen de kontroleur zijn huis bereikt had, en voorzigtig de schel roerde, wier klepel door middel eener prop van zijn klank was beroofd, viel hem de naam van een vriend in, die in een naburig dorp woonde, welbespraakt was en grooten invloed op het publiek had. Dezen besloot hij over te halen om voor Van Breemsma in de plattelandsgemeenten werkzaam te zijn, als agent of vertegenwoordiger der afgescheiden leden van Regt en Wet. Dat zou meer afdoen dan al het heen en weder loopen van Vaargast. Hij wilde hem nog heden schrijven om over te komen, ten einde met hem een onderhoud te hebben, en zich daarna tot Vaargast te wenden, want hij zelf moest er buiten blijven. Maar eerst de lijst; vóór dat deze gereed was kon hij niet rustig aan iets anders arbeiden.
Op weg naar de ziekekamer vernam hij dat de dokter de lijderes veeleer iets beter dan minder had gevonden, ofschoon herhalende dat er geen hoop meer was. Dit bleek ook uit zijn voorschriften. De patiente mogt eten en drinken waar zij trek in had, zelfs spreken als zij er lust in gevoelde, en kon haar medicijnen naar believen innemen of laten staan.
‘Het zal niet lang meer duren,’ zeide de kontroleur het hoofd schuddende.
‘Ach neen, mijnheer,’ antwoordde de ziekenoppasster. ‘U moet u het ergste maar voorstellen - dat is beter dan zoo tusschen angst en hoop te worden geslingerd.’
| |
| |
‘Slaapt zij?’
‘Nu en dan; als zij wakker is ligt ze echter zeer stil. U moest haar eens een hartig woordje toespreken mijnheer; dat zou haar goed doen, en een weinig bij haar op de kamer blijven zitten.’
‘Dit was juist mijn plan,’ sprak Van Hoven droevig. Ach, het zal niet dikwijls meer geschieden!’
Hij ging binnen, trad op het ledikant toe, en schoof de gordijnen op zijde, deelnemend vragende hoe zijn Margaretha het maakte. Een zwakke stem antwoordde, dat het van daag nog al redelijkjes was, en het spreken minder vermoeide dan gisteren.
‘Dan blijf ik een uurtje bij u, lieve!’ antwoordde de bezorgde echtgenoot, en nam aan de tafel plaats. ‘Als gij wat noodig hebt, moet gij het mij maar vragen, maar veel met u praten zou toch niet goed voor u zijn. Uw zenuwen moeten rustig blijven.’
Uit de secretaire, in een hoek der kamer, haalde hij een inktkoker en eenige vellen velijn papier te voorschijn, trok de lijsten en aanteekeningen, waarmede hij zich op het kantoor had bezig gehouden, uit zijn zak, en begon ijverig namen te schrijven, en er woonplaatsen achter te voegen.
Toen hij een tijd lang daarmede was voortgegaan, kuchte de zieke.
Hij reikte haar een dronk aan, en schudde haar kussens op.
‘Wat krast gij daar?’ vroeg zij.
‘Ik ben aan het schrijven van aanbevelingsbrieven voor een vriend, die zich te Amsterdam gaat vestigen. Als het u hindert zal ik er mede eindigen, en dan kom ik wat voor uw bed zitten. Alleen de adressen nog maar. Waar woont de familie Pinakel ook weêr?’
‘Op den Kloveniersburgwal bij de Staal straat. Ik voel
| |
| |
dat de benaauwdheid terugkomt,’ klonk het flaauw uit het bed.
‘Bij de Staalstraat,’ herhaalde van Hoven, het woord op zijn lijst overbrengende. ‘En Egbert Thorens?’
‘Leidsche gracht.’
‘En De Muis?’
‘Damrak .... Ach, ik word zoo benaauwd.’
‘Precies; Damrak.’ Toen hij ook dit adres opgeteekend had, sloot hij de lijst weg, die nu volledig was, en plaatste zich op den stoel voor het ledikant. Hij sprak nog iets over zijn hoop, dat de benaauwdheid wijken, en zij een genisten nacht hebben mogt, die haar goed zou doen, boog zich over de zieke heen, en verschikte de dekens. Langer spreken zou haar vermoeijen, had de dokter verklaard; nu moest zij weder eens een uurtje stil liggen en beproeven of zij wat sluimeren kon. Na dien raad ging hij in een zijvertrek den politieken brief schrijven, waartoe veel behoedzaamheid werd vereischt, want de bewoordingen moesten die wezen van iemand, welke er buiten wilde blijven, en toch even goed zijn doel bereiken, alsof hij er binnen was. Deze mijn, tegen Molmers kandidatuur aangelegd, sprong echter niet. Des avonds greep een geweldige koorts mevrouw Van Hoven aan, die gedurende den nacht in hevigheid toenam. Toen den volgenden morgen de ontboden vriend verscheen, vond hij een weduwnaar, die het zoo druk had met zijn droefheid, de noodzakelijke verordeningen aan aansprekers, en het verzenden van brieven aan verwanten en bekenden, dat hij het niet waagde het onderwerp aan te roeren, waarop de kontroleur in zijn schrijven van den vorigen dag had gezinspeeld. Hij vermogt alleen zijn goede diensten aan te bieden bij dit lang vooruitgeziene en toch nog onverwachts wreede sterfgeval, en ging met een deelnemenden handdruk
| |
| |
en betrokken gezigt zijn weg. Wat Van Hoven aangaat, niemand, zelfs Vaargast, durfde hem in de eerste dagen over iets anders spreken dan over het smartelijk verlies, en zoo was de kontroleur in den tijd, die nog vóór de verkiezingen moest verloopen, verloren voor de politiek.
Toen Vaargast het spreekwoord van den boog en de pijlen aanhaalde, bedoelde hij met dien boog zich zelven en met den pijl Klingeveer, daarbij aan Van Ramen denkende als aan zijn wit. Het was inderdaad in gezelschap van den sekretaris, dat hij zich ten tweeden male bij den brouwer aanmeldde. Deze was echter thans ook niet alleen. Nadat de beide verbondenen tot hem waren toegelaten, zagen zij mevrouw Van Ramen hun met een vriendelijk gelaat te gemoet komen.
Hare aanwezigheid was Vaargast zeer aangenaam, omdat hij, op grond van eenige uitdrukkingen bij het laatste diner, aan haar schoonen mond ontvallen, haar voor een vijandin van Molmer, en bijgevolg voor een vurige partijgangster van Van Breemsma hield. De scherpzinnigste lieden hebben hun oogenblikken van vergeetachtigheid, en zoo mag het Vaargast vergeven worden, dat hij niet aan de lijfspreuk van Frans I, souvent femme varie, dacht. Klingeveer, met zijn verwaarloosde kleeding en zijn gebrek aan vormen, kon de man niet zijn, om zich tegenover zwierige dames op zijn gemak te gevoelen, vooral wanneer hij op haar verschijning onvoorbereid was. Zijn verwarring was zigtbaar. Verlegen poogde hij zijn altijd wijkend vest omlaag te trekken, wist niet waar hij zijn hoed zou laten, en zocht te vergeefs naar woorden, ofschoon hij zich verbonden had, om op Van Ramen storm te loopen!
‘Indien de heeren staatszaken met elkander te behandelen hebben .... en mijne tegenwoordigheid’ .... sprak Caroline glimlagchende.
| |
| |
‘O neen, mevrouw, zoo erg is het niet,’ stamelde Klingeveer.
‘Ik zou mij nooit vergeven, lieve mevrouw, u verjaagd te hebben,’ sprak Vaargast. ‘Uw doorzigt zal ons bij onze beraadslagingen van het grootste nut zijn.’
‘Die beraadslaging zal zulk een vaart niet loopen,’ hernam Klingeveer, die zich, door luid te spreken, over zijn schroomvalligheid wilde heenzetten. ‘Het komt er maar op aan, dat de heer Van Ramen heden in de vergadering verschijnt.’
‘Is de aanwezigheid van mijn echtgenoot zoo noodzakelijk?’
‘Zeker mevrouw,’ antwoordde Klingeveer; ‘wij moeten minstens met ons vieren zijn, anders kunnen wij als bestuur geen besluiten nemen. Drie hebben wij er al. Uw man moet de vierde zijn. Dit begrijpt u toch wel?’
‘Het is klaar. Van Ramen had mij overigens al uitgelegd wat er is voorgevallen. Die verdeeldheid is zeer te betreuren.’
‘Dat is zij wel,’ verzuchtte Van Ramen.
‘Het verheugt mij dat gij hiervan evenzeer overtuigd zijt als uwe vrouw,’ voegde Vaargast hem toe. ‘Sla met ons de handen ineen om er een einde aan te maken.’
‘Ik vrees integendeel, dat door nieuwe vergaderingen de scheuring grooter zal worden.’
‘Juist het omgekeerde. Zoo wij met kracht handelen, wordt Molmer verwijderd, en er blijft nog slechts één kandidaat, de verdienstelijke Van Breemsma!’
‘Hoor eens, vriend Vaargast, openhartig gesproken, ik kan niet inzien, waarom een veelbelovend jong mensch als de heer Molmer zulk een openbare beleediging moet worden aangedaan, als gij wilt bewerken. Ik aarzel om daartoe de hand te leenen.’
Zulk antwoord was wel voorzien, en vooruit waren de
| |
| |
argumenten daartegen gereed gemaakt. Klingeveer pakte ze uit. Hij tastte Van Ramen in zijn zwak. Welke waren de beginselen, waarop hij roem droeg, welke hij geheel zijn leven in beoefening had gebragt, en die er de kroon van uitmaakten? Zij waren: bevordering der volksvlijt; verzekering der voordeelen van den arbeid; regelmaat in het bestuur; regtvaardigheid in de staatkunde. En die beginselen - waarvan hij als het ware een verpersoonlijking was - hij, de man, door eigen vlijt en welgeslaagden arbeid, langs regelmatige wegen en met regtvaardige middelen rijk en aanzienlijk geworden, die beginselen werden alleen door de welgezinde partij vertegenwoordigd. Daarom mogt hij niet terug blijven, nu zij in gevaar verkeerden, nu allerlei intriganten het er op toelegden om ze, door een vermomde gele kandidatuur, het onderspit te doen delven. ‘Zie’, zoo eindigde Klingeveer zijn aanspraak, welke Vaargast met groote ingenomenheid had aangehoord, ‘zie, ik ben gewoon te zeggen wat mij op het hart ligt. Het raakt mij niet wie er zich aan stoot. En al is mevrouw er bij, ik wil het toch zeggen: wanneer de heer Van Ramen ons thans in den steek laat, zal ik mij in hem hebben bedrogen. Dan zou hij de man niet zijn, waarvoor wij hem altijd hebben gehouden. Ik hoop dat mevrouw het niet kwalijk wil nemen dat ik zoo spreek, maar er uit moest het - en daarmede basta.’
Van Ramen stond met de eene hand in zijn zak, met de andere langs de kin strijkende, tegen den schoorsteen te leunen, maar zeide niets. Hij begon te vreezen dat, ofschoon hij niet gaarne naar de vergadering ging, zijn eer en roem dit toch vorderden.
‘Nu, wat is uw besluit? Gij komt, niet waar?’ zeide Vaargast dringend. Gij ziet hoe onze geachte vriend denkt, en hij drukt, om zoo te zeggen, de openbare meening uit.’
| |
| |
Voor de openbare meening had Van Ramen een onbeschrijfelijken eerbied.
‘Maar heeren,’ zeide nu zijn vrouw, ‘waarom de heer Molmer voor geel uitgemaakt? Voor weinige dagen hoorde ik hem nog door velen als een der uwen prijzen.’
‘En de kandidatuur te Wijkerdam?’ vroeg Vaargast, stotterend van verbazing over deze interventie ter gunste van Molmer.
‘Ik heb van verkiezingen niet veel begrip, maar geloof toch niet dat door die kandidatuur de afval van Mr. Molmer is bewezen.’
‘Neen, dat is hij wel,’ verklaarde Klingeveer, ‘volkomen bewezen. Niet waar, Vaargast? Verlaat u te dien aanzien op mij. Als sekretaris van Regt en Wet moet ik dit toch weten.’
‘Van Ramen, verhaal eens wat men u uit Dungermeer heeft geschreven,’ sprak Caroline tot haar man.
‘O, die brief... ja, dat is waar ook, die brief?’ Met deze woorden haalde Van Ramen een stuk papier uit den zak en frommelde het tusschen de vingers, zonder te weten wat hij er mede zou aanvangen.
‘Maar wij hebben met Dungermeer niets te maken. Zij kunnen daar doen wat zij willen. Het is de vraag wat te Wijkerdam moet geschieden.’
‘Juist, mijnheer Klingeveer,’ zeide mevrouw weder, ‘maar wat in dien brief staat is ook voor Wijkerdam van belang: ten minste zoo oordeelt mijn echtgenoot er over.’
‘Wij kunnen altijd van den inhoud kennis nemen,’ zeide Vaargast. ‘Wat behelst die brief wel?’
‘Hij is geschreven door een warm welgezinde,’ zeide Van Ramen. ‘Het zou misschien te lang duren om u alles voor te lezen wat er in staat. Doch het komt hierop neder
| |
| |
De massa der welgezinden te Dungermeer wil Van Buuren bepaald niet; velen hunner zijn ook niet ingenomen met de kandidatuur van Houweel. De man is te oud, en sukkelt voortdurend. Zelfs is hij thans vrij ernstig ziek. Men vreest alzoo iemand te benoemen, die welligt te zwak van gestel zal wezen om zijn betrekking naar behooren waar te nemen. Dit maakt dat velen hunner er over denken om voor den heer Molmer te stemmen. Hij is wel de man van de gelen, maar ook van de wijkerdamsche welgezinden. Men wil van mij weten of ik dit kan aanraden.’
‘Hoe langer hoe fraaijer!’ riep Klingeveer uit. ‘En wat hebt gij wel geantwoord?’
‘Het antwoord moet nog gegeven worden.’
‘Schrijf maar dat zij voor ieder ander liever moeten stemmen dan voor hem; een man, die met twee pannen bakt, verdient niemands vertrouwen. Gij, Van Ramen, die altijd even als ik, een vijand zijt geweest van alle kuiperij, kunt niet langer aarzelen. Nog eens, sluit u bij ons aan. Wat zegt gij, mevrouw?’
‘Mijnheer Klingeveer,’ antwoordde de aldus aangesprokene, ‘mij dunkt dat de heer Molmer veel te streng door u wordt beoordeeld. Hij is, naar ik vernam, een hupsch man, en dewijl zelfs de welgezinden te Dungermeer ....’
‘Maar die worden om den tuin geleid! Ik zeg u dat hij geel is,’ riep Klingeveer kregel.
‘Ik zal de heeren verder alleen laten spreken.’ Dit zeggende stond Caroline op.
‘Er is eigenlijk niets meer te verhandelen,’ merkte Van Ramen aan, en gaf zijn vrouw een wenk om te blijven. ‘Nu de kandidatuur eenmaal is gesteld - konsekwentie gaat bij mij vóór alles - wensch ik ook niet mede te werken om er op terug te komen. Ik heb de overtuiging niet dat Mol- | |
| |
mer geel is. Er is geen verklaring - schriftelijk of mondeling - van hem bekend waaruit dit blijkt.’
Vaargast deed nu nog een poging om verandering in dit besluit te brengen, door Van Breemsma op te hemelen en zag daarbij gedurig naar mevrouw; maar hoezeer deze ook vroeger ingenomen was geweest met een man van zulke fijne manieren, thans liet de lofspraak haar onverschillig. Wat erger was, zij gaf aan Vaargast en Klingeveer den raad al hun invloed te gebruiken tot het bijleggen der geschillen tusschen de leden van Regt en Wet. Al begreep zij ook weinig van de politiek, zag zij echter wel in dat verdeeldheid altoos te bejammeren was.
Met deze boodschap trokken de twee heeren in wrevelige stemming af. Klingeveer schold uit al zijn magt op de flaauwhartigheid van Van Ramen, die zich door zijn vrouw had laten ompraten. Maar zoo dacht Vaargast er niet over. In politieke aangelegenheden had mevrouw nooit iets in te brengen gehad. Zij volgde veeleer, meende hij, het gevoelen van haar man; maar hoe was deze zoo gesteld op Molmer? Geen twijfel of Ter Woude zat daarachter! Het besluit werd nu genomen om, onder de hand, aan de afgescheiden leden van Regt en Wet zooveel mogelijk krachten toe te voegen, en door hen met alle magt te arbeiden aan de bevordering der kandidatuur van Van Breemsma. Deze taak nam Vaargast op zich. Inmiddels kreeg Klingeveer in last uit de weifelaars een soort van middenpartij te vormen, die zich de bezadigden of de gematigden zouden noemen. Die namen trokken altijd en hadden vooral bij de vredelievende burgers een goeden klank. Vaargast berekende dat aan deze middenpartij de steun zou toevallen van alle kiezers, die in de war gebragt waren en niet wisten wat zij moesten doen. Eerst moest men hun aanprediken zich buiten stemming te hou- | |
| |
den, welke raad wel ingang zou vinden, en dan, den laatsten dag, er het een of ander op verzinnen om hen hunne stem aan Van Breemsma te doen geven.
Terwijl dit veranderd veldplan werd vastgesteld, zat Van Ramen met een neêrslagtig gelaat voor zich heen te staren. Clara was nu ook in het vertrek. Haar oogen glinsterden van blijdschap.
‘Ik kan u niet zeggen, papa,’ juichte zij, ‘hoe verheugd ik er over ben dat gij niet wildet mededoen in die nieuwe intrigue tegen mijn Frits! Hij zal er nu zeker wel doorkomen!’
Mevrouw scheen geen bedenking te hebben tegen de uitdrukking; ‘mijn Frits.’ Zij was het overigens geheel met Clara eens dat papa goed gehandeld had.
‘Onze vriend Vaargast,’ zeide zij tot hem, ‘zag ons waarlijk voor al te eenvoudig aan! Zou hij inderdaad meenen dat wij niet bespeurden waarom het hem te doen was? Zijn haan moest weder koning kraaijen, als altijd. En dat wilde hij bewerken door dien plompen Klingeveer! Die was er de regte voor om ons te overreden! Een man met zulk een voorkomen en zulke manieren! Een beestenkooper is hij geweest, niet waar? Men kan het hem nog wel aanzien! Gelukkig dat gij niet in hun valstrik zijt geloopen!’
Van Ramen stond op, stak beide handen in zijn zakken en zette een vreeselijk bar gezigt, zoo als aan Coriolanus niet zou mistaan hebben, op het oogenblik dat hij zijn moeder beloofd had Rome te zullen sparen. En even tragiesch als dat gezigt, klonk zijn stem, toen hij uitriep:
‘Dochter, vrouw, gij hebt het gewild; uw gebeden hebben mij vermurwd, maar ik heb mijn pligt verzaakt! Zoo als de achtenswaardige en regtschapen Klingeveer te regt verklaarde - want achtenswaardig en regtschapen is hij, al missen zijn
| |
| |
kleederen ook allen zwier - ik heb gebroken met mijn eervol verleden, en wanneer de gelen zegevieren is het door mijne schuld! Zult gij ooit den omvang begrijpen van het offer, dat ik - met onderdrukking van wat mijn politieke rigting mij voorschreef - u bragt?’
‘Ach, papa, ik ben er u zoo dankbaar voor,’ antwoordde Clara en sloeg de armen om zijn hals, ‘o zoo dankbaar! Het moet u waarlijk niet berouwen dat u die heeren hebt geweigerd!’
Zoowel door de opgeruimdheid zijner dochter, als door zijn innige tevredenheid over zijn welsprekendheid van daareven, geraakte Van Ramen in luchtiger stemming. Caroline dacht het oogenblik gekomen om, op hare manier, troost-gronden bij te brengen, en sprak daarom:
‘Eigenlijk zou het er niet veel toe hebben gedaan, of gij in die vergadering waart gekomen, of niet!’
‘Niet veel toe doen! De verkiezing van Van Breemsma valt door mijn wegblijven in het water!’
‘Het is,’ hernam Caroline, ‘of ik Vaargast hoor spreken. Die verbeeldt zich ook dat geheel Wijkerdam regts gaat als hij regts en links als hij links wil. De menschen, die nu voornemens zijn voor den heer Molmer te stemmen, zullen dat toch niet laten, denk ik, omdat gij met uw drieën van meening zijt veranderd!’
‘Beste vrouw, de politiek is en blijft een gesloten boek voor u!’
‘U moest het mij toch eens uitleggen, papa,’ vroeg Clara, ‘wat al die bemoeijingen van mijnheer Vaargast en de andere heeren eigenlijk beduiden. Ieder kent hier Frits en houdt van hem. Hij is nu eenmaal de kandidaat. Hoe kunnen deze heeren dan beletten dat men voor hem stemt? De kiezers zullen immers zeggen: al uwe praatjes helpen niets.
| |
| |
Wij weten wie de heer Molmer is; een lief, braaf, verstandig en kundig man, die veel meer verdient om lid der Kamer te worden dan gij een van allen! Dat zou ik zeggen, indien ik een kiezer was!’
‘Ik geloof het gaarne, maar niet dat de andere kiezers zoo zouden spreken!’
‘Is Molmer dan niet braaf, edel, kundig en goed?’
‘Bij verkiezingen doet het er bitter weinig toe wat de kandidaat is; de eenige vraag is door wie hij wordt voorgesteld. En laat ons nu over deze kwestie zwijgen. Ik kan ze ulieden toch niet helder maken. Hier kunt ge u intusschen op verlaten, dat als uw uitverkorene benoemd wordt, hij dit eenig en alleen te danken heeft aan mij.’
‘Ik beloof u dat hij er u zijn geheele leven erkentelijk voor wezen zal, vader, en ik ook! En gebeurt dan alles wat wij hopen, dan zullen wij het overal vertellen, hier en in den Haag en elders: weet gij wel hoe mijnheer Molmer het tot lid der Kamer gebragt heeft? Door Regt en Wet? Mis. Door de Kiezers? Mis. Door zijn eigen verdiensten? Mis. Door wie dan? Door den vader van zijn bruid! Of neen, door zijn bruid zelve, want die heeft haar vader bepraat, vóór de heeren om antwoord kwamen, om niet naar de vergadering te gaan? Is het niet zoo? Ja, ja! Ik ben het eigenlijk, die Frits naar de Tweede Kamer zend! Ziet u!’
Van Ramen verlustigde zich eenige oogenblikken in de uitgelatenheid van zijn kind en kuste haar hartelijk op beide wangen. Toen echter werd hij ernstiger en waarschuwde haar dat men geen hei moest roepen vóór dat men over den dam was. Ook maande hij haar aan, zich op de mogelijkheid eener teleurstelling voor te bereiden en verklaarde haar nogmaals dat hij de gestelde voorwaarden zou handhaven, en er bij een mislukken der kandidatuur niets van een
| |
| |
engagement instond. Mevrouw sprak in gelijken zin, en maakte er Clara oplettend op dat het haar eerste pligt bleef zich de afgelegde belofte te herinneren, om bij voorkomende gelegenheden den heer Molmer niet over haar gevoelens te onderhouden. Geen der bestaande bepalingen op dit punt werd opgeheven. Als een stortbad werkte deze herinnering op de blijde stemming van het meisje. Er waren nu twee die bedrukt keken, want ook Van Ramen was weder in zijn naargeestige overwegingen vervallen. Een tijd lang sprak niemand een woord.
‘Papa,’ zeide Clara eensklaps.
‘Wel, Clara?’
‘Omdat u niet naar die vergadering gaat, blijft Frits ... de heer Molmer, meen ik, kandidaat, niet waar?’
‘Ja lieve; hebt ge dat nog niet dikwijls genoeg gehoord?’
‘En omdat hij kandidaat is, wordt hij gekozen?’
‘Dit willen wij ten minste hopen.’
‘Als hij evenwel niet gekozen wordt, hadt u even goed naar de vergadering kunnen gaan?’
‘Ongetwijfeld. - En ik zou dan stellig beter mijn pligt gedaan hebben.’
‘Maar als hij nu eens wel gekozen wordt, heeft hij het ook niet aan u en mij te danken?’
‘Kind, wat praat gij toch!’
‘Is dit dan niet juist?’
‘Clara, politiek is geene zaak voor u; gij begrijpt er niets van.
‘Wanneer de heer Molmer benoemd wordt, mag het engagement doorgaan?’
‘Dan heeft hij een betrekking, en zal ik, zoo als ik u beloofd heb, mijn woord houden!’
| |
| |
‘Dank u papa. Ik verlang niet meer van de politiek te begrijpen dan dit. Mijn voorgevoel verkondigt mij, dat hij het winnen zal. Ach! waren die verkiezingen reeds voorbij!’
‘Ik hoop, dat uw voorgevoel u niet bedriegt, en hij hier gekozen zal worden.’ Van Ramen legde dit maal den nadruk op het woord: ‘hier,’ wat zijne dochter niet ontging.
‘Wat meent u met dat “hier,” vader?’
‘Dat, zoo hij te Dungermeer wordt verkozen, al was het ook door de medewerking van eenige welgezinden, hij nooit uw bruidegom zal worden!’
‘Heeft hij dan geen betrekking?’
‘Nooit zal de uitverkorene der tegenpartij mijn schoonzoon worden; het zou mij voor altoos onteeren!’
‘Ach papa, nu begrijp ik weder niets van de politiek. Wat doet het er toe of hij het bij ons of in Dungermeer wint? Als hij er maar komt!’
‘Hier zou hij er komen als welgezinde.’
‘En te Dungermeer?’
‘Als gele!’
Clara zag haar vader met groote oogen aan. De zaak was nu zoo geheimzinnig geworden dat zij er nergens meer licht in zag. Eén poging wilde zij echter nog wagen, om een troostrijker antwoord te erlangen, en wederom vroeg zij:
‘Doch in het laatste geval, papa?’
‘Welnu?’
‘Bij een verkiezing te Dungermeer?’
‘Ga voort.’
Clara aarzelde een oogenblik.
‘Zouden wij .... zouden wij dan ook niet geel kunnen worden?’
Zoo tragiesch als thans had Van Ramen er den geheelen dag nog niet uitgezien, en hij riep uit:
| |
| |
‘Zoo ver is het dan reeds met mij gekomen, dat in mijn eigen huis, mijn eigen dochter.... maar ik ontvang loon naar werken .... O Nemesis!’
En daarna verliet hij het vertrek.
‘U spreekt ook geen woord, mama,’ zeide Clara, toen hij weg was. ‘Vat u daar iets van?’
‘Hoe kunt gij het vragen, Clara?’ antwoordde mevrouw met een min of meer preutsch glimlachje.
‘Zoo mama; leg mij dan, bid ik u, eens uit wat geel is?’
‘Geel, ja, ziet gij, kind, geel dat is wat ze te Dungermeer zijn, en niet-geel is wat papa en mijnheer Vaargast en die mijnheer Klingeveer, zonder handschoenen, en al de anderen zijn.’
‘En wat is Molmer?’
‘Ik vrees, ook geel - daar zit het hem eigenlijk!’
‘Hoe kan papa dan echter wenschen dat hij hier wordt gekozen, want daar heeft hij niets tegen.’
‘Omdat.... Hoe zal ik u dat duidelijk maken? .... Omdat het gele dan niet zoo in het oog valt; of liever omdat hij dan is zooals Vaargast, papa, Klingeveer en de overigen. Het beginsel is in dit geval anders. Zijt gij thans op de hoogte?’
‘Niet al te best, mama.’
‘Inderdaad, papa had wel gelijk; de politiek is geen zaak voor u.’
‘Dat bespeur ik hoe langer hoe meer,’ bekende Clara al zuchtende, en ging naar haar kamer. Daar trachtte zij, in de stilte, te berekenen hoeveel kansen er voor, en hoeveel er tegen de vervulling harer wenschen waren, maar slaagde in deze opsomming niet. Zij besloot zoo geduldig mogelijk af te wachten wat er nu gebeuren zou, en troostte zich met het denkbeeld dat zij althans, sedert het bezoek van Frits, zeer
| |
| |
was vooruitgegaan, want nu waren er ten minste eenige uitzigten en toen in het geheel geene.
De man, die de oorzaak was van al deze onderhandelingen, zamenspraken en bemoeijingen, had den raad van zijn vriend Patters gevolgd en zich bedaard gehouden. Ten einde dit te beter te kunnen doen, was hij te huis gebleven en liet niemand bij zich toe. De dagbladen mogten hem niet meer boven gebragt worden, en al zijn huisgenooten hadden strenge order ontvangen om hem geenerlei nieuws betreffende de verkiezingen mede te deelen. Maar hij zou er van vernemen, wat hij ook deed. Daags na de voorvallen, in de voorafgaande bladzijden beschreven, stond hij des morgens voor het raam te turen, toen hem eensklaps een groot, rooskleurig plakaat in het oog viel, dat aan de pomp was gehecht, die het midden der straat, regt tegenover het huis van Wittemeijer, versierde. En op dit plakaat las hij, met dikke glinsterend zwarte kapitalen van onderscheiden vormen:
KIEZERS VAN WIJKERDAM!
GEEFT UWE STEM NIET AAN Mr. F. MOLMER!!
GIJ ZOUDT AAN DE GELEN DE OVERWINNING VERSCHAFFEN!!!
GIJ ZOUDT HET PAARD VAN TROJE BINNENHALEN!!!!
GIJ ZOUDT EEN PALM UITREIKEN AAN POLITIEKE BEGINSELLOOSHEID EN KARAKTERLOOSHEID!!!!
Neen, Kiezers! vereenigt met ons uwe stemmen op den kordaten, onafhankelijken, edelen en beginselvasten:
P.C. VAN BREEMSMA!!!!!
Een aantal Welgezinde Kiezers.
| |
| |
‘Dat gaat goed! karakterloos, beginselloos en het paard van Troje!’ zeide Molmer misnoegd en liet de gordijn omlaag vallen. ‘Als zij dit voor mijn oogen aanplakken, wat zullen zij dan wel achter mijn rug zeggen? Het is een verdrietig ding om kandidaat te zijn. Ik ben zeker dat er in mijn geheele leven zooveel kwaad niet van mij is gesproken, als in deze week. En niet alleen gesproken, maar ook gedrukt en in het openbaar opgehangen! Ik wed dat Wittemeijer, en zijn vrouw, en zijn werklieden, en zijn kinderen, en zijn meid, reeds voor dag en dauw dat kostelijk biljet gelezen en een geheel ander denkbeeld dan vroeger opgevat hebben van den stillen heer, die op de bovenkamers woont! Straks, als het drukker wordt op straat, zullen alle gapers in de stad er zich om heen verzamelen, en de gansche bevolking zal mij voor een ellendeling houden, en eindigen met te doen wat dat aantal welgezinde kiezers daar aanraadt. Zoo zal Van Breemsma mijne plaats in de Kamer gaan innemen, en ik zal uit den heeten strijd geen ander aandeel ontvangen dan een verwoeste reputatie. Als het mislukt, verlaat ik Wijkerdam en het vaderland voor goed, en vertrek naar de Oost!’
Welligt zouden de bespiegelingen van den zwaartillenden kandidaat wat minder droefgeestig geweest zijn, als de natuurwetten niet hadden belet dat hij, uit zijn venster, ook de andere zijde van de pomp in het oog kreeg. Daar was een dergelijk biljet aangeplakt van ligtbruine kleur, waarop te lezen stond:
| |
| |
Welgezinde Wijkerdamsche stemgeregligden!
MEN MISLEIDT U!
EEN PARTIJ DIE IN HET DUISTER WROET EN DE LEUS
VERDEEL EN HEERSCH
IN HAAR VAANDEL HEEFT GESCHREVEN,
TRACHT U VAN HET GOEDE SPOOR AF TE BRENGEN,
U DE BEGINSELEN TE DOEN VERLOOCHENEN,
WAARAAN GIJ ZOO STANDVASTIG ZIJT VERKLEEFD,
EN DIE ALLEEN HET WAARACHTIG HEIL
DES VADERLANDS KUNNEN VERZEKEREN.
WIJST HAAR POGEN AF MET AL DE VERACHTING DIE
HET VERDIENT.
VOLGT HET VOORBEELD DER WAKKERE KIEZERSVEREENIGING
REGT EN WET.
GEDRAAGT U NAAR HARE AANBEVELING,
DIE ONDERTEEKEND IS DOOR MANNEN, WELKE UW VOLLE
VERTROUWEN GENIETEN EN VERDIENEN,
de Heeren
VAARGAST, VAN RAMEN, BOOMERS, VAN DER GROTTEN,
HAALHUYZEN, TER WOUDE en KLINGEVEER.
HANDHAAFT UW OUDEN ROEM VAN EENDRAGTIGHEID, EN
ALS WELGEZINDEN,
ALS STAATSBURGERS,
ALS NEDERLANDERS,
ALS WIJKERDAMMERS,
STEMT ALS ÉÉN MAN, OP DEN VERMAARDEN
REGTSGELEERDE, WIENS REGTSCHAPENHEID, VEELZIJDIGE
KENNIS, VRIJMOEDIGHEID EN WELBESPRAAKTHEID
HEM DE GEGRONDSTE AANSPRAKEN VERLEENEN,
OM ZIJNE MEDEBURGERS IN 'S LANDS RAADZALEN TE
VERTEGENWOORDIGEN.
| |
| |
Stemgeregtigden van Wijkerdam!
GEEN VERDEELDHEID!
GEEN STEMVERSNIPPERING!
SNELT ALLEN ALS ÉÉN MAN NAAR DE STEMBUS!
DAT NIEMAND ZIJN KIEZERSPLIGT VERZUIME!
GEDENKT DE GULDEN SPREUK DER VADEREN:
Eendragt maakt magt,
EN STEMT ALS ÉÉN MAN VOOR:
Mr. F. MOLMER.
(Advokaat te Wijkerdam.)
Een groot aantal Kiezers, die niet alleen Welgezind zich noemen, maar het ook zijn.
Molmer stond veel beter bij de kiezers aangeschreven dan hij vermoedde en zelfs gelooven wilde, toen Patters het hem in den loop van den morgen kwam vertellen. Er had zich in de openbare meening een opmerkelijke rigting voorgedaan, die evenzeer het gevolg was van de aanvallen tegen Molmer, als van hetgeen er, voornamelijk over de zorg van Ter Woude, tot zijn lof gedrukt werd. Niet dat het ongunstig gevoelen was geweken, over hetgeen zijn dubbelzinnigheid werd genoemd, dit bestond nog in volle kracht, maar de personen, die bij het eerste gerucht zijner kandidatuur minachtend de schouders hadden opgehaald, omdat hij zoo onbekend of slechts een gewoon mensch was, waren tot een uiterst gering hoopje zamengesmolten. De hoofdartikelen in de plaatselijke bladen, die tot opschrift
| |
| |
hadden: ‘de kandidatuur Molmer’, of ‘de heer Mr. F. Molmer en de welgezinde beginselen’; de korrespondentiën en ingezonden stukken in de couranten van andere steden, welke over de licht- en schaduwzijden dezer kandidatuur handelden; de stroom van advertentiën, waarin Molmer werd geprezen of verguisd; de strooi- en aanplakbiljetten, die zijn naam in dikke letters vermeldden, hadden den bescheiden advokaat tot het onderwerp van alle gesprekken gemaakt. Wijkerdam stond met hem op en ging met hem naar bed, na den geheelen dag te hebben doorgebragt met over hem te praten. En nu was men van oordeel dat iemand, wiens naam men onophoudelijk hoorde en onder de oogen kreeg, wiens staatkundig gedrag de voortdurende oorzaak was van ernstige en warme woordenwisselingen, niet anders dan een ‘uitstekend knappe vent’ kon zijn. Zelfs degenen, die met hem omgegaan en in den aanvang verklaard hadden, dat zij nooit iets bijzonders aan hem mogten bespeuren, loochenden dit thans ten stelligste. Zoo iets hadden zij niet gezegd; zoo iets konden zij zelfs niet gezegd hebben. Het was duidelijk dat zij vreesden van gebrek aan menschenkennis verdacht te worden.
Even duidelijk was het voor Ter Woude, die een goed oog had op de stemming van het publiek, dat zijn kandidaat in het geheel niet behoefde te duchten wegens onbekendheid of geringe verdiensten niet te worden verkozen. Die kandidaat toch was een vermaardheid geworden, en dat hij zeldzame begaafdheden bezat, daaraan werd, zooals gezegd is, door de menigte niet meer getwijfeld. Ter Woude had Patters weten aan het verstand te brengen, dat dit een voordeel was van onschatbare waarde, waarvan men spoedig gebruik moest maken. De kandidatuur had thans een steunpunt bij het publiek. Nu dit,
| |
| |
gaaf had aangenomen dat Molmer voor het ambt van afgevaardigde voldoende bekwaamheden bezat, had men niets anders te doen dan den noodlottigen indruk van de gelijktijdige kandidatuur te Wijkerdam uit te wisschen of te verminderen. Daarna schoot nog wel over Van Breemsma zwart te maken, maar dit was van later zorg en Ter Woude tilde het niet zwaar. Tot dat einde waren altijd middelen te vinden. Drukinkt is niet duur en dagbladen zijn niet ontoegankelijk. Veel moeijelijker was het om een goede mouw te passen aan de dubbele kandidatuur.
Ter Woude had in de laatste dagen zorgvuldig vermeden een voet bij Frits aan huis te zetten. Hij wilde allen schijn ontwijken alsof hij in diens kandidatuur een buitengemeen belang stelde, en aan Vaargast en diens handlangers elk voorwendsel ontnemen om hem van kuiperij te beschuldigen. De geheele wereld wist echter, dat hij het eerst op het denkbeeld was gekomen om Molmer in Regt en Wet te doen aannemen, en dewijl hij zich daardoor zekeren roem van scherpzinnigheid had verworven, werd hij nu van alle kanten ondervraagd naar zijn gevoelen over den vermoedelijken uitslag der verkiezing. Zijn onveranderlijk antwoord was, dat hij zich met gissingen en kansberekeningen niet inliet; het publiek was zoo wispelturig. Hij was tevreden met de gewigtige dienst, die hij aan het distrikt bewezen had, door het op zulk een feniks als Mr. F. Molmer opmerkzaam te maken. Het overige moest hij aan het doorzigt der kiezers overlaten.
In het geheele kiesdistrikt zou echter bezwaarlijk een man te vinden zijn geweest, die minder vertrouwen in dat doorzigt stelde dan hij. Hij beschouwde zich zelven en Vaargast als visschers en de kiezers als visschen; wie het best op de
| |
| |
hoogte was van wind en getij, en het lekkerste aas aan zijn angel wist te slaan, moest de meesten vangen. Dit zeide hij natuurlijk niet in tegenwoordigheid der visschen Integendeel, hij deed alsof hij zich in het geheel niet op de vangst toelegde.
De waarschuwingen en voorschriften, welke hij aan den kandidaat te rigten had, deelde hij eenvoudig aan Patters mede, die, in zijne hoedanigheid van geneesheer, niemands argwaan door zijn druk bezoek in de apotheek opwekte. De dokter had veel dunk gekregen van Ter Woudes beleid, en kwam steeds meer tot de overtuiging, dat de door hem aangewezen gedragslijn de beste was.
Zoo beijverde hij zich nu om zijnen vriend aan het verstand te brengen, dat het oogenblik was aangebroken om zijn houding te verklaren. Het stilzwijgen mogt niet langer duren, en er moest geantwoord worden op de aanvallen der voorstanders van Van Breemsma. Het kwam er slechts op aan dit te doen op eene manier, waarvan men zich veel goeds kon beloven. En daar het ook Frits verdroot om met de armen over elkander het beschimpen van zijn karakter aan te zien, werd besloten, dat hij een brief zou schrijven aan de verschillende dagbladen, waarin van zijn kandidatuur sprake was geweest. Hij zette zich aan zijn schrijftafel en stelde, in overleg met Patters en onder voorbehoud der nadere goedkeuring van Ter Woude, het volgende op.
‘Aan de redaktie van...
‘Een geruimen tijd heb ik het stilzwijgen niet afgebroken tegenover de onwaardige aantijgingen, waaraan ik in deze dagen van meer dan ééne zijde blootstond. Ik meende dat het gezond verstand van het publiek daaraan uit eigen be- | |
| |
weging regt zou laten wedervaren, en achtte alle wederlegging mijnerzijds overbodig. Het is mij echter gebleken dat vele vrienden, op wier achting ik hoogen prijs stel, van mij verwachten, dat ik door eene openlijke verklaring alle verkeerde opvatting zal wegnemen. Ofschoon zeer ongaarne, ga ik thans daartoe over. Men beschuldigt mij van karakterloosheid en dubbelzinnigheid, omdat ik mij te gelijker tijd de kandidatuur te Wijkerdam en te Dungermeer heb laten welgevallen, en wil het doen voorkomen alsof ik mij aan twee partijen, van zeer uiteenloopende politieke beginselen, zou hebben verbonden. De waarheid is dat ik met geen partij, welke ook, eenige verbindtenis heb aangegaan. Dit is mij te ligter gevallen, omdat ik hiervoor niet ben aangezocht geworden. Ook heb ik geen opzettelijk onderzoek ingesteld naar de politieke rigting der heeren, die mij in beide plaatsen de eer hebben gedaan mij bij de kiezers, als lid der Tweede Kamer van de Staten-Generaal, aan te bevelen. Ik meende en meen toch dat ik deze onderscheiding, mij door achtenswaardige mannen bewezen, kon aannemen. Wat mijn beginselen betreft, die heb ik nooit verborgen, en zal ik nooit verzaken. Mogten de kiezers mij hun vertrouwen willen schenken, dan zal mijn ernstig streven steeds zijn om, uit al mijne krachten, mede te werken tot bevordering van het welzijn des vaderlands, en mij daarvan door niets of niemand laten terughouden. Het algemeen belang, de voorspoed der natie en de verspreiding van welvaart, door orde en arbeid, onder alle klassen der bevolking, zullen steeds in mij een onwrikbaren voorstander vinden.
‘Met de opneming dezer regelen in uw veelgelezen blad zult ge zeer verpligten:
‘Uwen dv. dienaar,
‘Mr. F. Molmer.’
| |
| |
‘Zoo zal het goed zijn, denk ik,’ zeide de dokter, na dit stuk nog eens regel voor regel te hebben overgelezen. ‘Gij blijft in uw geheel, verklaart u voor geen der twee partijen, en gebruikt toch hier en daar een uitdrukking, die elk van haar kan bevredigen. Ik geloof, dat Ter Woude er genoegen mede zal nemen. Misschien zet hij er hier en daar nog iets tusschen van openhartig, rondborstig en onbewimpeld - daar houdt hij van.’
‘Dit konden wij zelven wel doen.’
‘Het is beter dat wij het voor hem overlaten. Hij zal ook de hand in het stuk willen hebben, en er altijd iets in veranderen of bijvoegen. Ik neem het mede, en stuur het u straks terug. Gij hebt dan vóór den avond nog tijds genoeg om er vier of vijf afschriften van te maken, en aan de dagbladen op te zenden.’
‘Vóór den avond? Mij dunkt, het is juist goed werk bij lamplicht.’
‘Te acht uur moet alles in orde zijn: de stukken geschreven en de adressen op de enveloppen - en dan heeft alle schrijverij een eind. Wij gaan naar de Societeit -kinderfeest bijgewoond door de leden en hun dames.’
‘Ik ga niet.’
‘Clara zal er ook wel zijn.’
‘Toch ga ik niet. Ik ben huiverig om in het publiek te verschijnen. Iedereen zal mij aangapen en mij met de vingers nawijzen als de man zonder karakter en beginselen. Ik ga niet.’
‘Ter Woude, uw politieke dokter, heeft het voorgeschreven.’
‘Nog eens, ik ga niet.’
‘Uw politiek gestel vereischt het. Ter Woude heeft het met nadruk gelast.’
| |
| |
‘Ik heb ook een wil.’
‘Als gij ziek zijt, bekreun ik mij daar niet om, en leg u op wat mij dienstig voor u schijnt, of gij dat wilt of niet. Zoo doet Ter Woude ook. Hij heeft gezegd dat gij naar de Societeit moest, zonder er naar te vragen of gij daar lust in zoudt hebben.’
‘Is hij ten minste zoo beleefd geweest van te zeggen waarom?’
‘In de Societeit zullen velen, die u kennen, en zelfs, die u niet kennen, u op het lijf vallen. Men zal beginnen met u wegens de kandidatuur geluk te wenschen, en dan zullen er Vaargasten van den tweeden rang komen, om u, in beleefde termen, opheldering te vragen van wat de dagbladen, minder beleefd, uw dubbelzinnige houding noemen.’
‘Dat is juist wat ik wilde vermijden.’
‘Gij moet u daarover boos maken, doch niet zoo boos om niet meer met bedaardheid te kunnen spreken. En in uw drift moet gij u met fierheid regtvaardigen, zonder veel woorden, en vervolgens het gesprek over dit punt afbreken. Het zal goed zijn om u te houden als was het u onverschillig of men u koos, en alsof men u, bijna tegen wil en dank, te Dungermeer en alhier de kandidatuur had opgedrongen.’
‘Is dit noodzakelijk?’
‘Bepaald. Zoo noodzakelijk dat Ter Woude er zelfs aan gedacht heeft eenige zijner vrieden op te dragen, om de openbare verwijten in kwestie tot u te rigten. Maar hiervan heeft hij later afgezien. Het zal buitendien wel gebeuren.’
‘Als ik maar begreep, waartoe dit dienen moest.’
‘Het tooneel in de Societeit zal gerucht maken, en de belangstelling in uw persoon vermeerderen, die, bij gebrek aan nieuw voedsel, welligt zou afnemen. Ter Woude meent
| |
| |
dat het schelden in de dagbladen tegen u, wegens het misbruik, zijn effekt begint te verliezen. Het is nu tijd om het publiek aan den gang te houden, met lof van u te spreken.’
‘Dat is wel gelukkig!’
‘Wat die apotheker zegt is zoo dom niet. Hij weet hoe men het publiek moet pakken.’
‘Ik was er van overtuigd. Maar ik wenschte dat hij het dan maar alleen pakte en er mij buiten liet.’
‘Men kan juist niet zeggen dat gij u bovenmatig inspant.’
‘Het was onze afspraak dat ik lijdelijk zou blijven. Buitendien zie ik niet in, dat die korte woordenwisseling in de Societeit wat zal uithalen.’
‘Op zich zelve niet, maar zeer veel als zij gevolgd wordt door de verklaring in de dagbladen, welke wij zoo even heb ben opgesteld; dat is de tweede faze.’
‘En ook de laatste?’
‘Er is nog een derde; de bestrijding der kandidatuur van Van Breemsma. Doch hij wil zelfs aan mij niet zeggen hoe hij dit doen zal.’
‘Reken er dan maar op dat het niet op de loyaalste wijs zal wezen. Men had met die bestrijding echter, dunkt mij, eerder kunnen beginnen, gesteld dat er gegronde grieven tegen mijn mededinger bestaan. Wat gebeurt nu? Ik word dagelijks schandelijk verguisd, en inmiddels brengt men het publiek, door over Van Breemsma te zwijgen, in den waan, dat hij een ridder is zonder vrees of blaam. Heeft hij op die reputatie regt, dan is dit billijk, maar in het tegenovergestelde geval onverantwoordelijk.’
‘Zoo oordeelde ik in den beginne ook, maar Ter Woude heeft mij tot andere gedachten gebragt. Van Breemsma zal zijn portie wel krijgen - ik gebruik zijn eigen woorden -
| |
| |
doch uw tegenstanders moeten eerst zoo lang tegen u geraasd hebben, dat zij de lieden gaan vervelen. Zoo ver zijn wij haast. Het publiek zal dan, louter om eens wat anders te hooren, met gretigheid luisteren naar alles, wat tegen Van Breemsma wordt aangevoerd. Was men daar dadelijk mede begonnen, dan zou het nu geen effekt meer maken.’
‘Ik geloof dat, als Ter Woude ons niet hielp, wij allerlei verkeerde dingen zouden zeggen en doen.’
‘O gewis. Hij verstaat de kunst. Nu, houd u tegen acht uur gereed. Ik kom u afhalen.’
‘Ik zie er zeer tegen op.’
‘Denk dat gij meer dan waarschijnlijk de gelegenheid hebben zult om de dame uwer gedachten te spreken.’
‘Dat vervult mij juist met schrik. In deze dagen van spanning moet ik haar liever niet zien. Waren de verkiezingen achter den rug, dan zou mijn houding tegenover haar veel gemakkelijker kunnen zijn. Ik wist in dat geval waar ik aan toe was. Maar thans;.... wezenlijk, ik zou liever niet gaan.’
‘Ter Woude heeft het voorgeschreven. Gij moet gaan.’
Met deze aanmaning eindigde het onderhoud, en toen Patters des avonds terug kwam, vond hij zijn vriend bereid om hem te vergezellen. Zij gingen zonder dralen op weg, Frits met het gevoel van een rekruut, die voor het eerst in het vuur wordt geleid, maar vastelijk besloten heeft den vijand flink in de oogen te zien.
Het feest, dat nu in de Societeit werd gegeven, had daar jaarlijks plaats. De tuin van Het Wapen van Nederland wemelde dan van kinderen, die op kersen werden onthaald, en onder het oog hunner ouders en broeders en zusters van rijperen leeftijd in de vrije lucht speelden. Dit heette ten minste zoo, doch al lieten de kleine gasten zich de kersen
| |
| |
goed smaken, het spelen ging niet van harte. Er waren te veel oorzaken, die het hinderden. Eerst het opzigt van een geheele schaar heeren en dames. Er zijn maar zeer weinig kinderen, die gaarne bij hun uitspanningen als schouwspel dienen. Ten tweede de verlegenheid, die zich van menigeen hunner, te midden van al die, meerendeels onbekende, groote menschen meester maakte. En dan was er nog een derde oorzaak, welligt de gewigtigste van allen. Vele moeders hadden in dit feest eene overschoone gelegenheid gezien om haar smaak aan den dag te leggen op de ligchaampjes harer lievelingen. Men zag jongentjes en meisjes met beentjes, die uit een broek van tulle en neteldoek te voorschijn staken, even als de armen hunner respectieve mamaas. Alleen de braceletten ontbraken er aan. Men zag fluweelen buisjes en gesteven rokjes, geplooide kraagjes en strak gespannen ceintures, opgekamde kuifjes en weelderige krulletjes in het beau désordre, dat, volgens den dichter, een effet de l'art is. Met welgevallen rustte menig oog op deze engeltjes in gala; met welgevallen, doch niet zonder angst dat Eduardje of Lizetje de waarschuwing zou vergeten van zeer zoet te zijn en zich als ordentelijke kindertjes te gedragen. Speelt nu eens na zulk een les, onder de bespieding van dat angstig oog, en in die pakjes! Slechts enkelen, zeer onafhankelijk van aard, deden het, draafden door de paden, soms ook wel over het gras, stootten en duwden elkander, joelden en gilden luidkeels, en gaven om niets en om niemand. Maar zij werden door de betrekkingen der overigen niet voor bijzonder fatsoenlijke kinderen gehouden, en hadden ook zulke lieve broekjes niet aan als deze.
Na zevenen vertoonden zich in het voorhuis van het gebouw meiden en knechts met manteltjes en omslagdoeken, en eenigen tijd later vertrokken die dienstboden van daar naar
| |
| |
den tuin, maakten ziek van de kleinen meester, en na hen, op het bevel hunner meesteressen, ‘goed toegestopt’ te hebben, verlieten zij met hen het vreugde-oord. Het feest werd dan voortgezet door de volwassenen. In den tuin, met veelkleurige papieren lantarens versierd, die met den ondergang der zon werden ontstoken, wandelden groepen en paren koutend de bloemperken rond, terwijl tien muziekanten populaire stukken speelden in de zaal, wier openstaande deuren in den tuin uitkwamen. Over het algemeen kon men echter zeggen dat hier veel meer een ouderen- dan een kinderfeest werd gevierd.
Bij regenachtig weder, of als het buiten te koel werd, moesten de feestvierenden naar de zaal, en bragten het overige van den avond door met aan tafeltjes gezeten het orchest aan te hooren, dat dan ernstiger werd en ouvertures of sinfoniën speelde. Men ziet dat Wijkerdam voor het overige Nederland niet onderdeed, en de hartverheffende uitspanning - met glazen vóór zich aan tafeltjes zitten en naar muziek luisteren - ook aldaar in zwang was.
Molmer en Patters kwamen gedurende het overgangstijdperk. Een beginnende motregen had eenigen naar binnen gedreven, terwijl een ander gedeelte der aanwezigen in den tuin bleef drentelen. De vrienden besloten daar nog een poos te verwijlen, en wandelden rond. Zagen zij goede bekenden, dan groetten zij hen met de hand of den hoed, maar vermeden hen aan te spreken. Het gerucht hunner verschijning was echter snel door de menigte gevaren. Men bleef staan om hen uit de verte te begluren, terwijl velen de zaal verlieten, en zich met eigen oogen overtuigden dat Mr. F. Molmer, kandidaat van twee kiezersvereenigingen, in levenden lijve door den tuin liep. Toen was
| |
| |
het: ‘wat een onbeschaamheid!’ hier, en ‘hij heeft gelijk dat hij zich aan niets stoort!’ daar. Er waren maar weinig leden in de Societeit die hem niet kenden, maar toch wilde ieder hem zien, en menigeen was verwonderd dat hij thans evenmin iets buitengemeens aan hem bespeurde als voorheen. Een kandidaat, dien twee distrikten naar de Kamer wilden zenden, wiens naam dagelijks in de dagbladen, soms wel twintig maal in elk nummer, met allerlei soort van letters gedrukt werd, moest toch iets bijzonders hebben, en echter zag hij er precies uit als een gewoon mensch! Weldra waren in de zaal slechts de muziekanten overgebleven en vijf of zes oude dames, wier gestel niet tegen de avondlucht kon. De kavalier van een van haar, een neef, had het lang uitgehouden, maar was eindelijk ook heengegaan, onder belofte dat hij spoedig zou terugkomen, wat hij dan ook deed, het berigt medebrengende dat Molmer een donkerbruinen jas en een grijze vilten hoed droeg, en zijn parapluie onder den arm hield.
Toen de eerste nieuwsgierigheid bevredigd was, ontstond onder de heeren van het gezelschap een streven om het spreekwoord: ‘soort zoekt soort’ toe te passen. De welgezinden, die met Regt en Wet medegingen, liepen te hoop; evenzoo de zoogenaamde gematigden, die de kandidatuur van Van Breemsma hadden helpen stellen; deze beide afdeelingen waren bijna even talrijk. Maar talrijker dan zij te zamen was de derde afdeeling, bestaande uit personen ‘die zich er buiten hielden,’ en op gelijken afstand van de welgezinden als van de gematigden bleven. De eensgezinden waren in Wijkerdam slechts luttel, en diegenen hunner, welke zich in de societeit bevonden, bleven onder de onzijdigen verscholen.
Molmer lette niet op de verdeeling. Al voortwandelende
| |
| |
had hij Clara ontmoet, die hem aan den arm van mevrouw Boomers voorbij ging. Hij had haar beleefd gegroet, en was door het meisje, dat hem hier niet verwachtte, met zigtbare ontroering terug gegroet. Aan Frits deed deze verwarring goed, doch Patters had er thans geen oogen voor. Hij gaf scherp acht op hetgeen onder de aanwezigen voorviel, en zeide tot Frits, wiens gedachten weder mijlen ver van alle politiek verwijderd waren:
‘Houd u nu goed. Het gaat er op los. Zij hebben iemand gevonden om der kat de bel aan te binden.’
Inderdaad, uit de groep der welgezinden traden drie heeren te voorschijn, van welke de voorste, een kort, dik kereltje met een zwaren baard, kennelijk iets te zeggen had. Het drietal ging lijnregt op den kandidaat af. Dit werd door de gematigden opgemerkt, en aanstonds liepen ook eenigen hunner denzelfden weg. Andere gematigden en welgezinden volgden, en alzoo waren Frits en Patters spoedig door een digten drom kiezers ingesloten.
De vrienden bleven staan. De kiezers ook.
Het korte, dikke kereltje met den zwaren baard ligtte even den hoed af en zeide:
‘Verschoon mijne vrijpostigheid, mijnheer Molmer, maar ik zou gaarne een vraag tot u rigten.’
‘Ga uw gang, mijnheer,’ antwoordde Frits.
‘Ik ben lid van Regt en Wet, weet u, en ik woon altijd trouw de vergaderingen bij, weet u, zoo als de heeren kunnen getuigen; ik heb ook voor uwe kandidatuur gestemd.’
Hier wachtte de spreker, en de omstanders luisterden met gestrekte halzen op hetgeen komen zou. De nieuwsgierigheid had alle eischen der beleefdheid ter zijde gesteld. Het korte, dikke kereltje had echter op zooveel hoorders niet gerekend, en na eenige malen omgezien te hebben, hervatte hij:
| |
| |
‘Het was over die kandidatuur, weet u, dat ik u onder vier oogen even zou wenschen te spreken.’
‘Waarom onder vier oogen,’ antwoordde Frits zoo luid, dat elkeen in het rond hem kon verstaan, ‘waarom onder vier oogen? Mijn kandidatuur is een openbare zaak. Ik ben bereid er aan ieder, waar ook, en te allen tijde, rekenschap van te geven.’
Terwijl Frits sprak, waren de omstanders even talrijk geworden als de aanwezigen. Uit alle hoeken van den tuin kwamen zij opdagen. Zelfs de neef had ten tweeden male de zaal verlaten, en de buitenste kring werd door de dames gevormd, waarvan sommigen zich gereed hielden om flaauw te vallen, als er bloed mogt worden vergoten.
Het korte, dikke kereltje werd het angstig om het gemoed. Hij wierp de bogt van zijn horologieketting op en neër in zijn hand, als wilde hij op het gevoel bepalen hoe zwaar die woog, en ging toen op welmeenenden toon voort:
‘Niet dat ik bedoel u iets onaangenaams te zeggen, mijnheer Molmer, dat geenszins, weet u; maar u is toch ook kandidaat te Dungermeer. Ik ben daarom niet voor mijnheer Van Breemsma, och heere neen!’
‘Ik ben wel voor mijnheer Van Breemsma,’ klonk het nu met een forsche stem, en tevens werd de spreker van zoo even onzigtbaar gemaakt door de gestalte van Klingeveer, die regt voor hem ging staan.
‘Ik ben wel voor mijnheer Van Breemsma,’ herhaalde de sekretaris van Regt en Wet, ‘en ik ben niet voor mijnheer Molmer, omdat mijnheer Molmer te Wijkerdam welgezind en te Dungermeer geel is. Ik ben voor kandidaten, die slechts één beginsel en één partij hebben!’
Een zacht gemompel gaf bewijs van de spanning der toehoorders. Enkele dames hadden den mond reeds half tot
| |
| |
gillen geopend, doch begrepen gelukkig bij tijds dat het nog te vroeg was.
Het beslissend oogenblik was daar. Frits draalde dan ook niet met zijn antwoord op een aanval, dien hij had vooruitgezien, en om welken te trotseeren hij hier gekomen was.
‘Ik behoor noch tot de welgezinden noch tot eenige andere partij,’ riep hij met vaste stem. ‘Niemand is er, die ooit eenige verklaring uit mijn mond vernomen heeft, waardoor ik mij aan een der bestaande partijen verbond. Ik tart u, mijnheer Klingeveer, of wie ook van al degenen, die mij hooren, om één getuige, één bewijs bij te brengen voor het tegendeel van hetgeen ik hier openlijk zeg. Zoo men mij tot vertegenwoordiger mogt kiezen, zal ik het vaderland naar mijn beste overtuiging dienen, vrij van alle partijbanden. Moet ik daarom bij anderen achterstaan, ik zal het mij getroosten. Is dit de oorzaak, dat ik tegenwoordig elken dag op de ellendigste wijs gehoond word in mijn eer en karakter, ook dat zal ik mij getroosten, al valt het mij veel harder dan een nederlaag bij de verkiezingen met mogelijkheid voor mij zijn kan, Maar gij, mijnheer Klingeveer, die het waagt mij van dubbelhartigheid te beschuldigen, waartoe ik het regt aan elkeen ontzeg, gij hebt daar minder reden toe dan ieder ander, gij die hier komt verkondigen dat gij voor mijn tegenstander zijt, terwijl uw naam onder de aanbevelingen staat van mijne kandidatuur. Schrap dien uit, eer gij mij weder aanvalt!’
Frits meende elk woord wat hij zeide; het valsche licht, waarin zijn vijanden hem zochten te plaatsen, had hem diep gegriefd, en de verontwaardiging gaf gloed aan zijn taal. Deze liet tevens, wat niet altijd het geval is in zulke omstandigheden, waar een berekende welsprekenheid het gewoonlijk het verst brengt, een zeer gunstigen indruk na.
| |
| |
Niemand kwam tegen zijn woorden op. Verscheidenen drongen naar voren, en gaven hem de hand. Klingeveer, die vergeten had, dat zijn ondersteuning van Van Breemsma alleen in het geheim mogt geschieden, gevoelde dat hij een jammerlijke figuur maakte. Had valsche schaamte hem niet teruggehouden, hij zou, als de anderen, Molmer aanstonds de hand gereikt en Van Breemsma in het openbaar verloochend hebben.
Patters zag in, dat het Frits het voordeeligst wezen zou, wanneer de goede stemming, thans te weeg gebragt, niet door verder over en weêr praten, werd verstoord. Zijn vriend onder den arm nemende, wilde hij met hem den weg naar de zaal inslaan. Menigeen bleef echter in hun onmiddellijke nabijheid, en poogde al wandelend het gesprek voort te zetten. Onder hen waren er, die betuigden, het misverstand, veroorzaakt door de dubbele kandidatuur, te betreuren, te meer daar ook zij, in den laatsten tijd, niet meer geweten hadden wat zij van Molmer moesten gelooven. Zij konden niet begrijpen, waarom hij al die schadelijke geruchten niet in de bladen tegensprak. Deze voorziene opmerking gaf Frits de gewenschte aanleiding om te verklaren, dat hij daartoe zou overgaan, om alle dubbelzinnigheid weg te nemen, ofschoon hij meende dat hij er aanspraak op had, zich boven alle verdenking verheven te achten. Zooals wij weten was op dit oogenblik zijn wederlegging in de dagbladen reeds aan de post ter bezorging toevertrouwd.
De tegenstanders van den kandidaat hadden zich verwijderd, doch bleven, terwijl zij langzaam naar de zaal slenterden, nog eenigen tijd bij elkander.
‘Hij spreekt goed,’ zeide de een.
‘En is bij de hand ook,’ een tweede.
‘Als hij in de Kamer komt, zal hij er niet voor nul in het cijfer wezen,’ een derde.
| |
| |
‘Neen waarlijk niet. Hij is geen man, die zich laat ompraten.’
‘Hij zal zijn partij ter deeg staan.’
‘Een reden te meer om hem niet te kiezen.’
‘Natuurlijk. Ik stem voor Van Breemsma.’
‘Ik ook!’
‘Ik ook - nooit een gele!’
‘Maar, zooals gij gehoord hebt, is hij noch geel, noch welgezind.’
‘Wie niet met ons is, is tegen ons.’
‘Wie niet welgezind is, is geel.’
‘Zoo denk ik ook. Daarom Van Breemsma gekozen! Maar Molmer is toch een knappe vent!’
‘Dat js hij - daar heeft nooit iemand aan getwijfeld!’
Men zou ongelijk hebben als men uit zulke gesprekken afleidde dat Molmer niets gewonnen had. De velen, die 's morgens voor hem en 's avonds voor Van Breemsma waren, om des anderen daags weder van meening te veranderen, al naar den vriend, dien zij het laatste spraken, of de courant en het strooibiljet, dat zij in handen kregen, hadden ook hier hun vertegenwoordigers, en evenzeer degenen, die door te veel raad radeloos geworden waren en besloten hadden in het geheel niet te gaan stemmen. Van deze twee soorten waren er ettelijken, die tot zich zelven zeiden: ‘Molmer en niemand anders zal mijn stem hebben. Zulk een onpartijdig man, en die zich zoo ridderlijk verdedigt! Wij hebben nu door onze eigen oogen gezien!’
Maar het stond geschreven, dat hij denzelfden avond weder veel bederven zou van wat hij pas verworven had.
Nog eenigen tijd bleven Frits en de dokter in den tuin, en de laatste wist langzamerhand de heeren te verwijderen, die zich bij hen hadden gevoegd. Daarop gingen zij ook de
| |
| |
zaal in. Aller hoofden wendden zich naar hun kant, toen zij binnen traden. Aan elk tafeltje werd zoo druk gemompeld en gefluisterd, dat de muziekanten er spijtig door werden, en de heeren, die men met het tweetal den tuin op en neder had zien gaan, werden bestormd met vragen. Hun antwoord, somtijds met een geheimzinnige terughouding gegeven, werd van het eene tafeltje naar het andere overgeseind, tot dat het de rondte der zaal had gedaan. Arme toonkunstenaars! Niemand had voor uw blazen en strijken eenige aandacht meer, hoe bol uw wangen en hoe stram uw armen er van geworden waren!
Clara, die door den ouden heer Boomers en zijn dochter naar het feest was medegenomen, merkte met verrukking op welk persoon van gewigt haar uitverkorene was geworden. Links en regts trok mevrouw Boomers de dames aan de tafeltjes om haar heen bij de mouwen, en droeg haar den last op haar respektieve echtgenooten om mededeelingen te vragen. Het laatst had zij gehoord, dat door Molmer gezegd was: ‘het zijn thans geen aangename dagen voor mij,’ en een der heeren geantwoord had: ‘dit kan ik wel nagaan.’
‘En wat zeide hij toen?’ vroeg zij weder. ‘Wat zeide hij toen?’ vroeg op hare beurt de jonge vrouw, tot wie deze vraag gerigt was aan haar echtgenoot. ‘Wat zeide hij toen?’ herhaalde deze de vraag tot een vriend, een tafeltje verder, en zoo kwam zij eindelijk van tafeltje tot tafeltje aan haar adres. Nadat het gefluister langs denzelfden weg was teruggekeerd, vernam mevrouw Boomers dat hij gezegd had: ‘het slaat daar negen,’ en met de grootste bereidwilligheid keerde zij zich om, ten einde het verder mede te deelen. Doch nu nam haar oplettendheid eensklaps een andere wending, en met spanning staarde zij een wijl naar de deur.
| |
| |
‘Daar staat een bekende van u - hoe komt die hier?’ sprak zij tot Clara.
Deze draaide het hoofd en kreeg jonkheer Van den Berken in het oog, die haar aanstonds beleefd groette.
‘Waarom zou hij wel hier zijn?’ vroeg mevrouw Boomers op nieuw.
‘Ik weet het waarlijk niet, lieve mevrouw.’
‘Och kom, Clara.’
‘Ik verzeker u.....’
‘Mag ik er niets van weten? Ik kan zwijgen. Neem mij nu eens als vertrouwde.’
‘Inderdaad, ik weet niet wat u bedoelt.’
‘Zal ik raden?’
Vóór Clara het met zich zelve eens was hoe zij het best deze onbescheiden vragen zou afweren, stond de jonkheer naast haar. De oude heer Boomers, die weder ingedommeld was, kreeg nog bij tijds een stoot met den parasol zijner schoondochter in de zijde, om de buiging van den bezoeker te beantwoorden, en Mevrouw tuurde vol beteekenis naar Clara, als wilde zij zeggen: ‘heb ik het niet geraden?’
David was getrouw gebleven aan het vaste voornemen, na zijn laatste ontmoeting met de familie Van Ramen gevormd. Hij kwam Clara nu niet met een zwarten, maar met een blaauwen rok onder de oogen, die even zwierig gemaakt was als de vorige.
Hij begon zijn gesprek met te gewagen van de begrafenisplegtigheid zijner nicht, mevrouw Van Hoven, welke hij des morgens had bijgewoond. Ja, het was een droevig sterfgeval en een zwaar verlies voor zijn neef. Die gedroeg zich echter met meer berusting dan in zulke omstandigheden te verwachten was. Zijn zelfbeheersching hield hem staande. Hij was treurig, maar gelaten. Nu lag hij te
| |
| |
bed. Rust zou hem goed doen. De beklajrenswaardige man had zoovele slapelooze nachten doorgebragt! Hij, Van den Berken, was hierheen gegaan; het paste hem wel niet in het openbaar te verschijnen, maar de Societeit stond toch gelijk met een besloten gezelschap, en dan, hij had zooveel behoefte aan afleiding.’
Mevrouw Boomers schudde deelnemend haar hoofd heen en weder, maar Clara scheen niet voornemens den jonkheer te troosten.
En toch had hij gemeend met zijn aanspraak haar gevoelig hart te treffen.
‘Ik beklaag mijnheer Van Hoven zeer,’ was al wat zij antwoordde, en onmiddellijk liet zij daarop volgen:
‘Wanneer zijt gij uit Dungermeer gegaan, mijnheer Van den Berken?’
‘Eergisteren avond, mejuffrouw.’
‘Het zal daar even druk zijn met de verkiezingen als hier. Hoe staan de kansen?’
David zag verbaasd op: was dat een onderwerp voor een gesprek met een jonge dame!
‘De heer Molmer wint elken dag meer sympathie,’ ging Clara voort. ‘Is dit in uwe plaats ook zoo?’
‘Molmer.... laat zien Molmer.... ja ik heb wel van hem hooren spreken, en van Houweel en van Van Buren ook. Maar ik laat mij niet met politiek in.’
‘Dan zal uw keus nog wel gedaan moeten worden. Beloof mij dat gij voor den heer Molmer zult stemmen. Papa is sterk voor die kandidatuur.’
De verbazing van Van den Berken nam toe, en ook mevrouw Boomers zette verwonderde oogen op over Claraas politieke bemoeijingen.
‘Niets zou mij liever zijn dan uw wenschen te mogen
| |
| |
volgen, mejufvrouw,’ hervatte de eerste; ‘ongelukkigerwijs ben ik geen kiezer.’
‘Niet?’ zeide Clara, op haar beurt verwonderd, en tevens teleurgesteld. Verwonderd, omdat zij zich sedert den laatsten tijd geen heer kon voorstellen, die niet te kiezen had, en teleurgesteld, daar zij zich reeds verheugd had in het denkbeeld iets tot het welslagen van Molmers kandidatuur te hebben bijgedragen.
Zij bragt het gesprek nu, door een stoute wending, eerst op den motregen en toen op de muziek over, waarna zij het liet verflaauwen. Van den Berken trok af, na echter de gelegenheid gevonden te hebben om te laten doorschemeren dat niet enkel de drang naar afleiding, maar ook de hoop de beminnelijke jufvrouw Van Ramen nogmaals te zien, hem hierheen had gedreven.
De nimmer stilstaande mond van mevrouw Boomers kwam thans in beweging over den jonkheer. Zij hoopte, eerst door hem op te hemelen, en toen door het maken van eenige ligte aanmerkingen op zijn kleeding en voorkomen, Clara zoover te brengen, dat zij haar gevoelen aangaande hem uitte. Maar deze bleef dit voor zich houden, en poogde het gesprek van aard te doen veranderen door er den heer Boomers, die weder dreigde in te sluimeren, bij te betrekken. Eer zij hem had kunnen aanklampen, kwam, in den persoon van een nieuwen bezoeker, hulp opdagen. Deze was niemand minder dan Mr. F. Molmer, het middelpunt der algemeene belangstelling, in eigen persoon.
Ware Frits geheel aan zich zelven overgelaten geweest, hij zou zich wel gewacht hebben Clara dezen avond te naderen Wat zou hij haar zeggen, zoolang zijn toekomst zoo onzeker was, en terwijl hij haar vader zijn woord had verpand, zijn gevoelens niet aan haar te openbaren? Opzettelijk had
| |
| |
hij verre van haar af plaats genomen met het voornemen, om zoo spoedig heen te gaan als dit met fatsoen kon geschieden. Want hij wilde niet door een te haastig vertrek den schijn op zich laden, als of hij enkel gekomen was om gelegenheid te vinden voor de afgelegde verklaring. Hij vergenoegde zich met nu en dan ter sluiks een blik naar haar tafeltje te werpen, en zoo had hij het opgemerkt dat Van den Berken haar het hof was komen maken. Nu kon hij niet wegblijven. Clara mogt eens denken dat hij geen belang meer in haar stelde, en hem van achteloosheid beschuldigen! Hij nam dus van Patters afscheid, en ging naar haar toe, maar was alles behalve op zijn gemak.
Het was het oogenblik der groote pauze. De muziekanten hadden elk een halve flesch wijn en een broodje met vleesch gekregen, en hun instrumenten nedergelegd. Hier en daar verlieten heeren en dames hunne plaats, en wandelden met elkander in de zaal op en neder. Het ontging de aandacht niet dat ook Frits zich verplaatst had, en men volgde hem met de oogen. Zooals van zelfs spreekt werd zijn bezoek met de politiek in verband gebragt. De oude heer Boomers was bestuurder van Regt en Wet, en mejufvrouw Van Ramen de dochter van een ander bestuurder. Het was niet meer dan pligt dat hij zich jegens hen beleefd betoonde.
Clara ontving Frits, die, met de hand op zijn parapluie geleund, voor haar stond, niet enkel vriendelijk, maar zelfs gemeenzaam. Zij had niet durven hopen, zeide zij schertsend, dat een vermaard persoon, die elks oplettendheid in zulke hooge mate boeide, haar de eer zou aandoen van met haar te komen spreken. Hij antwoordde dat zij die eer veel te hoog waardeerde, of iets anders van dien aard, want hij was tamelijk verlegen, en al blijde dat hij er
| |
| |
zulk een alledaagschen volzin kon uitbrengen. Even onverschrokken als hij daar straks zijn aanvallers te woord had gestaan, even bloode was hij nu tegenover Clara. Het is ook een toestand, die dapperder lieden dan Frits vervaard zou hebben gemaakt, met een meisje, naar welks liefde men dingt, een gesprek te voeren, als ieder in het rond u aanstaart en naar u luistert!
De verwarring van haren aanbidder ontging Clara niet, maar deed hem niet dalen in haar schatting. Jonge meisjes, al zijn zij ook niet bijzonder koket, gevoelen zich doorgaans gestreeld, wanneer heeren, van wie zij een hoogen dunk hebben, in haar bijzijn verlegen worden. Intusschen vond zij dat het zaak was om hem wat meer op zijn gemak te zetten. Ook zij was zeer verlangend om eens eenige gedachten te wisselen met den man, die haar hart vervulde. Maar dit verlangen deed haar geen oogenblik vergeten hetgeen zij aan haar ouders had beloofd.
‘Ik heb al een paar uur op mijn stoel gezeten,’ zeide zij, ‘en van zitten wordt men ook moede. Als wij het voorbeeld der anderen volgden, en een weinig gingen wandelen?’
En nu stond zij op, en nam uit de handen van mevrouw Boomers haar manteltje aan, na verzekerd te hebben dat zij dadelijk terug zou komen.
Frits stond verbijsterd! Op zoo veel geluk was hij niet voorbereid. Hij wist niet meer waar hij was, en wat hem gebeurde.
‘Welnu,’ voegde Clara hem glimlachend toe, ‘biedt gij mij uw arm niet?’
‘o Zeker... mejufvrouw Van Ramen.... verschoon mij,’ antwoordde hij op het toppunt van verwarring, en met een ernstig gelaat stak hij zijn parapluie op, en hield die boven zijn hoofd.
| |
| |
Voor en achter zich, links en regts, hoorde hij fluisteren en ginnegappen. Verder op beklommen nieuwsgierigen de stoelen, om het schouwspel te genieten hoe de wijdberoemde kandidaat, Mr. F. Molmer, daar midden in de zaal stond, met zijne parapluie omhoog.
Clara werd bloedrood, maar kreeg weldra haar tegenwoordigheid van geest terug.
‘Zoo erg lekt het hier niet,’ zeide zij overluid; ‘gij moogt de parapluie gerust omlaag doen, mijnheer Molmer.’
Eerst zag Frits verbaasd op en om zich heen. Toen vatte hij wat hij in zijn verbijstering gedaan had, en haalde haastig de parapluie weder naar beneden. Reeds was er een geschil ontstaan over hetgeen men nu van Frits te denken had. Was het wel geheel helder bij hem, of zou hij een grap hebben willen maken? Misschien ook stak er iets achter, wat men zoo dadelijk niet begrijpen kon.
Het paar liet de lieden praten en wandelde in de zaal. Frits had zich van zijn verlegenheid eenigzins hersteld, en daar het hem verveelde door iedereen aangegaapt te worden, sloeg hij Clara voor een toertje in den tuin te maken.
Daar bewogen zich meer wandelaars. De regen had opgehouden, en de grond had de vochtigheid reeds ingezogen. Licht was er ook. Op gelijken afstand hingen veelkleurige emmertjes van geplooid papier aan de boomen, met een eindje kaars in elk. Volgens het programma der Societeit waren dat chinesche lantarens, en heette haar schijnsel een verlichting a giorno.
Frits vroeg natuurlijk op den dringendsten toon aan Clara verschooning over zijn dwaze houding van daareven, en ontving die gereedelijk. Zij kon wel nagaan dat iemand in zijne omstandigheden nu en dan verstrooid moest zijn. Hoeveel had hij niet in het hoofd!
| |
| |
‘Zooveel, mejufvrouw, dat het mij soms omloopt, gelijk gij ziet - ik wenschte dat die verkiezing al voorbij was.’
‘En ongetwijfeld tevens dat gij verkozen waart. Zeg mij eens, waar staan uw kansen het beste, hier of te Dungermeer?’
Frits vond deze belangstelling van Clara zeer aangenaam, en antwoordde glimlagehend:
‘Ik vrees dat zij in beide distrikten zeer slecht staan.’
‘Gij moet zoo zwaartillend niet zijn, mijnheer Molmer. Invloedrijke personen zijn hier op uw hand. Ik weet dat zeker.’
‘Wie dan?’
‘Och velen. Onder anderen - papa.’
De vastheid van stem en de groote nadruk waarmede zij dit zeide, verblijdden hem boven mate. Hij gevoelde dat Clara niet enkel over zijn kandidatuur sprak.
‘Mama is ook voor u,’ voegde zij er bij.
‘Ik ben gelukkig het te hooren. En...?’
‘Wat wilt gij vragen?’
‘En gij?’
‘Als ik kiezer was, zou ik niemand kiezen dan u - maar ik heb geen stem.’
Frits was in vervoering. Een volzin sidderde op zijn lippen, maar hij sprak dien niet uit. Hij was een eerlijk man, en hield het woord aan den heer Van Ramen gegeven.
‘Te Dungermeer hebt gij ook vele vrienden, niet waar?’
‘Mijn oom woont er; die is oorzaak dat ik daar kandidaat werd. Hij is mij zeer genegen en heeft vele bekenden.’
‘Die allen voor u ijveren, dat laat zich verstaan. Ik verneem dat de familie Dagbraker u krachtig ondersteunt.’
‘Ja.... zoo.... De heer Dagbraker heeft mijn aanbeveling medegeteekend,’ antwoordde Frits, die gaarne op een
| |
| |
ander onderwerp wilde komen, haastig, ‘en nog eenigen met hem.’
‘Kent gij de familie Dagbraker?’
‘Ik heb haar eens, in het belang mijner kandidatuur, een bezoek gebragt.’
De klem op de woorden ‘in het belang mijner kandidatuur’ ontging Clara niet. Zij vroeg verder:
‘Zijn de jonge dames Dagbraker zoo lief en bevallig als men zegt?’
Hoe opregt Frits van aard ook was, hier veinsde hij, en de volleerdste huichelaar zou niet op onverschilliger toon hebben kunnen zeggen dan hij thans deed:
‘De jonge dames, mejufvrouw Van Ramen? De dames zegt gij? Ik heb op Bloemstein geen dames aangetroffen; twee kinderen, pas van het pensionnaat gekomen, of misschien met de vakantie te huis. Zoo zagen zij er ten minste uit.’
Clara had haar vraag niet zonder inwendige spanning gedaan. Nu gevoelde zij zich verligt, en vervolgde:
‘Ik vreesde dat gij u te Wijkerdam te spoedig hadt laten afschrikken, en in wanhoop uw heil waart gaan zoeken te Dungermeer!’
Zag dit op de verkiezing of op de Dagbrakertjes? Frits, hoewel meer en meer in verrukking door Claraas vragen en opmerkingen, mogt het alleen in den eersten zin opvatten, en daarom zeide hij:
‘De beide kandidaturen zijn mij gelijktijdig overvallen.’
‘Dungermeer brengt schade aan Wijkerdam. Waarom houdt gij u niet alleen aan het laatste?’
‘Wij zijn te ver heen.’
‘Toch niet; het zou u bevoordeelen. Papa zegt het ieder oogenblik, en als gij het deedt, zou hij uw warmste vriend worden!’
| |
| |
Het werd Frits bijna onmogelijk zijn belofte na te komen. Clara ging voort:
‘Ik mag u geen raad geven... Hoe zou ik verstand hebben van politiek? Zelfs wat een kandidatuur eigenlijk is vat ik niet regt, maar aan de goede gezindheid van papa moet u toch veel gelegen zijn!’
‘Zeker... zeker....’
‘Het hangt grootendeels van hem af.’
Frits zag het meisje even van terzijde aan. Haar oogen schenen hem te vragen: ‘begrepen?’
‘Zeker.... zeker!’ riep hij nogmaals uit, en ditmaal vol vuur.
‘Zoo het u nog mogelijk is, bedank dan voor Dungermeer; gij zult er papaas hart door stelen.’
‘En het uwe?’
De woorden waren er uit, eer hij het kon verhelpen. Maar Clara wilde haar beloften niet schenden. Nog één stap, en zij had de grenzen van haar pligt overschreden. Tot dusverre was zij daar binnen gebleven, meende zij. Immers, zij had enkel over de politiek gesproken! Verliefde meisjes hebben ook haar machiavelisme, en dit is van de fijnste soort.
‘Te Dungermeer zijn de lieden geel, niet waar?’ vroeg zij weder, schijnbaar zonder acht te slaan op Frits onbedachte vraag, en liet er aanstonds op volgen: ‘Laat ons naar de zaal keeren Ik heb slechts een dun manteltje medegenomen, en ik voel nu het kille van den avondlucht.’
Frits voerde haar terug. Op den drempel herhaalde zij nog eens:
‘Te Dungermeer zijn uw vrienden geel, niet waar?’
‘Dien naam geeft men hun ten minste.’
‘Hier is het juist omgekeerd. Ieder is welgezind, papa
| |
| |
is welgezind, mama is welgezind, en als hun goede dochter ben ik natuurlijk ook welgezind.’
Na deze woorden neeg Clara zeer statig tot afscheid aan haar geleider, die buiten zich zelven van vreugde was over mejufvrouw Clara van Ramens zoo onmiskenbaar gebleken welgezindheid.
Dokter Patters was heen, en Frits had ook geen lust meer om te blijven. IJllings ontvlugtte hij het gewoel en spoedde zich naar huis, om daar, op zijn gemak, het geluk te genieten, dat het nadenken over Claraas woorden hem verschafte. Doch al te lang rekte hij deze mijmerij niet. Hij zette zich aan het schrijven van een zeer uitvoerigen brief aan zijn oom, welks inhoud, gelukkig voor hem, aan de kiezers onbekend kon blijven. Hadden zij hem gelezen, geen hunner, welgezind of eensgezind, zou voor hem hebben gestemd. Immers hij bezwoer zijn oom hem te willen toestaan, van openlijk voor de kandidatuur te Dungermeer te bedanken, en over het bezwaar heen te stappen, dat hij daardoor de eensgezinde partij in de grootste ongelegenheid bragt. Op die wijs alleen kon hij zeker wezen van het te Wijkerdam te winnen - Van Ramens gunst en Claraas hand te veroveren. Wat beteekende bij dit vooruitzigt het twisten van gelen en grijzen! De geheele verkiezing had voor hem enkel waarde, omdat zij in verband stond met Clara. Nog eens, wel was het gelukkig voor hem, dat de kiezers dien brief niet lazen! Velen hunner wisten niet, welke politieke gevoelens zij hem moesten toeschrijven, maar dat hij zich met zooveel minachting zou kunnen uitlaten over alle partijen, dat had zijn felste bestrijder zelfs niet geloofd. Kiezers veronderstellen trouwens niet dat een kandidaat verliefd kan wezen, en daardoor het gevaar loopt, waaraan alle verliefden bloot staan, van te spreken en te handelen als een dwaas. Onze
| |
| |
Frits, die in de verkiezingsaangelegenheid nog geen enkelen stap had gedaan zonder Patters en Ter Woude te raadplegen, schreef en verzond nu, buiten hen om, een brief, die al zijn kansen in den grond had kunnen bederven.
Terwijl hij in opgewondenheid zijn pen over het papier joeg, zat David Van den Berken aan Van Hoven te vertellen, dat hij Clara gesproken, maar zij hem eer afgestooten dan aangemoedigd had.
De kontroleur meende dat hij niet volhardend genoeg was geweest. Waarom niet, onder een of ander voorwendsel, bij haar teruggekeerd? In het ergste geval had zij dit wat indringend kunnen vinden.
Deze overweging zou den jonkheer niet teruggehouden hebben, want vrijpostig was hij genoeg. Clara was echter niet meer te genaken geweest, daar de advokaat Molmer zich van haar meester had gemaakt. En hij verhaalde zijn neef de ontmoeting van het meisje met den kandidaat.
‘Dat gij in hem een mededinger hebt, is zeker,’ zeide de kontroleur. ‘Vroeger geloofde ik het maar half en half, maar nu ben ik er van overtuigd!’
‘Hij, die linksche advokaat, mijn mededinger!’ De jonkheer vond dit denkbeeld zoo potsierlijk, dat hij het uitschaterde.
‘Het voorval met de parapluie bewijst het - slechts verliefden begaan zulke bokken; had hij Clara alleen het hof gemaakt met het oog op den invloed van haar vader, hij zou zijn koelbloedigheid wel bewaard hebben. On vous supplante, mon cher.’
‘Maar dat mag ik niet lijden .... dat wil ik niet zoo laten .... ik ga naar hem toe .... ik zal hem uitdagen.’
‘Dat zou u niets helpen; rumoer maken is het middel niet!’
‘Weet gij een beter?’
| |
| |
‘Misschien. Het zou mij zeer verbazen als Van Ramen zijn dochter gaf aan een advokaat zonder praktijk.’
‘Maar Molmer wordt immers lid der Kamer?’
‘Dat moeten wij zien te verhinderen. Hoe staan zijn uitzigten te Dungermeer?’
‘Hoe kan ik dat weten?’
‘Gij hoort toch over hem spreken? Wat zegt men zoo al van hem?’
‘De meesten zijn van gevoelen dat hij zeer knap moet wezen, anders zou men hem niet in twee distrikten ....’
‘De menschen zijn toch overal hetzelfde! Altijd afgaan op het gerucht en den schijn!’
‘Eenigen twijfelen echter aan zijn soliditeit.’
‘Doen zij? Dat is juist zijn eenige onbetwistbare hoedanigheid! En waarom, als ik u mag vragen?’
‘Niet lang geleden moet hij in den morgen bij ons zijn komen binnenrijden als een dolleman! De halve stad liep uit om het te zien! Men denkt dat hij het gedaan heeft om opzien te baren, daar niemand hem bij ons kende; maar ieder vindt het toch te studentikoos, niet deftig genoeg voor een aanstaand lid der Kamer!’
Van Hoven lachte veel luider dan het voegde voor een weduwnaar, die pas zijn wederhelft had begraven, bij het vernemen van den indruk, door de hardrijderij te weeg gehragt, wier oorzaak hij zoo goed kende. Doch weldra stond zijn gelaat weder ernstig en nadenkend.
‘Daar is partij van te trekken,’ zeide hij na een poos. ‘Het is in uw belang de kandidatuur te helpen mislukken.’
‘Wat zal ik daaraan kunnen doen?’
‘Veel, zeer veel, als gij bij de hand zijt. Gij kent bijna iedereen in Dungermeer, en komt overal. Maak praatjes
| |
| |
met de menschen in de koffijhuizen en de societeiten; breng bij uw bekenden morgen- en avondbezoeken; zorg het gesprek te leiden op de verkiezingen; dat is gemakkelijk in deze dagen, nu ieder daar vol van is. Vertel dan, onnoozel weg en ter loops, dat gij den kandidaat hebt ontmoet, maar niet weet of gij hem voor een gek of een potsenmaker moet houden, want dat hij, met eene dame sprekende, midden in een volle zaal zijn parapluie opstak.’
‘Zal dit iets uitwerken?’ vroeg David, de schouders ophalende.
‘Veel, zeer veel; het praatje komt van u; gij zijt geen politiek persoon en bekommert u niet om de verkiezingen; het zal er te eerder ingang om vinden.’
‘Ik mag het wel lijden! Als ik dien verwaanden advokaat afbreuk kan doen, zal ik het niet nalaten.’
‘Helpers zijn er van zelven genoeg: eerst degenen, die om politieke redenen tegen Molmer zijn; zij zullen het praatje overal verspreiden; dan komen daar nog dezulken bij, die alles wat zij hooren, en het kwade het allermeest, verder vertellen uit loutere liefhebberij. En ik beloof u dat die tweede kategorie talrijk is en ijverig bovendien! Ik zie ze al rondloopen met een gewigtig air, dezen het influisterende, genen het overluid mededeelende, hier de dingen verergerende, daar er nieuwe bijvoegende. Wanneer gij uw woorden goed kiest, en aan de regte personen uw berigten geeft, gelooft morgen geheel Dungermeer dat Molmer stapelgek is geworden.’
‘Och kom! enkel om dat snelle rijden en die parapluie? Men zal immers dadelijk bespeuren dat dit niet waar kan wezen. Ieder zal het bespottelijke van zulke geruchten inzien.’
‘Wees toch zoo onnoozel niet. De menschen denken altijd gaarne het ergste. Wie beproeft het verhaal te wederleggen, zal aanstonds stuiten op zeer velen, die zeg- | |
| |
gen: er heet toch geen koe bont of er is een vlekje aan! Een kostelijk spreekwoord, dat bij zulke gelegenheden onschatbare diensten doet. En dan is er nog een andere kategorie van dupes, die zich zelven voor strikt onpartijdig en regtvaardig houden, dewijl zij als rigtsnoer hebben om van alles wat hun ten nadeele van anderen wordt aangebragt, slechts de helft te gelooven. Welke winst als het geheel verzonnen is! Vertrouw op mijn langdurige ondervinding van menschen en zaken, en doe wat ik u heb gezegd.’
‘Aan mij zal het niet liggen - maar zou het geen kwade: gevolgen voor mij kunnen hebben?’
‘Geen de minste, gij zegt immers slechts de waarheid? De overdrijving, de leugen voegen anderen er bij. Wat van u komt kunt gij altijd door ooggetuigen bewijzen, als men u daar lastig om valt. Het overige gaat u niet aan.’
Nog zelden had het glimlachend gelaat van den kontroleur zoo vergenoegd gestaan als bij dit gesprek. Maar het overkwam hem dan ook niet dikwijls, dat hij zijn bedoelingen zoo vrij kon blootleggen. Voor zijn neef behoefde hij zijn gedachten niet te verbergen; deze twee personen kenden elkander door en door, en dit gaf hun nu een openhartigheid, welke hun anders geen van beiden eigen was.
|
|