| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
De dubbele kandidatuur.
Nu de zaak alzoo tusschen Mr. Molmer, Dr. Patters en Ter Woude beklonken was, had de kommissie verder een ligte taak. Haar drie leden begaven zich op nieuw naar de woning van den kandidaat, die, door Ter Woude officiëel omtrent zijn beginselen ondervraagd, het bepaalde antwoord gaf, dat hij volkomen instemde met de strekking van art. 1 der statuten van Regt en Wet. Boomers en Haalhuyzen waren daarmede voldaan, zooals natuurlijk ook Ter Woude, die zich wel wachtte het onderzoek verder voort te zetten. Overigens verzuimde hij niet om, toen hij met zijn beide medekommissarissen naar huis wandelde, den lof van den advokaat te verkondigen, en hun te verzekeren, dat hij in het bijzonder onderhoud met hem de doorslaandste bewijzen ontvangen had van zijn helder inzigt, kennis, kordaatheid en rondborstigheid. Hij twijfelde er niet aan, of het
| |
| |
distrikt zou met zulk een vertegenwoordiger uitnemend gediend zijn en groote eer inleggen. Ter Woude werd als rapporteur benoemd, en het kostte hem weinig moeite de overige bestuurderen tot de goedkeuring dezer kandidatuur te brengen. Niemand onder hen scheen vijandig tegen Molmer gezind. Klingeveer had de vlag gestreken en zich zelfs met Vaargast verzoend, nu Van Breemsma van het tapijt was geraakt. En wat Vaargast betrof, daar zijn beschermeling toch de nederlaag had geleden, was het hem zelfs aangenaam, dat zulk een onbeduidend persoon, als waarvoor hij Molmer, wegens zijn weinige bekendheid hield, de plaats van dezen zou vervullen. Hoe minder de kandidaat zijner tegenstanders beteekende, hoe liever het hem, in de gegeven omstandigheden, moest zijn.
De algemeene vergadering der leden van Regt en Wet was buitengewoon talrijk. Ofschoon niemand de regte toedragt der zaken wist, was het echter bijna aan iedereen bekend dat er tweespalt tusschen de bestuurderen was ontstaan, en het op hunne laatste bijeenkomst sterk gespannen had. Men was voorbereid op heftige beraadslagingen, en menigeen, die zich anders aan de openbare zaken weinig gelegen liet zijn, verscheen nu, alleen om daar niets van te missen. Het wekte derhalve bij velen verbazing en bij sommigen teleurstelling, dat de bestuurderen, vóór het openen der zitting, even gezellig als altijd met elkander stonden te keuvelen, en met hetzelfde bedaarde en plegtige gezigt als anders voor hun tafel plaats namen. Te midden van de stiptste aandacht las de sekretaris de notulen voor, en nadat de voorzitter gevraagd had of een der aanwezigen daarover ook eenige aanmerking had in het midden te brengen, viel zijn hamerslag onder een ijzingwekkende stilte. Deze bleef voortduren toen Vaargast oprees en het woord nam, om
| |
| |
het duidelijk te maken hoe gewigtig de politieke tijdsomstandigheden waren, en hoeveel er afhing van de aanstaande verkiezingen. De gewone toejuichingen volgden, maar zij schenen uit beklemde gemoederen voort te komen. Er sprak meer beleefdheid dan geestdrift uit. De vergadering had kennelijk op iets interessanter gerekend.
De voorzitter las een twaalftal namen voor van verschillende personen, die door eenigen - volgens het regt in art. 22 der statuten den leden gegeven - als kandidaten aan het bestuur waren kenbaar gemaakt. Onder dit dit twaalftal kwamen Van Breemsma en Sparrehout voor, te te wier gunste reeds sommigen bewerkt waren, alvorens de uitslag van den twist tusschen Vaargast en Klingeveer dien kandidaten alle kans had ontnomen. Hun voorstanders hadden het evenwel onstaatkundig geacht om contra-order te geven. Van zijn kant had Ter Woude zorg gedragen dat de naam van Mr. Frederik Molmer op de lijst der aanbevolenen niet ontbrak.
Een druk heertje, dat niet op de hoogte was der voorvallen van de laatste dagen, en gaarne bij een voorkomende vakature als bestuurder zou gekozen worden, dacht zich bij Vaargast verdienstelijk te maken door met grooten ijver de kandidatuur van Van Breemsma voor te staan. Hij somde, in een met warmte voorgedragen aanspraak, alle goede hoedanigheden op, die een mensch bezitten kan, en alle talenten, die van een volksvertegenwoordiger mogen gevorderd worden, en verklaarde hierna dat dit een zeer onvolledige schets was der deugden en begaafdheden van den heer Van Breemsma. Een ander lid, die in een huis van Klingeveer woonde en een nieuw behangsel in zijn zijkamer had aangevraagd, zeide dat Hij niets wilde betwisten van hetgeen de vorige spreker had medegedeeld, maar dat hij, uit het oogpunt van het alge- | |
| |
meen belang en de beginselen, de kandidatuur van den waardigen Sparrehout bij de Vereeniging aanbeval. Een derde, een vierde en een vijfde betoogden respectievelijk het wenschelijke der benoeming van de heeren X, Y en Z, die, vroeger leden der Kamer, maar onregtvaardig door hun voormalige kiezers verstooten, volstrekt noodig waren voor de zege der welgezinde rigting. Daaruit nam een zesde - in het begin zijner rede door de twee eersten met handgeklap aangemoedigd - aanleiding om te betoogen dat men niet buiten Wijkerdam moest gaan, als men in het kiesdistrikt zelf zulke verdienstelijke mannen had, en kondigde aan dat hij, voor zich, aan niemand zijne stem zou geven dan aan Mr. F. Molmer.
Het drukke heertje wilde wel, op gezag van den voorgaanden spreker, alle goeds gelooven van Mr. F. Molmer, maar moest toch de opmerking maken dat deze heer nog te weinig op publiek terrein had verrigt om vergeleken te kunnen worden met iemand, zoo algemeen om zijn uitstekende hoedanigheden vermaard, als de geachte Van Breemsma. En zoo ging de beraadslaging een tijd lang voort, zonder dat de meesten, die er deel aan namen, inzagen dat zij slechts een spiegelgevecht hielden. Wie dat wel inzag was een statig man, met een gouden bril en een onbeschrijfelijk voornaam gezigt. Hij nam het woord, toen de argumenten over en weder waren uitgeput en de hatelijkheden aan de beurt zouden komen, om er de aandacht op te vestigen dat het bestuur tot dusverre had gezwegen, en hij zich daarom verstoutte het uit te noodigen aan de vergadering de zoo hoog wenschelijke voorlichting te willen schenken. De spreker was een der personen, wier rol van te voren wrerd opgegeven, en zulke personen waren op de bijeenkomsten van Regt en Wet even regelmatig tegenwoordig, als de compères
| |
| |
bij de voorstellingen van een goochelaar. Zij leenden de zakdoeken, de geldstukken en de hoeden, waarmede Vaargast zijn kunststukken moest uitvoeren. Het geheim van den buitengewonen invloed, dien hij op den gang der zaken in deze kiezersvereeniging bezeten had tot aan de rebellie van Klingeveer, school vooral in de behendigheid, waarmede hij die compères liet werken, zonder dat het meerendeel der leden zijn hand ontwaarde. Zelfs de eene compère hield dikwijls den anderen voor een persoon, die uit eigen aandrift had gesproken.
Aan menig lid, wien het benaauwd geworden was, nu er zoovele kandidaten werden genoemd, die allen even voortreffelijk waren, beviel dit voorstel zeer. Met een goedkeurend gemompel werd het ontvangen, waarna de voorzitter zich langzaam verhief, en op den steel van zijn hamer leunende, de vergadering eenige oogenblikken aanzag. Toen sprak hij:
‘De gedachtenwisseling, daareven door u gevoerd, mijne heeren, is voor mij niet nieuw. Ik heb haar reeds eenmaal bijgewoond. Dit verwondere u niet. De gewigtige keuze, welke wij te verrigten hebben, heeft toch reeds lang de aandacht van uw bestuur bezig gehouden, en verschillende kandidaten, door u daar straks genoemd, hadden onder zijne leden zeer verklaarde voorstanders. Hoe kon het anders bij de beoordeeling der verdiensten van zoovele schrandere en edele mannen? Gij zult het begrijpen, ook zonder dat ik het zeg, de beslissing was moeijelijk voor ons, en werd eerst na langdurig en rijp beraad genomen. Zoo ik hier van beslissing spreek, bedoel ik enkel de bepaling van den naam desgenen, dien wij in het praeadvies, dat wij volgens de statuten mogen geven, als het gevraagd wordt, zouden noemen. De beslissing van de te aanvaarden kan- | |
| |
didatuur verblijft natuurlijk geheel aan uwe vergadering. Desniettemin heeft uw bestuur gemeend u te moeten mededeelen dat, zoo het zich voor den heer Mr. F. Molmer verklaart, het geenszins bedoelt de verdiensten van eenig ander der personen, wier namen straks voorgelezen zijn door den geachten heer sekretaris, te verkleinen. Het wenscht er alleen mede te konstateren dat het, alle omstandigheden wel overwogen; met het oog op de groote ons allen dierbare beginselen; om elk gevaar voor stemversnippering af te wenden; en - waarom zou ik het verbergen? -gedeeltelijk met terzijdestelling van de meest geregtvaardigde politieke en persoonlijke Sympathiën - geoordeeld heeft zijn praeadvies uit te moeten brengen ter gunste van den daareven vermelden heer Mr. F. Molmer.’
Vaargast verstond uitnemend de kunst de faire bonne mine à mauvais jeu. Nu hij, tegen zijn zin, een ander dan Van Breemsina had voor te stellen, begreep hij dat het hem slechts verdere schade zou berokkenen, zoo hij dit deed in bewoordingen, die zijn inwendigen wrok niet blijkbaar bedekten. Was het al bekend dat er tweespalt in het bestuur had geheerscht, het zou ten minste niet blijken dat hij daarbij het onderspit had moeten delven. Zijn medebestuurders waren even tevreden over zijn aanspraak als hij zelf.
Er gebeurde nu wat in vele vergaderingen dikwijls voorvalt, en in die van Regt en Wet altijd geschiedde. Een aantal leden, zonder bepaald plan gekomen, en die het wel hooren zouden, hadden nu eensklaps een gevestigde overtuiging. Molmer was de man, dien het distrikt moest hebben. Wie nog sprak ter gunste van anderen, werd door hen met wantrouwen aangehoord. Welligt zou de meening van velen hunner nogtans aan het wankelen zijn gebragt, wanneer de tegenstanders van Molmer allen voor denzelfden
| |
| |
kandidaat hadden gepleit; maar wat de een zeide ten voordeele van Van Breemsma, werd wederlegd door een tweede en derde, die den lof hunner beschermlingen verkondigden ten nadeele des genoemden en zoo omgekeerd. Intusschen bleef onze held niet tegen alle aanvallen beveiligd. Er waren er die hem te jong, te onbekend, te bedeesd, te onervaren, en ook die hem dit alles tegelijk vonden. Vaargast, meenende genoeg gedaan te hebben, liet dit zeggen. Ter Woude voerde niet gaarne het woord voor een talrijk gehoor. Hij riep de hulp van Van Ramen in, die gretig de gelegenheid aanvatte om een redevoering uit te spreken. Na de staaltjes, die reeds van 's mans woordenrijkheid gegeven zijn, zal het hier voldoende wezen te vermelden hoe hij, in een reeks van zinnen en tusschenzinnen, betoogde dat al de grieven, tegen Mr. F. Molmer ingebragt, niets beduidden; dat hem voorbeelden bekend waren van personen, tegen wie vroeger soortgelijke of dezelfde bedenkingen waren gemaakt, en die toch, door inspanning van eigen krachten, zoowel op industriëel als op ander gebied, zich een eervolle plaats hadden weten te verschaffen; zijn spreuk was en bleef steeds: help u zelven, en hij twijfelde niet, op grond van eigen kennismaking en afgaande op de getuigenis van anderen, of de aanbevolene zou op het terrein der staatkunde dezelfde zinspreuk tot glansrijke ontwikkeling brengen. Al pasten ‘zinspreuk’ en ‘ontwikkeling’ ook niet glansrijk bij elkander, toch maakten die woorden veel indruk en werden door handgeklap begroet. Laat ons er bijvoegen dat zij met buitengewone stemverheffing waren uitgesproken, en de redenaar er een nadrukkelijk gebaar aan had toegevoegd. Wat zou Molmer verheugd zijn geweest, wanneer hij Claraas vader aldus te zijner gunste in vuur had gezien!
De voorstanders van Van Breemsma, Sparrehout en de
| |
| |
anderen verloren zigtbaar veld, Zij werden, daar hun alle invloedrijke hulp ontbrak, naauwelijks meer aangehoord; en toen een hunner eindelijk vroeg of hij ook te veel vergde van het geduld der vergadering, waren er sommigen onbeleefd genoeg om luidkeels ‘ja’ te roepen. Men ging over tot de stemming met gesloten briefjes, waarvan de uitslag was dat van de honderd-drie-en-twintig aanwezigen zeven-en-negentig voor Molmer stemden. De andere stemmen waren verdeeld. Zulk een schitterende meerderheid, riep een enthuziast, die vóór dezen avond naauwelijks wist dat er een Mr. Molmer bestond, zou den uitverkorene een gewigtigen zedelijken steun verschaffen. Vriend en vijand was hiervan bij het uiteengaan der vergadering overtuigd. De onbekende Molmer was eensklaps een populair man geworden. Nogtans zou niemand aan hem gedacht hebben, als niet de voorvallen, vroeger verhaald, hem onvoorziens in aanmerking hadden doen komen. Nu twijfelde echter niemand aan zijn verdiensten. Sommigen hadden voor hem gestemd, zonder te weten waarom, en maakten zich een kompliment over het juist politiek instinkt, dat hun er toe geleid had een man te benoemen, aan wien door zes-en-negentig medeburgers de eer der kandidatuur was toegekend! Hij was onloochenbaar een uitstekend bekwaam mensch - zoo oordeelde daags daaraan geheel Wijkerdam.
Frits wist het goede nieuws natuurlijk spoedig, en hij had het genoegen te vernemen dat zijne kandidatuur over het algemeen gunstig werd opgenomen. Wat hem het meest verheugd maakte, was de tijding dat Van Ramen met zooveel geestdrift zijne partij trok; hierin zag hij een gunstig voorteeken. De beklemdheid, welke hem in de laatste dagen zoo zeer gekweld had, week, en met opgeruimdheid verbeidde hij den uitslag der verkiezingen, ofschoon niet geheel zonder
| |
| |
vrees voor hetgeen gebeuren zou, als de kandidatuur te Dungermeer bekend werd. Op zijn dringend verzoek had Patters voor één dag de praktijk in den steek gelaten, om oom Molmer kennis te geven van wat er gaande was. De man maakte zich aanvankelijk boos over hetgeen hij een overijlden stap noemde; maar die kwade luim verdween, toen de dokter het hem duidelijk maakte hoe de omstandigheden geen lang beraad hadden gedoogd, Hij vreesde echter zeer voor misverstand met zijn vrienden, en voorspelde dat de kansen te Dungermeer gevoelig zouden verminderen. Achteraf beschouwd, zou hij nu beter gevonden hebben dat van de kandidatuur aldaar voor Frits nooit sprake was geweest. Dewijl Patters hem echter uit naam van zijn neef de verzekering gaf dat deze zich aan geene partij verbonden, en vast besloten had dit ook verder niet te doen, ein digde het onderhoud, wat dit punt betrof, bevredigend. De heer Molmer verzocht den dokter om zijn neef den besten uitslag te Wijkerdam toe te wenschen, en beloofde alle pogingen in het werk te zullen stellen om de Dungermeersche eensgezinden, hoe moeijelijk het ook zou gaan, in een goede stemming voor hem te houden.
Minder ligt viel het den dokter, ondanks zijn gladde tong, den heer Molmer aangaande het tweede punt te voldoen. Dit betrof de liefdegeschiedenis met Clara. Even sterk als Patters er op had aangedrongen dat Frits bij zijn bezoek te Dungermeer niet daarvan zou reppen, even sterk had hij, na de kennismaking met de familie Dagbraker, geëischt dat de heer Molmer kennis zou dragen van zijn huwelijksplannen, en Frits had daaraan zijn bewilliging verleend. De dokter nam, zoo als billijk was, Frits aanvankelijke geheimzinnigheid voor zijne rekening, maar al zijn welsprekendheid kon den heer Molmer niet
| |
| |
overtuigen dat hij goed gehandeld had met zulk een raad te geven, en Frits met dien te volgen. Vooral mishaagde het hem thans zeer zijn neef met de Dagbrakers in aanraking te hebben gebragt. Hij erkende dat deze hem slechts met weêrzin daarheen had vergezeld, maar dit had Frits in geen geval moeten doen, of ten minste niet alvorens zijn oom medegedeeld te hebben wat hem op het hart lag. Die rampspoedige donderbui had de zaak nog erger gemaakt! Het zou immers al den schijn krijgen alsof hij en Frits er op uit waren geweest om den heer Dagbraker en zijne dochters te misleiden! Dit griefde en ergerde hem. En welke gevolgtrekking haalde hij nu hieruit? Dat, om dien schijn aanstonds weg te nemen, de familie Dagbraker zonder dralen ingelicht moest worden over Frits aanzoek naar de hand eener Wijkerdamsche juffer? In geenen deele. Dat het, om Dagbraker aan zijne zijde te houden, zorgvuldig bedekt moest blijven tot na de stemming! Dit was konsekwent noch edelmoedig, en echter was de heer Molmer anders een redelijk en regtschapen man. Maar, in de dagen der verkiezingen was hij tevens een politiek man, en de toekomst van zijn neef ging hem zeer ter harte!
De societeit, waarvan Frits lid was, had natuurlijk de tijding uit de eerste hand ontvangen. In het uur zelf, dat de kandidatuur werd aangenomen, was zij aldaar reeds het onderwerp van levendige gesprekken. De bezwaren, boven in de vergaderzaal van Regt en Wet opgesomd, werden beneden in de societeitszaal herhaald. Ieder kende hier den kandidaat, en dit maakte het oordeel strenger. Bij verkiezingen wordt, gelijk reeds gezegd is, het spreekwoord omgekeerd: dan maakt bekend onbemind. Ofschoon niemand iets bepaalds ten nadeele van Frits aanvoerde, zag ook niemand in hem een persoon, die boven alle anderen de eer verdiende om het distrikt te ver- | |
| |
tegenwoordigen. Hij was bekwaam, werkzaam en kundig- on- getwijfeld! maar hoevelen waren dit niet in gelijke of meerdere mate? Buitendien, hij was zoo jong en onervaren! De menschen schijnen grooter op een afstand dan van digtbij, en de meeste leden vonden het denkbeeld vreemd dat een persoon, met wien zij gemeenzaam omgingen, die met hen biljart en hombre speelde, eensklaps tot een celebriteit zou verheven worden, van wiens stem het lot van ministeriën kon afhangen, over wiens gezegden de dagbladen zouden strijd voeren! En dit zou te beurt vallen aan een man als zij, die er evenzoo uitzag, op denzelfden toon sprak, en met hetzelfde gebaar een glaasje bitter bestelde of de courant eischte! Dat meenden zij eigenlijk met hun: jong en onervaren!
Hij verkreeg echter ook warme verdedigers, die soms in hun ijver wonderlijke argumenten bezigden. Een van hen, die den naam van een praktiesch man had, beweerde dat, op weinig uitzonderingen na, de Kamer uit prullen was zamengesteld, en dat, al had hij ook geen bijzonder hoog denkbeeld van Mr. Molmer, deze daar even goed op zijn plaats zou wezen als de rest. Een ander, die voor snaaksch doorging, zeide dat hij zijn stem aan Molmer zou geven, juist omdat eenigen hem voor een middelmatigheid hielden, want de middelmatigen waren zeer talrijk in het land, en hadden er dus billijke aanspraak op om door een hunner vertegenwoordigd te worden. Van Ramen, opzettelijk verschenen, om den indruk der benoeming waar te nemen, had een kring toehoorders om zich heen, waaraan hij met grooten omhaal van woorden historische, lessen gaf, en zich op Peter den Groote, Karel V, William Pitt en andere beroemde personen beriep, ten bewijze dat een staatsman niet bedaagd behoeft te zijn om uit te munten. Hoeveel er echter
| |
| |
over en weder in de societeit gesproken werd, en welke uiteenloopende gevoelens daar ook werden gehoord, de meening dreef toch boven dat Frits wel gekozen zou worden. Geen dunk is een kandidaat zoo voordeelig als deze.
Niemand was van Frits welslagen vaster overtuigd dan Van Ramen, en in opgeruimde stemming stapte hij naar huis, waar hij zijne vrouw en dochter in het woonvertrek aantrof, elk met een dier werkjes bezig, welke nooit gereed komen, en dienen om, als de dames lust hebben om niets te doen, haar den schijn van arbeidzaamheid te geven. Beide zagen op, toen hij binnentrad, en haar oogen staarden hem aan als vraagteekens.
‘Juist zoo als ik van middag voorspeld heb,’ antwoordde hij; ‘de meerderheid verklaarde zich voor onzen kandidaat.’
Clara vloog haar vader om den hals, en riep juichend uit: ‘o dat is heerlijk, dat is heerlijk!’
Mevrouw moest al de bijzonderheden van de vergadering weten, welke zij met blijkbaar welgevallen vernam.
‘Het doet mij genoegen,’ sprak zij, ‘dat de heer Molmer zoovele vrienden en voorstanders telt; en toch is hij pas zoo kort hier! Hij moet inderdaad buitengemeen knap zijn, anders was dit niet mogelijk.’
‘Zeide ik het u niet dadelijk toen hij zich hier had aangemeld? Ik zag wel dat er iets in hem stak; ik werd echter niet geloofd, maar nu iedereen het zegt en daarom voor hem stemt, nu bekent men eerst dat ik de zaak bij het regte eind had. Men wist dan ook niets tegen hem aan te voeren dan dat hij zoo jong was, voor een afgevaardigde wel te verstaan, want hij is reeds boven de dertig. Moet men dan altijd oud wezen om uit te munten? Ik was naauwelijks vier-en-twintig toen ik begon!’
‘Gij hebt gelijk, Van Ramen,’ hervatte mevrouw; ‘de
| |
| |
tegenwerping heeft geen de minste waarde; zij kwam stellig uit jaloezie voort. Als men toch iets wilde zoeken, waarom sprak men dan niet liever van zijn geringe afkomst? Immers, wel beschouwd, is Molmer alles behalve van een goede familie!’
‘Maar, wat doet dit er nu toe?’
‘Niet veel, want, ik moet het toegeven, zoo hij eenmaal lid der Kamer is geworden en aan het hof komt, kan hij met de eerste familiën omgaan. Ik zou er in dat geval ook niet tegen hebben hem te ontvangen.’
‘Dat is lief van u, mama!’ viel Clara haar in de rede. ‘Och ja, u moest hem een middag ten eten vragen.’
‘Wanneer de verkiezing is afgeloopen, zal papa, die als bestuurder van Regt en Wet zooveel tot zijn kandidatuur heeft bijgebragt, ja aan wien Molmer eigenlijk alles verschuldigd is, dit zeker wel doen. Niet waar, Van Ramen, gij zult uw gunsteling op nieuw bewijzen hoe goed gij het met hem meent?’
‘Stellig. Laat de benoeming maar komen en gij zult zien!’
‘Wij moeten er al onze vrienden bij vragen; ten minste zoovelen wij kunnen plaatsen. Dragen de leden der Kamer hun staatsierok alleen aan het hof, of ook in gezelschappen?’
‘Die welke ik ken heb ik nooit in een staatsierok gezien, Van Buuren had altijd een zwarten jas aan; majoor Rudolf zijn uniform; de heer Zier een blaauwen rok met glimmende knoopen. Ik weet wel dat zij zeer keurig gekleed gingen, maar of dit aan hen zelven lag dan wel aan hun betrekking, kan ik niet zeggen.’
De verhouding tusschen moeder en dochter was sedert het diner, waarbij wij tegenwoordig zijn geweest, zeer bevredigend. Caroline wenschte niet liever dan dat Frits en Clara een paar mogten worden, want David Van den
| |
| |
Berken, zou het, ondanks zijn titel van jonkheer, wel niet tot een staatsierok en het hof brengen. Zonder vrees van haar toorn op te wekken, kon men nu zeggen dat de jonkheer een wildzang en een lediglooper was, op zijn best bruikbaar bij het stempelen en schiften der brieven. Wat meer is, Clara had het kunnen wagen om op hare verloving met den advokaat te zinspelen. Wat Van Ramen betreft, hij had haar daarbij zelfs aangemoedigd. De wederstand van zijne vrouw was geweken, en het bezwaar, dat hij tegen dit huwelijk had, zou natuurlijk door de verkiezing van Frits als lid der Kamer geheel wegvallen. Hij was zelfs heimelijk bezorgd dat Molmer, geraakt door de aanvankelijke weigering, zijn aanzoek na de benoeming niet zou herhalen. Dezelfde bezorgdheid had zich van mevrouw meester gemaakt, maar zij liet er evenmin iets van blijken als haar echtgenoot. Beide hoopten dat hun de gelegenheid mogt worden aangeboden, om het den pretendent door buitengewone voorkomendheid gemakkelijk te maken B te zeggen, nu hij A had gezegd.
Frits hield zich schuil, op raad van Ter Woude en Patters, die wisten wat er nog komen moest, en hem aan alle gevaar, om zich door woord of gebaar te kompromitteeren, wilden onttrekken. Hij kwam niet van zijne kamers en sloeg alle bezoeken van anderen dan de twee genoemden, onder voorwendsel van drukke bezigheden, af. Intusschen hielden de beide medestanders hem naauwkeurig op de hoogte van wat er omging, en zoo kon hij zich, al was het op een afstand, te goed doen aan zijn wassende vermaardheid en ontluikende populariteit. Het muziekgezelschap Door Tijd en Vlijt en de liedertafel Helicon, twee ligchamen, die bij dag noch nacht ooit een kans om in het openbaar te spelen en te zingen ongebruikt lieten voorbijgaan, kwamen reeds den eer- | |
| |
sten avond den besten op de been: zij wilden den kandidaat van Regt en Wet met alle geweld een serenade brengen. De bondigste vertoogen van Ter Woude, de aandoenlijkste smeekredenen van Patters tot de huishoudelijke besturen, de dirigenten en de invloedrijkste leden dier vereenigingen, met het doel het gezang en geblaas een week te doen uitstellen, hielpen niets. Geen volharding is zoo taai als de volharding van den dilettant, die muziek wil maken. Eindelijk zag Patters zich genoodzaakt om voor te wenden, dat de vrouw van Wittemeijer in vergevorderde gezegende omstandigheden verkeerde, en alle gedruisch thans zeer gevaarlijk voor haar was. Doch eerst toen hij daaraan de verklaring had toegevoegd, dat zij in een kamer aan de straat sliep, en niet naar elders vervoerd kon worden, verkreeg hij dat het muzikale plan werd verschoven.
Wittemeijer, die anders nooit boven kwam, verscheen thans telkens in de vertrekken van Frits: nu om brieven te brengen, dan om zich te overtuigen dat het ontbijtservies was weggeruimd, dan weder om zelf een boodschap aan te kondigen, die aan de deur afgegeven was. Anders bezorgde de meid deze en dergelijke aangelegenheden, maar de meubelmaker beschouwde, na de stemming in Regt en Wet, zijn kommensaal als een rariteit, en verzuimde sedert geen gelegenheid om hem eens op zijn gemak te bekijken, wat hij vroeger nooit gedaan had. De man vatte echter niet voor zijn vierde of vijfde bezoek den moed om Frits aan te spreken, en toen bragt hij er stotterend de bede uit dat het den heer Molmer mogt behagen om, bij de naderende verkiezingen, zijn stembriefje in te vullen. Jufvrouw Wittemeijer was minder nieuwsgierig. Zij bezat dan ook het kiesregt niet, en kon, ondanks de wijdloopige uitleggingen van
| |
| |
haar echtgenoot, niet begrijpen wat er eigenlijk met haar kommensaal was gebeurd. Een kandidaat was en bleef in haar oog iemand, die notaris wilde worden, en dat vond zij zco bijster merkwaardig niet.
Het was niet enkel in de gedragingen van zijn huisheer, dat Frits verandering waarnam. De adressen der brieven uit zijn woonplaats gaven hem duidelijk te kennen, dat hij meer in tel was dan voorheen. Wie gewoon was kortaf te schrijven: den Heer of den Heere, noemde hem: den WelEdelen Heer. Van anderen, die met WelEdelen Heer hadden meenen te kunnen volstaan, ontving hij zijn regtmatigen titel van WelEdel-Gestrengen Heer. Zij, die hem dezen nooit hadden onthouden, voegden er SS. TT. bij. Zelfs waren er, die schreven: WelEdel-Geboren Heer. De uitgever van het welgezinde Weekblad voor Wijkerdam en Omstreken bezorgde hem twee exemplaren in plaats van het eene, waarop hij geabonneerd was, en in dit gratis nummer was met rood krijt het hoofd-artikel aangehaald, dat over het belang der aanstaande verkiezing handelde. Zijn eigen en nog een paar andere boekverkoopers hadden hem eenige brochures ter inzage gezonden over de koloniale kwestie, over hervormingen in het belastingstelsel, over de verhouding van het ministerie tot de Tweede Kamer, over de beginselen der welgezinden en het stelsel der eensgezinden, zoodat Frits zich met angst afvroeg, of hij, wanneer hij verkozen mogt worden, gehouden zou zijn die allen te lezen. Een kleedermaker, dien hij niet begunstigde, stuurde hem een kaartje tot verkrijging van zijn klandizie en rekommandatie. De man hoopte zeker den staatsierok te zullen maken, en hing, ten bewijze dat hij niet enkel een alledaagsche kleedij kon vervaardigen, een gegalonneerde militaire broek voor zijn venster ten toon. Zijn winkel lag in
| |
| |
dezelfde straat als de societeit, en hij berekende dat de kandidaat daar wel eens zou voorbijkomen.
Uit deze feiten kan men afleiden, hoe zeer de aandacht in Wijkerdam zich met onzen held bezig hield. Al degenen, die met hem omgingen, werden onder handen genomen om levensbijzonderheden van hem mede te deelen, Een fotografiesch portret van Molmer, dat in het bezit van Patters was, ging op één dag de halve stad rond. Het getal zijner tegenstanders nam met het uur af, en dewijl zich geen contra-kandidaten opdeden, die zich in den strijd tegen de magtige kiezersvereeniging Regt en Wet aan een gewisse nederlaag wilden blootstellen, was de tegenwerking zijner weinige vijanden ijdel, en degenen, die hem genegen waren, werden vermeerderd door het ontzaggelijk getal personen, die het volgende syllogisme maakten: ‘Molmer is jong en weinig bekend; toch wordt Molmer alleen kandidaat gesteld; derhalve moet Molmer een buitengewoon man zijn.’
Patters en Ter Woude, die in deze dagen elkander dikwijls spraken, betreurden het bij elk onderhoud dat Frits ook kandidaat te Dungermeer zou worden, maar lagen op de loer om bij de hand te zijn als deze omstandigheid openbaar zou worden. Op den avond dat dit, naar hun berekening geschieden moest, bevonden zij zich beide in de societeit. Niet zonder spanning verbeidden zij de aankomst van de Provinciale Courant, en nadat de heer, die haar, voor een dubbele kermisfooi aan den knecht, altijd het eerst in handen kreeg, haar doorgelezen en met verwonderd gelaat aan drie of vier zijner vrienden een advertentie op de vierde bladzijde getoond had, zagen zij elkander met vastberadenheid aan. Zij begrepen dat nu de bom zou losbarsten.
En dit gebeurde dan ook. De groep, die zich om den
| |
| |
eersten lezer der Provinciale Courant had gevormd, werd steeds digter, en het nieuwspapier ging van hand tot hand, terwijl de een over den schouder van den ander keek, om te eerder van de belangrijke tijding kennis te dragen. Men fluisterde, schudde het hoofd, haalde de schouders op, glimlachte, stootte elkander aan, zette groote oogen, en gaf allerlei teekenen van de grootste verbazing. Deze ging nu van de mimiek in uitroepen over.
‘Het is niet te gelooven!’ zeide er een.
‘Het staat toch gedrukt,’ een ander.
‘Zulk een onbeschaamdheid heb ik nooit beleefd,’ een derde.
‘Misschien geschiedde het zonder zijn voorkennis,’ een vierde.
‘Dat zal men mij niet wijsmaken,’ een vijfde.
‘Mijnheer wil kennelijk met twee pannetjes bakken,’ een zesde.
‘En zulke parten zouden wij ons hier in Wijkerdam laten spelen!’ een zevende.
‘Dat heeft men nu van die zwijgende karakters.’ een achtste.
‘Stille waters hebben diepe gronden,’ een negende.
Nu oordeelde Ter Woude het oogenblik gekomen om zich met de zaak te bemoeijen. Hij stond van zijn plaats op, terwijl de dokter bleef zitten, ging naar de groep toe, en vroeg zeer bedaard:
‘Wat is er gaande, mijne heeren?’
Vijf of zes antwoorden werden gelijktijdig gegeven, maar geen was duidelijk. Ter Woude stak de hand uit naar de courant, en naauwelijks had hij die, of een aantal vingers wezen hem de advertentie aan, welke al die opschudding had veroorzaakt en aldus luidde:
| |
| |
Kiezersvereeniging: ‘DUNGERMEER.’
Bij de aanstaande verkiezing voor een lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal wordt aan de kiezers in dit distrikt dringend aanbevolen:
de Heer Mr. F. MOLMER
Advokaat te Wijkerdam.
Dungermeer.. Junij 18..
Het bestuur der Kiezersvereeniging voornoemd,
G.H. Dagbraker, Voorzitter.
W. van Wielen, Vice-Voorzitter.
Mr. J.W. Ketel, Penningmeester.
L.J.M. Moriaan, Hz.
Mr. P. de Kluiver.
H.J. Paardenvlieg.
Dr. W. van Torn.
F.J. Wegers, Secretaris.
N.B. Degenen, die tot lid dezer Vereeniging wenschen te worden aangenomen, worden verzocht zich aan te melden bij den laatst ondergeteekende, vóór de vergadering, welke zal gehouden worden op een nader te bepalen dag in de maand Augustus aanstaande, wanneer tevens de ballotage plaats heeft.
‘Welnu,’ sprak Ter Woude altijd even bedaard, ‘dat is oud nieuws.’
‘Oud nieuws!’ riepen de omstanders.
‘Dokter Patters heeft het mij gisteren reeds verhaald. Niet waar, dokter?’
‘Wat?’ vroeg deze, die inmiddels digterbij gekomen was.
‘Wel, dat de kandidaat van Regt en Wet aanbevolen wordt voor Dungermeer.’
| |
| |
‘Hooren de heeren dit nu eerst? Ik heb er van morgen Ter Woude al mede geluk gewenscht. Het toont dat Regt en Wet een voortreffelijke keus heeft gedaan, en de verdiensten van mijn vriend Molmer ook buiten Wijkerdam op haar waren prijs worden geschat. Ik hoop dat hij niet voor Dungermeer opteeren, en Wijkerdam de eer erlangen zal door hem vertegenwoordigd te worden.’
Een heer met een snibbig gezigt maakte zich ruimte, ging regt tegenover Patters staan, en vroeg hem op den man af:
‘Denkt gij dan, dokter, dat één Wijkerdammer voor uw vriend zal stemmen?’
‘En dat waarom niet?’
‘Omdat..... och dokter, wij zien wel dat gij niets van de politiek begrijpt.’
‘Ik begrijp ten minste niet, waarom wij nu niet voor hem mogen stemmen.’
Eer hier opheldering van gegeven kon worden, riep een andere stem:
‘Wil ik u eens zeggen wat uw vriend is?’
‘Welnu, laat hooren,’ zeide de onverstoorbare Patters.
‘Een crypto-gele!’
‘Dat is hij, dat is het ware woord!’ schreeuwde men links en regts.
Op dit terrein verwachtten de bondgenooten den aanval.
Op een ernstigen toon, die niet zonder indruk op de aanwezigen bleef, gaf de dokter te kennen, dat, zoo hij al geen kennis mogt hebben van de politiek, hij toch zeer goed wist welk man zijn vriend was. Of deze geel, of blaauw, of grijs, of paarsch, of hoe de heeren elkander ook verder wilden aanduiden, moest heeten, kon hij niet zeggen; wel echter dat de heer Frits Molmer hetgeen hij was niet was in het verborgen, maar daar steeds openlijk voor uitkwam.
| |
| |
Ter Woude volgde hem op, en verklaarde, op zijn woord van eer, dat de kandidaat hem onbewimpeld en zonder eenige terughouding zijn volkomen instemming had betuigd met de politieke beginselen der vereeniging Regt en Wet.
‘Maar waarom stellen de gelen hem dan voor?’ werd nu gevraagd.
‘Wie zegt u dat het de gelen zijn?’ was de wedervraag- van Patters.
‘De welgezinden in Dungermeer zullen voor Houweel stemmen.’
‘Neen, voor Van Buuren!’ viel een ander den spreker in de rede.
‘Ik zeg u voor Houweel.’
‘En ik zeg u voor Van Buuren.’
‘Daar valt met zekerheid nog niets van te bepalen,’ merkte de heer met het snibbig gezigt op. ‘Er zijn twee koteriën. De eene is voor Houweel, de andere voor Van Buuren; het is te hopen dat zij het eens worden.’
‘Er schijnen dus twee soorten van welgezinden in Dungermeer te zijn,’ hervatte de dokter, wien het raadzaam voorkwam de rol van onkundige in de politiek te blijven volhouden; ‘misschien is er een derde soort bijgekomen, die het oog op onzen Molmer heeft laten vallen.’
‘Dagbraker is zoo geel als boter, dat weet iedereen,’ voerde de snibbige heer daartegen aan. ‘Waarlijk, dokter, gij zijt niet op de hoogte van de zaak, en ik twijfel of uw vriend het ook wel is.’
‘Van Wielen, Wegers, de Kluiver, allen geel,’ riep weder een ander. ‘Twijfel is niet mogelijk. Die kiezersvereeniging “Dungermeer” is een gele club. Wie van haar de kandidatuur aanneemt is ook geel. Maar wij laten ons hier geen knollen voor citroenen in de hand stoppen!’
| |
| |
Het viel moeijelijk den storm tot bedaren te brengen. Het tumult werd heviger, hoe meer Ter Woude en Patters er tegen in spraken. Het gelukte hun evenwel door herhaalde betuigingen het karakter van Molmer te handhaven. Doch zoo hun toehoorders dit al niet openlijk meer aanrandden, bleven zij niettemin volharden bij het gevoelen, dat een kandidaat, die, ten gevolge van welke omstandigheden dan ook, elders door de gelen werd vooropgezet, niet te Wijkerdam door de tegenpartij mogt worden gerugsteund.
Patters was over den indruk, dien deze tijding te weeg bragt, zeer teleurgesteld. Hij oordeelde de zaak voor verloren, dewijl de societeit kon aangemerkt worden als vertegenwoordigende de openbare meening. Frits dacht er evenzoo over als de dokter. Ter Woude alleen behield moed. Het is waar, ook hij had niet verwacht dat de indruk zoo geweldig zou wezen, en kon niet ontkennen, dat Molmer de openbare meening nu tegen zich had. Maar die openbare meening, voegde hij er bij, was een grillig ding, en veranderde dikwerf van zwart op wit. Men moest beproeven haar te wijzigen, en daartoe waren de veertien dagen, die nog vóór de verkiezing zouden verloopen, tijds genoeg. Hij betoogde voorts, dat het wenschelijk was een paar dagen stil te zitten. De gemoederen, die thans te opgewonden waren, zouden inmiddels wel tot bedaren komen en meer ontvankelijk voor redeneringen worden. Maar Frits stelde zich van dien omkeer niet veel voor, en ging in een neerslagtige stemming te ruste. Het meest benaauwde hem de gedachte, wat nu de heer Van Ramen zou zeggen, die zulk een verklaarden afkeer van de eensgezinde of gele partij had.
Den volgenden morgen moesten Patters en Ter Woude weder aanstonds aan het werk, om hun muzikale stadgenooten
| |
| |
in toom te houden. Nu het plan voor de serenade niet was doorgegaan, wilden zij, aangestoken door de verontwaardiging welke al de welgezinden bezielde, de gelegenheid gebruiken, om Molmer een charivari te brengen. Muziek moest er gemaakt worden, al zou het dan ook slechts kattenmuziek zijn. Een koor werd ingestudeerd met het referein:
op de wijs van:
uit Halévys Charles VI. Kraamvrouw-argumenten hielpen nu niet meer. Men had uitgevorscht, dat jufvrouw Wittemeijer nog wel een week of vier voor zich had, en de dirigent nam op zich haar in tijds te waarschuwen. Een krachtig protest bij de policie belette echter de demonstratie. De aanleggers troostten zich met de gedachte, dat in geen geval de verkiezing kon afloopen zonder dat er iemand benoemd werd, en dan zou er van zelf gelegenheid zijn voor alle soorten van muzikale luidruchtigheid.
Doch Frits had ook andere dan muzikale vijanden, en van vrij wat gevaarlijker aard.
Toen Vaargast de mare ter oore was gekomen, maakte hij van zijn regt als voorzitter gebruik, en schreef nog denzelfden avond - wegens dringende redenen, zoo als het konvokatie-biljet luidde - eene bestuursvergadering uit. Nadat hij dit verrigt had, snelde hij naar Klingeveer. Gelijk reeds vroeger is medegedeeld, had hij zich met dezen verzoend. Vaargast hield zich aan den regel en politique point de rancune, en dewijl hij evenmin als Klingeveer zijn kandidaat had
| |
| |
zien aannemen, en buitendien den eersten stap deed, was de sekretaris geneigd bevonden de zaak bij te leggen. Nu wenschte Vaargast te beproeven op de verzoening een verbond te laten volgen.
Het kostte hem weinig overpeinzens om het middel te vinden, waardoor Klingeveer in zijn vaarwater zou zijn te brengen. De man, zoo sprak hij in zich zelven, is rondborstig van aard en heeft een afkeer van kuiperijen en streken. Ten minste, hij wil daarvoor doorgaan, en verzuimt nooit dien afkeer aan den dag te leggen. Aan den anderen kant is hij niet zeer gevat en hardnekkig tot koppigheid toe, als hij eenmaal iets tegen iemand heeft. Ik weet derhalve wat mij te doen staat, en kan niet falen, dan alleen als hij nog steeds wantrouwen voedt in alles wat van mij komt. Ik moet dus in de eerste plaats trachten dit wantrouwen weg te nemen. Het overige gaat van zelf.
Klingeveer zat in zijn hemdsmouwen voor het raam van zijn zijkamer, toen Vaargast bij hem aanschelde. Hij is geen man om komplimenten mede te maken, dacht de laatste; hoe vrijpostiger ik mij gedraag, hoe beter. Zulke lieden zijn gemeenlijk geneigd om ongemanierdheid voor openhartigheid aan te zien. Laat ons hen bedienen naar hun smaak.
Zoodra opengedaan was, stoof Vaargast binnen en draaide de kruk van de deur der kamer om, waar Klingeveer gezeten was. ‘Ah zoo,’ zeide hij, ‘geen belet zie ik; dat treft!’ Ongevraagd nam hij een stoel en ging vlak over den aangesprokene aan het raam zitten. Het was opmerkelijk, hoe goed Vaargast er in geslaagd was al zijn deftigheid zoo aanstonds op zijde te zetten. Wie dit binnenstormen gezien had, en nu de houding gadesloeg, waarin hij, met over elkander geslagen beenen, schuins op zijn stoel
| |
| |
lag, met zijn eenen arm op den rug leunende, en den anderen tusschen de knieën, zou hem voor een man zonder vormen hebben gehouden, en in die meening versterkt zijn geworden door de plompe wijze, waarop hij ditmaal verkoos zich uit te drukken.
Hij stelde zich aan, als ziedde hij van toorn.
‘Zij hebben ons beet, kollega, geducht beet,’ begon hij; ‘die intriganten, die veinsaards! Maar ik laat mij dat niet welgevallen! Ik zal hun streken ontmaskeren, en hun kuiperijen aan het licht brengen, zelfs al liet men mij alleen staan!’
Klingeveer, die, toen hij Vaargast onverhoeds zag inkomen, opgestaan was om naar zijn jas te zoeken, vergat bij deze heftigheid dat hij er geen aan had, en ging weder zitten. Nu hij van streken, kuiperijen en ontmaskeren hoorde, spande hij al zijn aandacht in. Hij beschouwde die dingen als in de eerste plaats tot zijn departement behoorende.
‘Wij beide zijn loyaal geweest,’ ging Vaargast voort. Wij hebben in het belang der eendragt ieder onze eigene zienswijs opgeofferd! Wij hebben wat wij aan de vriendschap verschuldigd zijn, verloochend voor onze beginselen! Wij hebben onbepaald vertrouwen gesteld in de zuiverheid der bedoelingen van anderen! En wat geschiedt nu? Ik vraag u, wat geschiedt nu?’
‘Ja, dat zou ik gaarne hooren,’ antwoordde Klingeveer.
‘Weet gij het dan nog niet? Hebt gij de Provinciale Courant niet gelezen? Zij hebben ons een vijg voor een meloen verkocht, en die vijg is Molmer. Welgezind was hij? Och ja, Boomers zeide het, Haalhuyzen verzekerde het; en ik wil er op wedden, kollega, dat de sukkels het geloofden! Ter Woude zwoer er op, maar die wist wel beter!
| |
| |
Die heeft aan de anderen een rad voor de oogen gedraaid, en u ook, en mij ook. Geel is hij, geel zijn zij!’
‘Wat!’ riep Klingeveer uit, ‘geel?’
‘Ja, geel. Ter Woude geel, Molmer geel. Een klub te Dungermeer, die de onnoozele lieden verschalken wil, en waar al de gelen lid zijn, stelt Molmer kandidaat in dat distrikt! En dienzelfden man ondersteunen wij hier! Wij, Regt en Wet, wij bevelen hem bij de welgezinde kiezers aan! Dezen strik heeft men aan onze goede trouw gespannen! Briefjes zijn er rondgestrooid, biljetten aangeplakt en advertentiën geplaatst om zijn verkiezing te bevorderen, en met onze namen er onder!’
‘Dat is valsch! Dat is gemeen!’ barstte Klingeveer los, en sloeg met zijn knokkels op de vensterbank.
‘Het is verfoeijelijk! Onze goede naam is weg! Als het publiek nu maar wilde aannemen dat wij dupes waren! Ik zou mij de bespotting des noods nog getroosten! Maar men zal er partij van trekken om onze loyauteit te verdenken! De lieden zijn hier zoo laatdunkend. Men zal zeggen niet dat wij bedrogenen, maar dat wij bedriegers zijn! Wij zullen aangezien worden voor overloopers! Men zal beweren dat wij mededoen in het gele komplot!’
‘Nooit! Nooit! Wij moeten dadelijk een advertentie opstellen tegen Molmer. Die indruk mag niet blijven bestaan!’
‘Men zal mij, die de beste jaren van mijn leven aan de openbare aangelegenheden heb gewijd, voor een intrigant houden....’
‘Dat zou afschuwelijk wezen,’ viel Klingeveer hem in de reden, geheel vergetende dat hij zelf, kort te voren, zulke opvatting van Vaargasts karakter had gehad.
‘Zulke schande kan ik niet verduren! En gij dan, een man, die juist omdat hij altijd regt door zee gaat, de alge- | |
| |
meene achting geniet; wat zal men van u denken? Dat gij het openlijk met de welgezinden houdt en in het geheim met de gelen; dat gij streken pleegt, en voor allerlei kuiperij niet te goed zijt!’
Klingeveers oogen puilden bij deze gedachte van ontzetting bijna uit hun kassen. Hij was in den hoogsten graad opgewonden.
‘Wij kunnen het er niet bij laten zitten,’ schreeuwde hij. ‘Al zou de gansche verkiezing in duigen vallen - onze eer en goede naam vóór alles! Spoedig de advertentie!’
‘Gij wilt er dan niet in berusten, om zwijgend de zaken haar gang te laten gaan?’
‘Wel wis en waarachtig niet!’ En een nieuwe vuistslag op de vensterbank zette aan deze verklaring kracht bij.
‘Wat doet mij het misverstand leed, dat onlangs tusschen ons oprees! Wij zijn zoo geheel geschikt om elkander te begrijpen! Daar is ten tweeden male mijn hand, mijnheer Klingeveer, gij zijt een edel, rondborstig mensch en een opregt welgezinde! Hoe is het toch mogelijk, dat wij ooit verschil met elkander hebben gehad? Doch dit kan niet aan ons hebben gelegen. De gelen zullen verdeeldheid hebben willen zaaijen, om in troebel water te visschen!’
‘Laat ons over dien twist niet meer spreken. Maar nu, zonder verwijl de advertentie. Wilt gij daarvoor zorgen? Ik ben te driftig om te stellen, en het ding dient op pooten te staan! Wij moeten die intriganten niet sparen. Molmer geel, zegt gij? Een klub te Dungermeer? Ik begrijp de zaak nog niet regt. Van kuiperijen heb ik dan ook weinig verstand!’
Vaargast trok het nieuwspapier uit zijn zak, en wees Klingeveer de advertentie; toen deze aan de namen der onderteekenaars was gekomen, zeide de voorzitter ze aldus achter- | |
| |
eenvolgens op: Dagbraker geel, Van Wielen geel, Ketel geel, Moriaan geel, De Kluiver geel, Paardenvlieg geel, Van Torn geel, Wegers geel - allemaal geel.’
‘Zij zullen van mij hooren!’ brulde Klingeveer. ‘Daar staat pen en inkt. Nu dadelijk een contra-advertentie.’
‘Heden niet, later. Ten minste als gij er ook zoo over denkt. Ik heb reeds aanstonds maatregelen genomen, en heden avond te mijnen huize een bestuursvergadering belegd. Komt gij?’
‘Ongetwijfeld.’
‘Die kandidatuur moet herroepen worden. Wij zullen de zaak voor de vergadering der leden brengen, en aantoonen hoe schandelijk wij om den tuin zijn geleid. Ha, Ter Woude, gij hebt buiten den waard gerekend!’
‘Wij breken dus met Molmer, niet waar, dat is onmisbaar?’
‘Onmisbaar, en wij stellen een anderen kandidaat in zijn plaats. Ieder is beter dan hij. Doch wij moeten spoedig bij de hand zijn. Zou uw vriend Sparrehout...?’
‘Klingeveer zette groote oogen op bij dit voorstel. Hij begreep niet dat Vaargast het slechts deed om zijn volkomen vertrouwen te winnen.
‘Verwonder u niet,’ ging Vaargast voort, die was opgestaan en zijn handen op Klingeveers schouders had gelegd, ‘verwonder u niet dat ik Sparrehout noem. Nu wij elkander de hand gereikt en onzen ouden twist vergeten hebben, toon ik u gaarne dat ook van mijne zijde de verzoening welgemeend is. Welaan, zal het Sparrehout zijn? Met hart en ziel zal ik hem ondersteunen!’
Door zooveel edelmoedigheid geroerd, schaamde Klingeveer zich bijna om er gebruik van te maken.
‘Sparrehout heeft mij geschreven, daags vóór de ver- | |
| |
gadering der leden, dat hij voor deze verkiezing niet in aanmerking wenschte te komen.’
Vaargast had dit vermoed. Trouwens, zoo is de manier van doen der meeste kandidaten als de kansen verkeken zijn.
‘Het zou toevallig wezen als hij nu juist te Wijkerdam was. Zoudt gij hem geen brief kunnen sturen, of beter nog, zelf hem tot andere gedachten zien te brengen?’ vroeg de sluwe voorzitter, wel wetende waar hij heen wilde.
‘De post vertrekt eerst dezen avond. Wij zouden niet vóór morgen middag antwoord hebben, en ga ik hem opzoeken, dan kan ik onmogelijk vóór de vergadering terug wezen. Wat dunkt u van den telegraaf?’
‘Die deugt nog minder dan een brief. De zaak is er te omslagtig voor.’
‘Dan zal ik de vergadering maar verzuimen, als het niet anders kan.’
‘Waar denkt gij aan! Indien gij mij niet ondersteunt, loop ik gevaar overstemd te worden. Ter Woude is bij de hand, zoo als gij gezien hebt.’
‘Dan ware het beter dat wij aan die kandidatuur niet meer hechten. Sparrehout is eenmaal over de teleurstelling heen.... Wij moesten de zaak maar laten rusten.’
‘Zoo gij wilt. De tijd voor lang beraad ontbreekt. Maar bij de eerstvolgende vakature zal Sparrehout de man zijn, zoo waar ik Vaargast heet! Nu moeten wij maken heden avond met onzen kandidaat gereed te zijn. Wat zoudt gij zeggen van De Witte?’
‘Die? Hij zou ons distrikt belagchelijk maken!’
‘Wel mogelijk. Maar kent gij iemand beters?’
‘Waarom noemt gij Van Breemsma niet? Zou hij te zeer gekrenkt zijn?’
| |
| |
‘Meent gij dat in ernst?’ riep Vaargast met de uiterste verbazing in zijn toon, ofschoon hij vol ongeduld dit aanbod had verbeid, ‘Meent gij dat in ernst? Zooveel edelmoedigheid! Ziedaar nogmaals mijn hand, Klingeveer, ik heb u miskend - het doet mij leed!’
De toegestoken hand werd met vastheid gedrukt, en het scheelde weinig of er blonken tranen in des voorzitters oogen, Met bewogen stem ging hij voort: ‘Het is gelukkig dat hij te Wijkerdam is; anders zouden wij het nog met De Witte moeten beproeven! Ik zal hem dringen, smeeken, en ik twijfel niet of in het belang des vaderlands, en tot bevordering der zege van onze beginselen zal hij toegeven.’
‘Hoopt gij dat inderdaad?’
‘Bij hem gaan de beginselen vóór alles. Vaarwel, tot van avond. Aan uwe edelmoedigheid hebben wij het te danken dat de aanslag der gelen niet zal gelukken.’
Vaargast snelde het vertrek uit, en de straat op. Het raam voorbijgaande, zag hij dat Klingeveer hem wenkte en keerde terug. ‘Als de hals maar geen berouw gekregen heeft,’ dacht hij bij zich zelven. ‘Ik zou verstandiger gedaan hebben, met mij te houden alsof ik zijn wenken niet gezien had.’
Klingeveer kwam hem in het voorhuis te gemoet.
‘Vaargast,’ zeide hij, ‘daar viel mij een gedachte in.’
‘Dat gebeurt u niet dikwijls,’ bromde de aangesprokene binnensmonds, en zeide toen overluid:
‘Ik heb op de vorige vergadering Van Breemsma sterk bestreden. Zouden zij nu niet zeggen dat ik met alle winden draai?’
‘Moet een rondborstig en kordaat man zich aan praatjes storen? Neen Klingeveer, daar zijt gij boven verhe- | |
| |
ven! Gij hebt alleen Van Breemsma willen weren, omdat Sparrehout uw kandidaat was. Die verlangt niet in aanmerking te komen. Wat is natuurlijker dan dat gij daarna den uitstekendste der overigen neemt? Het zal een bewijs te meer wezen dat gij op beginselen ziet en niet op personen.’
‘Welaan, tot van avond dan.’
‘Tot van avond!’ riep Vaargast, en snelde weg, buitengewoon tevreden met den afloop van dit gesprek. Met Van Breemsma was hij spoedig gereed, De vaderlandslievende man begreep dat, in de gegeven omstandigheden, alle aarzeling misdadig wezen zou.
Het ging echter op de bestuursvergadering niet zoo vlot voor den wind als de voorzitter gehoopt en zelfs verwacht had. Van Ramen, die wel begreep, waarom zij belegd was, had het eerste het beste voorwendsel bij de hand genomen om afwezig te blijven. Aan de tweede kandidatuur van Frits kon hij geen mouwen maken, en als regtgeaard welgezinde was hij er zelfs door ontstemd; maar zijne dochter, dit maal door haar moeder bijgestaan, bad hem zoo vurig de zaken te laten zoo als zij waren, dat hij daartoe besloot. Dit echter verklaarde hij haar nadrukkelijk, dat hij nooit meer van Molmer wilde hooren spreken, als deze niet voldoende kon ophelderen wat hem een verraad tegen zijn partij toescheen. De oude heer Boomers meende dat hij, voor een man van zijn jaren, nu in de laatste weken meer dan genoeg met de verkiezingen was bezig geweest. Daarenboven vreesde hij dat nieuwe vergaderingen den pas herstelden en nog slecht bevestigden vrede aan versche gevaren zou blootstellen. Ook hij verscheen dus niet.
Van de overgeblevenen, Van der Grotten, Klingeveer, Haalhuyzen en Ter Woude, berekende de voorzitter, dat de twee eersten in elk geval op zijne hand zouden zijn. Hij was
| |
| |
derhalve zeker van de meerderheid der aanwezigen, zelfs als Haalhuyzen het met Ter Woude hield, en kon doordrijven wat hij wilde. Maar Ter Woude, die dit ook berekend had, toonde hier weder zijne politieke behendigheid. Haalhuyzen, door hem opgestookt, begon met eens en vooral te verklaren, dat zijn taak was de geldelijke belangen der Vereeniging te bezorgen; dat hij zich in den laatsten tijd veel meer dan hij verlangde met kandidaten en onderhandelingen had moeten inlaten, en dat, nu de zaak eindelijk met de grootste inspanning, ook van zijne zijde, ten einde was gebragt, hij niet op nieuw wilde beginnen. Dus zou hij tegen het voorstel van den voorzitter stemmen, dat strekte om door de vergadering der leden de kandidatuur van Molmer te doen vernietigen. Ter Woude vond dit wijs geoordeeld, en wel verre van te trachten Vaargast en zijn medestanders duidelijk te maken hoe Molmer, zonder aanvaarding der eensgezinde beginselen, te Dungermeer kandidaat kon wezen, beschuldigde hij Vaargast van doordrijverij en Klingeveer van slinksche kunstgrepen. De sekretaris was thans zijn drift niet meester, en slingerde Ter Woude en Haalhuyzen het verwijt naar het hoofd, dat zij Regt en Wet aan de gelen hadden verraden. Zulke heftigheid had Ter Woude juist willen te weeg brengen. Schijnbaar ten hoogste verbolgen, nam hij zijn hoed, en verliet, door Haalhuyzen gevolgd, de vergadering, uitroepende dat zijn eer hem, na uitvallen van dezen aard, niet veroorloofde daar een oogenblik langer te verwijlen. Thans waren de aanwezigen echter tot drie, dat is tot de kleinste helft der bestuurderen geslonken, en bijgevolg niet meer geregtigd om besluiten te nemen. Vaargast zag in dat de apotheker hem ten tweeden male beet had gehad, maar hij was de man niet om spoedig iets op te geven, en bescheidde zijn twee getrouwen tegen den volgenden morgen, ten huize van Van
| |
| |
der Grotten, waar zij verder zouden beramen wat in deze netelige omstandigheden gedaan moest worden. Hij hoopte dat hem in dien tusschentijd wel een of ander uitvoerbaar plan in het hoofd zou komen.
Met de bijeenkomst ten huize van den boekverkooper te bepalen, had hij de bedoeling gehad de ijdelheid te streelen eens mans, van wiens aanhankelijkheid hij in den laatsten tijd vele blijken had ontvangen, welke te hooger waarde hadden, nu anderen hem waren ontvallen. Van der Grotten stelde de hem bewezen onderscheiding op prijs. Met ophef had hij aan zijne vrouw medegedeeld, dat de twee toongevende leden van Regt en Wet zich bij hem zouden vervoegen, om te beraadslagen over hun gedragslijn in de tegenwoordige politieke verwikkelingen - een door hem geliefkoosd woord - en dat het lot der welgezinde partij zou afhangen van de besluiten, die zij met hun drieën gingen nemen. En zoodanig rekte hij zich uit toen hij dit zeide, dat zijn bult bijna onzigtbaar werd.
Het antwoord van jufvrouw Van der Grotten toonde dat zij zich echter nog niet door zijne geestdrift had laten aansteken; want zij gaf slechts verlangen naar den afloop der verkiezingen te kennen, opdat haar man dan alligt weder tijd zou vinden om zich met zijn zaken te bemoeijen.
Zijn Truda zonder weder-antwoord achter de toonbank latende staan, begaf Van der Grotten zich naar de voorkamer, waar hij zijn twee vereerde bezoekers zou ontvangen. Over de ronde tafel had hij een verschoten groen kleed gespreid, en daarop een inktkoker en, in evenwijdige afstanden, drie boek pro-patria-papier nedergelegd. Bij elk boek plaatste hij een stoel, waarvan de middelste een leunstoel was, en ging vervolgens bij de deur staan, om over het effekt van dezen toestel te oordeelen. Hij was er zeer over tevreden,
| |
| |
en wilde, ondanks het bitse bescheid van zoo even, Truda boven roepen om haar met eigen oogen te doen aanschouwen, hoe deftig en hoe konferentieachtig het er op haar voorkamer uitzag, toen hij in dit voornemen werd verhinderd door de gelijktijdige komst van de twee medebestuurders.
Vaargast had Klingeveer afgehaald, ofschoon diens woning niet in zijn weg lag, en het bleek niet alleen uit deze beleefdheid, dat hij zich bij den sekretaris hoe langer hoe aangenamer wilde maken. Alsof het zoo behoorde, ging hij op een der gewone stoelen zitten, en liet den leunstoel voor Klingeveer open, die echter weigerde daar plaats te nemen. Dit mogt alleen de voorzitter. Vaargast verontschuldigde zich met te zeggen, dat hier geen voorzitter was en allen gelijke aanspraken hadden, maar liet zich ten slotte, door de vereenigde pogingen der twee anderen, toch bewegen om, tusschen hen in, de eereplaats te bezetten.
Ondanks het pro-patria-papier en het groene tafelkleed, ging het op de vergadering niet bijzonder plegtig toe. Telkens werden de beraadslagingen gestoord door boodschappen, die jufvrouw Van der Grotten met den winkeljongen naar boven zond. Waar had mijnheer de doozen met enveloppen geborgen? Zou mijnheer zoo goed willen wezen den sleutel van de groote kast in de opkamer te geven? Daar was een klant, die zijn rekening kwam betalen; of mijnheer die even voor voldaan wilde teekenen? De drukker liet vragen wanneer hij de proeven kon terug krijgen, en of er haast nieuwe kopie kwam. Het hoofd van den armen boekverkooper liep om, en wat hem nog het meest ergerde, was dat zijn ambtgenooten, terwijl hij beneden vertoefde om het antwoord op al die vragen te geven, hun overleg voortzetten, zonder op zijn terugkomst te wachten. Het spreekwoord zegt: hoe minder praats hoe meer zaaks.
| |
| |
In dit geval had het regt. Binnen het uur was het plan van den veldtogt vastgesteld, zoo als Vaargast het had ontworpen.
Terug te komen op de kandidatuur door Regt en Wet gesteld bleek een onmogelijkheid te zijn. Al meende men te kunnen doordrijven dat het bestuur zulk besluit in beraad nam, men wanhoopte om dat bestuur bijeen te krijgen. Men wist nu zeker dat Haalhuyzen en Ter Woude niet zouden komen, en waarschijnlijk zouden pogingen om Van Ramen of Boomers tot vergaderen te bewegen, slechts tijdverlies opleveren. Onverwijld handelen was door de omstandigheden bevolen.
Er werd nu tot radikale middelen besloten. De aanwezigen waren, als uitvoerders der besluiten van Regt en Wet, gehouden om met hun naam in advertentiën en andere publikatiën Frits Molmer bij de kiezers aan te bevelen. Het zou geen pas geven om als private personen openlijk een kandidatuur te bestrijden, die zij als bestuurderen der genoemde Vereeniging ondersteunden. Dus moesten zij achter de schermen blijven, en eenigen hunner bekenden, na aan deze hun plannen blootgelegd te hebben, vooropzetten. Vaargast verbond zich een paar zijner wakkerste aanhangers te gaan spreken, met het doel om door hen een bijeenkomst te doen beleggen van eenige leden van Regt en Wet, wier verontwaardiging inmiddels opgewekt en aangevuurd zou worden. Van deze vergadering moest door behendige leiding verkregen worden, dat zij: 1o. een protest openbaar maakte tegen de kandidatuur van Molmer; 2o. zich, door kollektief ontslag, afscheidde van Regt en Wet; 3o. een nieuwe welgezinde kiesvereeniging vormde, die later haar statuten opstellen en een definitief bestuur benoemen zou; 4o. de kandidatuur van Van Breemsma afkondigde. Vaargast vormde
| |
| |
het voornemen om na de verkiezing - vroeger kon hij dit met fatsoen niet doen - zich bij de nieuwe Vereeniging aan te sluiten en daar voorzitter te worden. Regt en Wet zou dan wel verdwijnen, hij alzoo van zijn wederspannige ambtgenooten ontslagen raken, en zijn vroeger gezag herwinnen.
Toen dit alles overeengekomen was, gaf hij den raad om zonder verwijl gebruik te maken van het magtig wapen der drukpers. Van der Grotten was korrespondent voor Wijkerdam en omstreken van een groot welgezind dagblad in een der voornaamste steden. Die betrekking verschafte hem niet veel bezigheid. Zijn berigten bepaalden zich gewoonlijk tot de vermelding der edelmoedige daden van menschenvrienden, die kinderen uit de stadsgracht hadden gehaald; tot waarschuwingen tegen het misbruik van sterken drank, waarvan alweder een noodlottig gevolg zigtbaar was in het lot van X. of Y, die door een vrachtkar overreden werd; tot beschrijvingen van onweersbuijen, zoo hevig, dat de oudste lieden in de gemeente zich niet konden herinneren er ooit zulk eene te hebben bijgewoond, en waarbij hagelsteenen gevallen waren even groot als een duivenei, en meer merkwaardige voorvallen van dien aard. Vaargast, een der weinigen, die met Van der Grottens werkzaamheid op het gebied der journalistiek bekend waren, besloot van 's mans relatie tot de veelgelezen courant gebruik te maken voor het thans beoogde doel. Het pro-patria-papier was niet te vergeefs gereed gelegd, want op die vellen schreef de boekverkooper nu, onder dictée van Vaargast, een korrespondentie-artikel, dat aldus luidde:
‘Men meldt ons het volgende uit Wijkerdam:
‘De kiezersvereeniging Regt en Wet, welke in deze gemeente zoovele onschatbare diensten aan de goede zaak heeft
| |
| |
bewezen, loopt thans groot gevaar de gunst te verliezen, welke zij teregt bij alle weigezinden genoot. Wij willen daarmede niet te kennen geven, dat zij, haar roemrijk verdeden verloochenende, andere beginselen zou omhelsd hebben als zij steeds beleed - verre van daar. De overgroote meerderheid harer leden is nog altijd met hart en ziel welgezind. Haar alom geachte voorzitter [dit “alom geachte” was er door Van der Grotten uit eigen beweging bijgevoegd] en de meeste zijner ijverige medebestuurders beantwoorden volkomen aan den geest dier meerderheid, en kunnen voor de getrouwe verpersoonlijking harer zienswijze worden gehouden. Evenwel heeft Regt en Wet tot haren kandidaat voor het lidmaatschap der Tweede Kamer den genoegzaam geheel onbekenden Mr. F. Molmer uitverkoren. Tot dusverre wist niemand te verklaren, waardoor deze heer, die naauwelijks den door de wet gevorderden leeftijd heeft bereikt, zulke onderscheiding ten deel viel. Het is mogelijk dat hij buitengewone kundigheden bezit, maar bewezen niet. In het openbaar zijn die ten minste nog nooit gebleken. Men vermoedde dus de eene of andere geheimzinnige oorzaak, en het is nu zonneklaar geworden dat deze veronderstelling de ware is. De genoemde kandidatuur is opgeworpen door sommigen, welke zich openlijk als weigezinden voordoen, maar in het geheim de sluipwegen bewandelen eener partij, die altijd in het donker wroet, en naar het schijnt, heeft de meerderheid der leden van Regt en Wet zich door dit behendig verborgen gehouden spel laten verschalken. De verontwaardiging is dan ook algemeen, sedert het uitkwam dat de kôterie der gelen te Dungermeer dienzelfden Mr. F. Molmer als haren kandidaat heeft aangenomen. Nu ziet men in dat men misleid is. De goede trouw van den heer Vaargast, van den heer sekretaris Klingeveer en van het
| |
| |
meerendeel der andere bestuurderen is boven alle verdenking. Het publiek is hier genoeg ontwikkeld om te beseffen, dat van hunne loyauteit op de ergerlijkste wijze misbruik gemaakt werd. Het schijnt echter, dat bij de laatste bestuursverwisseling, waartoe men in een schaars bezette vergadering moest overgaan, niet de noodige omzigtigheid is in acht genomen, en dat sommige gelen, die het masker der welgezindheid op het gelaat dragen, geslaagd zijn om, zonder argwaan te verwekken, zich van een paar der opengevallen bestuursplaatsen meester te maken. Deze personen worden als met den vinger door een iegelijk aangeduid, en hun verfoeijelijk gedrag wordt, zoo als te begrijpen is, door de openbare meening gebrandmerkt. Wat den heer Mr. F. Molmer aangaat, het aandeel dat hij in dit ellendig spel heeft genomen, en de driestheid - om geen onparlementair woord te bezigen - waarmede hij zich, zonder verbleeken of blozen, hier bij de welgezinde en in een naburig kiesdistrikt bij de gele kiezers laat aanbevelen, willen wij liever niet kwalificeeren. Ieder weldenkend man gruwt van zulke praktijken. Dat de gelen, van wie men alles verwachten kan, niet vroeger zoodanig stuk hebben uitgevoerd, moet waarschijnlijk alleen aan de omstandigheid geweten worden, dat tot dusverre geen persoon zich zelven en de openbare meening weinig genoeg achtte, om een dergelijke rol te spelen. Maar nu hebben zij daarvoor eindelijk een geschikt sujet gevonden in Mr. F. Molmer. De welgezinden kunnen hieruit alweder leeren, dat het voor hen niet voldoende is zich te verlaten op de kracht hunner beginselen. Niet dat wij hen, steeds gewoon om met open vizier te strijden, willen aanraden om even als de gelen allerlei knoeijerijen in het werk te stellen, verre van daar. Wij bedoelen slechts er hen opmerkzaam op te maken, dat de
| |
| |
grootste behoedzaamheid pligt is, dat hun zelfbehoud die dringend vordert. Wij vernemen dan ook met genoegen, dat verscheidene der invloedrijkste leden van Regt en Wet dezer dagen een vergadering zullen houden, met het doel zich onderling over de keus van een opregt welgezind kandidaat te verstaan, en wij gelooven dat, als men eendragtig en enkel met het algemeen belang voor oogen zoekt, gemakkelijk zulk een te vinden zal wezen. Dewijl wij echter op de beslissing der vergadering geenerlei invloed wenschen uit te oefenen, onthouden wij ons van het opgeven van namen.’
‘Zou het toch,’ vroeg Van der Grotten, toen hij dit opstel had voltooid, ‘niet goed wezen om er hier en daar een woordje over Van Breemsma in te voegen? Dat kon aanstonds de aandacht op hem vestigen.’
‘Het komt mij ook voor dat dit dienstig wezen zal,’ zeide Klingeveer.
Vaargast bewees op nieuw dat hij het publiek beter kende dan zijn twee medestanders.
‘Als wij dat doen,’ antwoordde hij, ‘zal menigeen denken dat de geheele korrespondentie ten doel heeft om de belangen van Van Breemsma te bevorderen, en misschien wel dat hij haar zelf heeft geschreven. Die schijn moet worden vermeden. Het oogmerk van dit opstel is alleen de lieden wakker te maken en Molmer in den grond te boren. Echter is het noodig dat Van Breemsma genoemd worde. Zie hier nu hoe wij dat zullen aanleggen. Neem uwe pen weder op, als ik u verzoeken mag, Van der Grotten. Ik zal u een advertentie voorzeggen. Druk aan de redaktie in een dringenden brief op het hart dat zij die in hetzelfde nummer plaatse, waarin uw stuk voorkomt,’ en hij dikteerde:
| |
| |
‘Kiesdistrikt: WIJKERDAM.
‘Aan de vele welgezinden, die zich niet kunnen vereenigen met de kandidatuur der kiesvereeniging Regt en Wet, wordt bij de aanstaande verkiezing, voor een lid der Tweede Kamer van de Staten-Generaal, met nadruk aanbevolen:
‘de heer F.M. VAN BREEMSMA.
‘Een aantal Wijkerdamsche Kiezers.’
‘Zie zoo,’ sprak Vaargast, vergenoegd zijn handen wrijvende, ‘wij mogen ons hiervan een goeden uitslag belooven. Het zal de lieden voorbereiden op de dingen, die komen zullen.’
En met deze woorden sloot hij de vergadering, maande Van der Grotten nog eens aan om spoedig de schrifturen op te zenden, en vertrok met Klingeveer. Hij was buitengemeen opgeruimd, en schertste, alvorens den winkel te verlaten, eenige oogenblikken allervriendelijkst met jufvrouw Van der Grotten, aan welke deze beleefdheid zeer welgevallig was. Zij vond haar echtgenoot, die kort daarop, met een groote portefeuille onder den arm en een gewigtig gezigt de trap afkwam, daarentegen zeer ernstig en terughoudend. Volstandig weigerde hij haar iets mede te deelen van hetgeen op de voorkamer was verhandeld; dat waren politieke zaken, zeide hij, en hij moest die voor elkeen, zelfs voor zijne Truda, geheim houden. Na deze betuiging, op strengen toon uitgesproken, snelde hij naar zijn opkamer, om vóór het vertrek der post gereed te zijn met den brief aan de courant. Voor het eerst, sedert hij de betrekking van plaatselijk korrespondent aanvaardde, had hij haar iets buitengewoons te schrijven, en
| |
| |
daar was hij evenzeer mede in zijn schik als met de medewerking, die hij aan Vaargast mogt bewijzen.
Een paar dagen verliepen zonder vermeldenswaarde voorvallen, toen het blad met het korrespondentie-artikel uit Wijkerdam de gemoederen op nieuw in rep en roer bragt. De sensatie was niet minder groot dan die, door de advertentie in de Provinciale courant gaande gemaakt. Levendig werd er beraadslaagd over de vraag wie het wel mogt hebben geschreven. Een twintigtal personen werden aanstonds als de opstellers gedoodverwd, en sommigen hunner wisten zich niet beter tegen die verdenking te verweeren, dan door anderen als de vermoedelijke schrijvers aan te wijzen, die er evenmin schuldig aan waren als zij zelven. Men vond er ook, die in hetzelfde geval verkeerden, en zich toch de veronderstelling, dat het stuk van hunne hand zou zijn, lieten aanleunen, dewijl hun ijdelheid daardoor gestreeld was. Elkeen gevoelde dat er wat gaande was, en een nieuwe kandidatuur zou verrijzen. De advertentie gold bij menigeen voor een afdoend bewijs dat Molmer bij velen tegenwerking zou ontmoeten. Reeds werden de aanspraken van Van Breemsma gewikt en gewogen. De uitgever zijner brochures, die de overgebleven exemplaren al ter verzending aan den papiermolen had ingepakt, ontdekte eensklaps dat er nieuwe vraag naar ontstond. Eindelijk vernam men dat inderdaad een vergadering van verscheidene leden van Regt en Wet belegd werd, en stond er verbaasd over hoe goed de korrespondent op de hoogte der feiten was.
Het zal wel niet gezegd behoeven te worden dat ook Molmer de korrespondentie had gelezen. Hij ontving er een pijnlijken indruk van. Nog vreemd aan de praktijk der verkiezingen, kende hij de trouwelooze kunstenarijen
| |
| |
niet, welke daarbij door ingezonden stukken, advertentiën en berigten aan de dagbladen gebezigd worden; kunstenarijen vooral in ons vaderland zeer gewoon, waar zij de hustings, optogten en meetings der Engelschen vervangen op een wijze, die al stoort zij de openbare orde niet, toch het nationaal karakter tot schande strekt. Ginds gedruisch, volksbewegingen, razen en tieren en somtijds kloppartijen; hier geen dezer ergerlijke tooneelen. Alles gaat even bedaard en kalm in zijn werk als altoos. De rustige aard onzer landgenooten verloochent zich ook niet in dagen van politieke spanning. Maar hun hartstogten vinden toch een uitweg. Achterklap, hoon en laster vieren hun sabbath, op de derde bladzijde der couranten onder de rubriek ‘ingezonden stukken’, of - weren de redaktiën hen van daar - op de vierde, tegen 20 of 25 cent den regel met ƒ0.35 zegelgeld. Meer dan één regtschapen man, zonder smet op zijn karakter, zonder verdenking op zijn naam, is tot de banken vande Tweede Kamer slechts kunnen doordringen door deze vinnige en giftige spitsroeden van de afgunst en den partijhaat heen.
Patters en Ter Woude waren, zoodra zij kennis hadden gekregen van de korrespondentie uit Wijkerdam, naar Frits geijld, en zij troffen hem in hoogst opgewonden stemming aan. Ter Woude ergerde zich over het plan om Van Breemsma kandidaat te stellen. Dat stond bij Patters en zijn vriend op den achtergrond. Hun verontwaardiging betrof enkel de valsche kleuren, waarmede de bedoelingen van Molmer waren afgebeeld. Het overige had, daarbij vergeleken, thans geen waarde. De dokter riep even hard om inkt en papier als Klingeveer bij het bezoek van Vaargast; hij zou en moest zijn vriend verdedigen in een opstel met zijn naam onderteekend. Maar Ter Woude, die
| |
| |
het gevaar zag, hield hem terug. Het was hard zijn goeden naam te zien bezwalken, evenwel Frits moest wachten tot dat de agitatie wat bedaard was; dan zou het oogenblik geschikter zijn voor een wederlegging, en daarvan een voordeelige indruk verwacht kunnen worden. Nu zou zij werken als olie in het vuur. Patters beaamde deze redenen, en voegde zich bij Ter Woude. Het kostte echter de grootste moeite om den kandidaat, die liever al zijn kansen in de waagschaal wilde stellen, dan zijn goeden naam weerloos aangerand te laten, te bewegen een paar dagen geduld te hebben. Alweder moest Claraas beeld door den doktor worden opgeroepen, en hem herinnerd worden dat haar bezit, bij de mislukking der kandidatuur, voor hem verloren zou zijn. Nu eerst gaf Frits zich gewonnen. Maar hij bleef gemelijk, en reikte lusteloos den beiden ijveraars voor zijne zaak de hand, toen zij hem verlieten.
‘Houd u in vredesnaam bedaard,’ sprak Patters bij het heengaan; ‘zet alle muizenesten uit het hoofd, en zoek wat verstrooijing. Uw eer zal schitterend gehandhaafd worden, reken daarop!’
‘Ik wilde dat ik de zaak nooit begonnen had,’ klaagde Frits.
‘Einde goed, alles goed,’ antwoordde Ter Woude. ‘Er zal nog wel meer in de bladen komen, maar stoor u daar voorloopig niet aan. Weldra komt onze beurt, en dan zal ik de gansche familie Van Breemsma door den modder halen!’
|
|