| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
Mr. F. Molmer levert het bewijs, dat hij, sedert twee dagen, verbazende vorderingen heeft gemaakt in de politiek.
Het was ruim half tien uren. Frits Molmer zat voor zijn schrijftafel, met het hoofd op de handen gesteund, vol ongeduld de komst van zijn vriend Dr. Patters te verwachten. Meer dan ooit had hij diens raad noodig, want hij wist niet wat te doen, of hoe zich te houden bij hetgeen hem thans wedervaren was. Ofschoon nu de lezer dit, wel is waar, kan opmaken uit de tafelgesprekken bij de Van Ramens, maar toch nog niet bekend is gemaakt met de juiste toedragt van zaken, behooren wij hem die mede te deelen, alvorens ons verhaal voort te zetten.
Toen de bestuursvergadering van Regt en Wet was afgeloopen, had Ter Woude Boomers en Haalhuyzen overgehaald om eenige oogenblikken te vertoeven in de opkamer achter zijn apotheek, en daar, op gemeenzamen toon, een betoog voor hen gehouden, dat op het volgende nederkwam:
| |
| |
1o. Men wil noch Sparrehout noch Van Breemsma, en daar heeft men groot gelijk in. 2o. De kommissie moest weldra een voordragt kunnen doen, want de anderen zouden niet stilzitten, en, als zij met die voordragt niet spoedig gereed was, wel een middel weten te vinden om weder een der twee afgewezenen op het tapijt te brengen. 3o. De kandidaat moest uit het kiesdistrikt zelf zijn: dit werd algemeen gewensdit, en bovendien was de tijd te kort om elders te zoeken. 4o. Alle Wijkerdamsche beroemdheden, behalve de enkelen die als geel bekend stonden, waren reeds bij vroegere gelegenheden gevraagd, doch hadden geweigerd. Het zou, hoogst waarschijnlijk, slechts noodeloos oponthoud veroorzaken als men op nieuw bij hen aanklopte. 5o. Er schoot dus niets anders over dan zich te vervoegen bij iemand van nog weinig vermaardheid, maar die evenwel geacht kon worden de vereischte bekwaamheden te bezitten. Na dit voorop gezet te hebben, vroeg hij, wat de heeren zouden denken van den jongen advokaat Molmer, een kundig, werkzaam en achtenswaardig man. Er was reden om te meenen dat deze de kandidatuur wel zou aannemen; kende een der heeren echter een persoon, die meer aanspraken had, dan zou hij zijn voorstel gaarne intrekken, maar hij, Ter Woude, wist niemand anders te vinden, dien men, in deze omstandigheden, gevoegelijk als kandidaat zou kunnen aanbevelen.
Boomers, die gedurende deze toespraak nu en dan eens ingedommeld was, had verklaard, dat het hem onverschillig liet of Jan benoemd werd dan Kees, mits daardoor maar een einde kwam aan de tweespalt. Hij wilde dus Molmer wel voordragen, wanneer Ter Woude er voor kon instaan dat deze die eer waardig was. Met dit gevoelen vereenigde zich ten slotte ook Haalhuyzen, doch niet dan na
| |
| |
eerst er over gemord te hebben dat hij, tegen wil en dank, in zulke aangelegenheden gehaald werd, terwijl zijn roeping toch slechts was om voor de kas te zorgen, en aan de bestuurstafel te zitten, bij de vergaderingen der leden. Ter Woude gaf de verzekering, dat Molmer alle eigenschappen bezat, die voòr een goed Kamerlid werden vereischt, en merkte verder op, dat de heeren zich zelven zouden kunnen overtuigen van zijn politieke gevoelens, als zij hem gezamenlijk den voorslag kwamen doen om de kandidatuur te aanvaarden.
Toen zij den volgenden ochtend zich bij den advokaat aanmeldden, was hij, zooals den lezer bekend is, naar Dungermeer. Daags daarna werden zij door hem op zijne studeerkamer ontvangen. Frits, die meende dat zij hem over de eene of andere proces-zaak kwamen onderhouden, sloeg een gat in de lucht, toen hij hun bedoeling vernam. Zijne verbazing maakte een zeer gunstigen indruk, want daar hij voorzigtig genoeg was om niet te reppen van zijn uitzigten in het kiesdistrict Dungermeer, werd die aan bescheidenheid toegeschreven. Hetzelfde was het geval met het antwoord, dat hij gaf, nadat zijn eerste ontsteltenis geweken was. Hij weigerde namelijk ronduit. Maar nu kwam de groote moeijelijkheid. Het bleek bij de voortzetting van het gesprek dat hij voor die weigering geen enkel motief kon aanvoeren. Van de onderhandelingen met zijn oom was het nog niet raadzaam te gewagen, en zoo hij gebrek aan tijd, aan kennis of aan politieke ervaring voorwendde, welk figuur zou hij dan maken, als het openbaar werd, dat hij eene kandidatuur te Dungermeer had aangenomen? Het viel Ter Woude, die namens de kommissie het woord voerde, niet moeijelijk om hem vast te zetten, en zeer blijde was Frits, toen deze het voorstel deed om hem twaalf uren bedenktijd te gunnen. Hij
| |
| |
nam dit gretig aan, en suced alle gedachtewisseling over politieke beginselen af, door die tot de tweede zamenkomst te verschuiven. De kommissie nam afscheid, na met hem afgesproken te hebben, dat hij des avonds omstreeks tien uren te huis zou zijn, om haar, of hen van hare leden, die zij zou afvaardigen, nader bescheid te geven. In dien tusschentijd hoopte Frits zijn vriend den dokter te ontmoeten, en met dezen te overleggen, welke houding hij, na zijn aanrakingen met de Dungermeersche eensgezinden, nu tegenover de welgezinden van Wijkerdam behoorde aan te nemen. Hoezeer zijn eigenliefde door den stap der laatsten zeer gevleid, en zijn zelfvertrouwen er door opgewekt werd, begreep hij dat hij met de uiterste omzigtigheid te werk moest gaan, om niet in moeijelijkheden te geraken. De kans daarop werd nog grooter, toen een brief van zijn oom, dien hij des namiddags ontving, hem op het hart drukte om, in het belang zijner kandidatuur te Dungermeer, daarover vooralsnog het stilzwijgen te bewaren. Hij wist nu inderdaad niet wat aan te vangen, en had in den loop van den dag niet minder druk naar Patters gezocht dan deze naar hem. En nadat hij eindelijk had ontdekt, waar de dokter het middagmaal gebruikte, verbood hem de kieschheid natuurlijk om zijn vriend ten huize van Claraas ouders te gaan opzoeken, hoe gewigtig de aanleiding ook was.
Dat hij in een zenuwachtige overspanning verkeerde toen het zeven, acht en negen uren werd, alvorens Patters verscheen, is dus zeer verklaarbaar. Hij vreesde dat de kommissie er nog eerder zou zijn dan deze, en dacht reeds over een voorwendsel na voor een verzoek om den bedenktijd tot morgen te mogen verlengen, toen, ten klokke negen de verwachte zijn kamer binnenstormde, uitroepende:
‘Wat is er nu aan de hand! Willen alle distrikten
| |
| |
u naar de Kamer zenden? Vertel mij toch spoedig hoe de zaken staan!’
Dit was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Frits was te opgewonden om geregeld verslag te geven van zijn wedervaren, en de gewone levendigheid van den geneesheer, door den genoten wijn en de gevoerde gesprekken nog vermeerderd, bragt hem er toe om zijn vriend telkens met ongeduldige vragen in de rede te vallen. Hoe het te Wijkerdam geschapen stond, vatte hij spoedig, daar Frits kon volstaan met in weinige woorden aan te vullen wat Patters reeds aan tafel had vernomen. Van den stand van zaken te Dungermeer zou hij zich echter een minder juiste voorstelling hebben gevormd, wanneer Frits niet op het denkbeeld was gekomen, hem den brief van zijn oom, dien hij heden ontvangen had, voor te lezen. Hij kreeg nu het volgende te hooren:
‘Waarde Neef!
‘Ik kan u gelukwenschen. Op de vergadering onzer vrienden is besloten, dat gij kandidaat der eensgezinden zult zijn. Ik heb natuurlijk al uw goede eigenschappen en bekwaamheden opgesomd, en daarvoor borg gestaan, maar men kon misschien meenen dat ik dit deed omdat ik uw oom ben. Derhalve heeft Dagbraker, die wel den meesten invloed onder hen bezit, ook eenige loodjes in het zakje gelegd en een hartig woordje gesproken. Hij was zeer met u ingenomen, en verhaalde dat hij met u over de politiek had gehandeld, en hij overtuigd was, dat gij de beginselen der eensgezinden van harle waart toegedaan. Dan roemde hij ook nog zeer uwe kordaatheid, die hem was gebleken uit uw gedrag bij zekere omstandigheden,
| |
| |
waarover hij echter niets naders kon mededeelen, als zijnde dezelve van huiselijken aard. Wegers wilde echter weten of er niet een of ander geschrift van u bestond of een onderteekend ingezonden stuk in de dagbladen, waarin uw beginselen voorkwamen, en toen ik zeide dat ik dit niet geloofde, begon hij te spreken over een schriftelijke verklaring, want anders zouden wij niet verantwoord wezen met u als kandidaat der eensgezinden te stellen. Dagbraker zeide dat hij gerust was over uwe beginselen, en daar uwe eensgezindheid hem duidelijk gebleken was, hij zulke verklaringen onnoodig achtte. Hij vertrouwde u op uw woord. Wegers bleef echter op zijn stuk staan, niet voor ons, maar voor de anderen. Die moesten wij des noods kunnen overtuigen.
‘Ziet gij nu dat het geen overtolligheid was, toen ik eergisteren zulk een brief van u vorderde? Ik sluit hem hierin, met verzoek hem dadelijk over te schrijven, te onderteekenen en aan mij te zenden. Liefst geen wijzigingen. Gij zult u met den inhoud wel kunnen vereenigen, want die is juist als wij hebben afgesproken. Ik heb Wegers beloofd dat ik zorgen zou dat er spoedig een verklaring van dien aard kwam, en daarop is uw kandidatuur doorgegaan. Ik kon, als uw oom, die niet te sterk aanbevelen, maar Dagbraker heeft veel ter uwe gunste gedaan, en het bleek ook dat de overigen niemand anders wisten. Dus waren allen er voor. Ik ben inderdaad trotsch op de eer, die mijn neef wedervaart! In het laatst der volgende week, als de verkiezing kort ophanden is, wordt die bekend gemaakt. Tot zoolang houden wij ons van de dommen, om de grijzen niet wakker te maken, die over Houweel en Van Buuren blijven vechten, niet denkende dat wij met een eigen kandidaat voor den dag zullen komen. Gij
| |
| |
moet de heugelijke tijding dus nog een weinig voor u houden.
‘De ingesloten brief is goed gesteld, niet waar? Er staan niets dan eensgezinde beginselen in, en toch zegt gij nergens dat gij eensgezind zijt. Juist zooals gij dat verlangdet. Het is het best ook, want het zou kunnen wezen dat dit schrijven openbaar gemaakt moet worden, en dan bevat het niets dat den grijzen regtstreeks aanstoot geeft. Er komt tweemaal van kordaat in. Dat doet altijd goed. Weet gij wie de opsteller van den brief is? Gij raadt het niet in tienen! De kontroleur Van Hoven! Hij is een knappe en handige vent, en deed het op mijn verzoek. Voor welken kandidaat de brief moest dienen, heb ik hem niet gezegd en hij wil ook niet weten dat hij mij daarmede heeft verpligt. Geef er dus geene ruchtbaarheid aan als dat stuk ter sprake komt, want het zou buitendien niet goed voor u wezen als men vernam dat gij het niet hadt opgesteld. De tegenpartij zou er gebruik van maken om te zeggen dat gij zelf niet eens een brief kunt schrijven. En Van Hoven wil ook altijd dat 't geheim zal blijven wat hij doet.
‘In ons plan is een verandering gekomen. Wegers acht het volstrekt noodig dat gij door een kiezersvereeniging wordt aanbevolen. In plaats dat wij dus de aanbevelingen onderteekenen: Dagbraker, Wegers en de anderen, zullen wij thans in de kranten zetten:
‘Namens de kiezersvereeniging ‘Dungermeer:’
‘Het Bestuur:
‘Dagbraker, Voorzitter.
‘Van Wielen, Vice-Voorzitter.
‘dan nog een naam of zes, en eindelijk:
‘Wegers, Sekretaris.
| |
| |
‘Wegers zegt dat dit veel meer uitwerking op de kiezers hebben zal. Er zijn geen andere leden van die kiezersvereeniging dan wij. Het bestuur is het geheele hoopje. Dat komt er echter niet op aan, zegt Wegers; meer leden kunnen wij altijd na de verkiezing zien te krijgen, als wij dan de Vereeniging in stand willen houden. Nu zou dat maar lastig wezen, want wij zouden natuurlijk hen moeten raadplegen. Het denkbeeld om er den naam van onze woonplaats Dungermeer aan te geven is van Wregers. Dagbraker was voor Veiligheid en Orde, of iets van dien aard, altijd twee woorden met “en” er tusschen; ik herinner ze mij zoo precies niet meer, maar vond dat er dit deftiger uitzag. Wegers meende echter dat “Dungermeer” beter was. Dit zeide niets hoegenaamd; de eensgezinden kenden ons toch aan onze namen, en de grijzen zouden welligt in den waan komen dat het de grijze Vereeniging was, omdat er niets eensgezind in het opschrift voorkwam. Die Wegers denkt toch aan alles!
‘Nu neefje, gij ziet dat de zaak goed op gang is, en wij uwe belangen uit al onze magt bevorderen. Zend mij nu spoedig den brief, want ik heb er borg voor gesproken dat zulk een verklaring komen zal, en verwacht dat gij mij in staat zult stellen mijn woord te houden.
‘Geloof mij intusschen als altijd:
‘Uw liefhebbende oom,
‘Louis Molmer.’
Dungermeer, Junij 18...
‘P.S. - Ik onderteeken de aanbeveling niet mede, ofschoon ik tot penningmeester ben benoemd. Maar wij hebben denzelfden familienaam, en Wegers is van oordeel dat anders de kiezers zouden zeggen dat dit nepotisme was.’
| |
| |
Met gefronste wenkbraauwen had de dokter zitten luisteren, nu en dan zijn ongenoegen te kennen gevende door uitroepen als: ‘daar hebben wij het al!’ of ‘welnu, komaan!’ of: ‘zoo wordt alles bedorven!’ Dit sloeg op de verklaring, welke Frits aan zijn oom beloofd had ten opzigte zijner politieke zienswijze te zullen afleggen.
‘En ik heb u dit zoo krachtig afgeraden!’ zeide hij misnoegd, met de armen over elkander geslagen. ‘Waarom niet rondweg geweigerd; zij zouden u ook zonder dien brief wel genomen hebben, want zij zaten om een kandidaat verlegen. Nu is alles verkorven. Als de kommissie straks komt, zeg dan maar dat gij voor de eer bedankt.’
‘Dit was ook mijn voornemen - maar welk motief zal ik opgeven?’
‘Bezwaren van persoonlijken, maar onoverkomelijken aard; die gij later zult mededeelen, maar nu nog een dag of wat geheim moet houden! Wel, alle drommels, hoe iemand toch door onverstand zijn geluk verschoppen kan!’
‘Ik heb mijn geluk niet verschopt - ik word kandidaat, en die verklaring....’
‘Zwijg er maar van - zij belet u om ook hier kandidaat te worden!’
‘Hier? Hoe haalt gij het in uw hoofd?’
‘Te Dungermeer hebben de gelen de minderheid; zij kunnen het enkel winnen door verdeeldheid der tegenpartij; er zijn wel kansen, maar geen groote. Te Wijkerdam kandidaat der grijzen te worden, dat zou geheel wat anders zijn! Nog nooit hebben de gelen hier een der hunnen zelfs tot de herstemming kunnen brengen! Zij stellen dan ook bij deze verkiezing niet eens een kandidaat. Wij hadden het maar vroeger moeten weten dat Regt en Wet aan u zou denken! Kunt gij nog niet voor Dungermeer bedanken?’
| |
| |
‘Onmogelijk. Dit zou ik tegenover mijn oom niet kunnen verantwoorden. Men rekent nu op mij!’
‘Het is zoo, het is zoo - jammer genoeg. - Wat zijt gij onvergefelijk, onbeschrijfelijk, onuitsprekelijk dom geweest!’
‘Ik zou toch in geen geval....’
‘Wat niet?’
‘Kandidaat kunnen worden voor de twee distrikten.’
‘Waarom niet? Als gij u maar op een stipt onzijdig standpunt hadt gehouden, zooals ik u heb aangeraden, en niet zoo ligtzinnig waart geweest om een verklaring....’
‘Maar zij is nog niet eens verzonden.’
‘Gij moet haar verzenden, dat hebt gij beloofd; laat mij dat ding eens lezen.’
‘Daar is het,’ en Frits reikte den dokter een vel papier aan, waarop hij woordelijk het koncept had overgeschreven, door Van Hoven opgesteld. Zijn handteekening stond er reeds onder. Het luidde aldus:
M.
‘Er bestaat bij mij geen het minste bezwaar u mede te deelen welke mijne staatkundige rigting is. Ingevolge uw verzoek ga ik er dus toe over om u te dien aanzien de meest onbewimpelde verklaring te geven. Wel verre dat ik eenigen schroom zou gevoelen u mijne overtuiging kenbaar te maken, stel ik er steeds mijn eer in om daarvoor bij elke gelegenheid openlijk uit te komen. Ik heb een afschuw van alle geheimzinnigheid, en ben gewoon met open vizier mijne beginselen te belijden en te verdedigen. En dat is, meen ik, de pligt van elk kordaat man. Zoo ik ooit geroepen worden mogt om, in welke
| |
| |
betrekking ook, invloed uit te oefenen op het bestuur des lands, zou alleen die partij op mijne sympathie en ondersteuning kunnen staat maken, welke zich tot taak stelde: de welvaart van het volk te bevorderen, onder alle klassen en standen voorspoed te verspreiden, op elk gebied de rust te handhaven en de orde aan te kweeken, en welke bij al hare daden onloochenbare bewijzen van opregtheid gaf. Alleen door zulk eene partij zou ik mijn beginselen vertegenwoordigd zien, en degenen, die daarvan mogten afwijken, die stelsels aankleefden, begrippen verkondigden, of handelingen verrigtten, met die beginselen niet overeenkomende - wees er verzekerd van, dat zij in mij steeds een onverzoenlijken bestrijder zouden ontmoeten.
‘Ik twijfel niet dat deze ruiterlijke verklaring geheel en al beantwoorden zal aan hetgeen gij van mij begeerdet. Nog eenmaal, ik schaam mij deze beginselen niet, die mij dierbaar zijn geworden, en waarvoor ik te allen tijde kordaat pal zal staan. Ik geef u dan ook volgaarne verlof om van dit schrijven zoodanig gebruik te maken als gij wenschelijk zult oordeelen.
‘Met gevoelens van ware hoogachting:’ enz.
Even ongunstig als de indruk was geweest, dien de brief van Frits' oom op Patters had gemaakt, even aangenaam scheen hij getroffen te worden, toen hij kennis nam van deze verklaring. Zijn gelaat verhelderde, terwijl hij las, en met vreugde riep hij uit:
‘Kapitaal, kapitaal; die Van Hoven is een baas!’ Hij sprong op, trok een enveloppe uit een der loketten van de schrijftafel, vouwde het papier er in, sloot de enveloppe, en stak haar Frits toe, die verwonderd opkeek.
| |
| |
‘Nu spoedig het adres’, sprak de dokter dringend, ‘en dan het ding zonder uitstel op de post. Het schaadt niets hoegenaamd. Gij wordt nu de kandidaat van Wijkerdam en Dungermeer, een prachtige kans! Heerlijk, heerlijk! Leve Clara!’
‘Maar Arnold!’
‘Leve Clara, uwe aanstaande! Gelukskind dat gij zijt! Gij hadt eens moeten hooren met hoeveel warmte zij van middag uw partij opnam, en in aller tegenwoordigheid uw lof verkondigde.’
Daar moest Frits meer van weten. Evenwel kreeg hij geen woord uit den dokter, alvorens hij op de enveloppe het adres van zijn oom geschreven en haar vervolgens aan de meid ter bezorging gegeven had. Hij was in de wolken, nu het hem bleek hoe hoog Clara hem achtte en welk levendig belang zij in hem stelde; ook was hij zeer bereid om aan Patters over haar lieftaligheden uit te weiden, en daarbij alles te vergeten wat met de verkiezing in verband stond. Arnold moest hem driemaal herinneren dat de tijd neep, eer hij van dit onderwerp kon afstappen.
‘Hoe jammer, hoe jammer!’ klaagde hij nu, ‘dat ik de dungermeersche kandidatuur heb aangenomen. Hier, met den steun van Regt en Wet, was ik bijna zeker te slagen! En het distrikt is welgezind, de kleur van Van Ramen! Mijn verhouding tot hem zou veel beter zijn!’
‘Wie kan alles vooruitzien? Wij moeten roeijen met de riemen die wij hebben, en trachten te bewerken dat gij in de twee kiesdistrikten wordt aanbevolen. De verklaring van zoo even kompromitteert u niet. Het komt er slechts op aan of Regt en Wet van u een specifiek welgezinde verklaring vorderen zal. Die kunt gij natuurlijk niet geven. Het zou een soort van verraad wezen aan de Dungermeerders ge- | |
| |
pleegd, en buitendien behoort gij tegenover alle partijen vrij te blijven.’
‘Dan zijn de twee kandidaturen een onmogelijkheid. Laat ons er niet meer aan denken.’
‘Als gij zoo spoedig den moed opgeeft, zult gij nooit tot iets komen. Maar ik weet waarlijk niet hoe wij het moeten aanleggen, en tijd voor lang nadenken ontbreekt ook.’
‘Ieder oogenblik kan de kommissie verschijnen - wat zal ik zeggen?’
‘Die kommissie bestaat uit den ouden heer Boomers, Haalhuyzen en Ter Woude, niet waar?’
‘Ja, maar het is niet zeker dat alle drie terugkomen.’
‘Boomers zeker niet; die zat een uur geleden reeds te slapen. Haalhuyzen is een sul. Ter Woude is een gare vent! Ik zou met hem het geval wel eens willen behandelen. Maar dan moeten wij open kaart met hem spelen.’
‘Ik zou liever gladweg bedanken. Het begint me veel van een intrigue weg te krijgen. Ik zou ook door het een welligt het andere verliezen.’
‘Moet ik Claraas beeld weder oproepen, om u tot kordaatheid aan te sporen? Bedenk dat gij in uw brief u als een kordaat man uitgeeft! Wordt gij lid der Tweede Kamer, dan valt u ook de hand van mejufvrouw Clara van Ramen ten deel. Wordt gij het niet, dan is die kans voor u verkeken. Schaam u! Uw beminde toont veel meer vastberadenheid dan gij!’
Frits antwoordde niet, en zeide alleen, dat hij geen gat in de zaak zag. Den dokter gelukte het trouwens, ondanks al zijn moed, evenmin een goed plan uit te denken. Nu gaf hij het eene denkbeeld aan dan het andere, maar zij werden even spoedig verworpen als voorgesteld. De twee vrienden zaten elkander zwijgend aan te kijken, toen de meid binnenkwam
| |
| |
met de boodschap, dat een der heeren, die er des morgens waren geweest, zich aangemeld had en in de spreekkamer zat te wachten.
Frits begaf zich met loome schreden naar de deur, maar Patters hield hem tegen, en vroeg hoe de bezoeker er uitzag.
‘Heel ordentelijk,’ antwoordde de meid.
‘Lang?’
‘Och gut, neen meheer: een klein meheertje.’
‘Dat is Ter Woude,’ zeide Patters. ‘Laat bovenkomen, Saartje.’
‘Met dezen man is wat te doen, ik ken hem; hij is bij de pinken, voegde hij er bij; laat mij nu eens begaan, Frits. Het treft dat hij onverzeld komt.’
‘Wat wilt gij beginnen?’
‘Hem ruiterlijk zeggen hoe de zaak staat, en dan kunt gij verder met hem spreken, als hij bijten wil.’
‘Oom verlangt dat er nog geen ruchtbaarheid aan mijn kandidatuur wordt gegeven.’
‘Wij zullen geheimhouding van hem vorderen. Stil nu maar.’
Ter Woude zag eenigzins vreemd op, dat hij den advokaat niet alleen vond. Met zijn doordringende oogen keek hij Patters in het gelaat, als wilde hij uitvorschen wat deze daar deed, en groette toen de twee heeren.
Alle drie namen plaats aan een rond tafeltje, en gedurende een paar sekonden scheen ieder te wachten totdat een der anderen iets zeggen zou. Het eerst verbrak Patters deze onaangename stilte door den apotheker aldus aan te spreken:
‘Het bevreemdt u mij hier te zien, vriend Ter Woude, en wat u nog meer bevreemden zal is, dat ik u verzoek een konsult met mij te houden.’
| |
| |
‘Die eer bewijzen de heeren doctoren anders aan de apothekers niet.’
‘De eer is ditmaal aan mij, want het konsult zal loopen over de politiek, en daarin zijt gij de dokter en ik de apotheker.’
‘Hm, hm,’ bromde Ter Woude, en liet zijn wenkbraauwen over de oogen vallen, wat zooveel wilde zeggen als dat hij op zijn tellen moest passen.
‘Laat mij u geheel op de hoogte der zaak brengen,’ ging Patters voort. ‘De heer Molmer is mijn vriend, en heeft mij om raad gevraagd. Hij bevindt zich tegenover uw aanzoek in een zeer netelige omstandigheid. Wel is waar, vereert het hem ten hoogste, maar zijn kieschheid belet hem het aan te nemen. Wij weten beide dat het hem aan geene kundigheden hapert, maar hij heeft zich tot dusverre weinig rekenschap van de politieke gesteldheid des lands gegeven, en kan zich derhalve in gemoede tegenover geen partij verbinden. Eerst dan zou hij over de kandidatuur kunnen denken, als hij zijn volkomen onafhankelijkheid mogt bewaren.’
‘Dokter,’ antwoordde Ter Woude, ‘het mandaat der kommissie, waarvan ik de eer heb lid te zijn, strekt niet om die onafhankelijkheid aan banden te leggen. Gij zult echter met mij inzien, dat Regt en Wet slechts kandidaten kan voorstellen, wier beginselen niet in strijd zijn met de beginselen der Vereeniging.’
‘Natuurlijk,’ zeide Patters, wien een huivering over de leden was geloopen, toen hij het woord beginselen hoorde.
‘Wij hebben altijd gemeend dat een man met zulke hooggeschatte begaafdheden en zulk helder inzigt als de geachte heer Mr. Molmer deze beginselen niet vijandig was, en ware dat het geval geweest, dan zou mijnheer dit ons ongetwijfeld heden morgen reeds hebben verklaard. Het kan
| |
| |
toch nooit in zijne bedoeling liggen ons nutteloos een dag op te houden.’
‘Ongetwijfeld niet, mijnheer Ter Woude,’ viel Frits hierop in; ‘maar zoo een der leden van de kommissie het noodig had geoordeeld mij van ochtend over dit punt te spreken, zou ik toen reeds hebben geantwoord wat ik nu antwoord, namenlijk dat ik nog te onervaren ben in de politiek, om over alle onderdeelen van het staatsbestuur een gevestigde overtuiging te hebben.’
‘Mijnheer is lid van Regt en Wet, zoo ik mij niet vergis.’
‘Het is de eenige kiezersvereeniging van de plaats, en ik wil gaarne weten wat daar zoo al omgaat. Ik heb tot dusverre echter de vergaderingen slechts zelden bijgewoond.’
‘Volgens art. 17 van het Reglement wordt ieder lid geacht de beginselen der Vereeniging, zooals zij in art. 1 worden omschreven, te zijn toegedaan. Het moest dus de kommissie overbodig toeschijnen daarnaar heden een nader onderzoek in te stellen.’
De dokter en de advokaat zagen elkander met verschrikte oogen aan. Dezelfde gedachte joeg hun angst aan. Zou dat lidmaatschap Molmer ook als welgezinde stempelen? Hoe droevig was het dan met zijn kandidatuur te Dungermeer gesteld!
Frits schoof ijllings den cilinder van zijn schrijftafel open, kreeg uit een der hokjes een dun boekje met een bruinen omslag, waarop gedrukt stond: Statuten van de Kiezersvereeniging Regt en Wet te Wijkerdam en las half luid, terwijl Patters hem over den schouder keek:
‘Art. 1. Deze Vereeniging heeft ten doel, door het voorstellen en aanbevelen van geschikte kandidaten voor het
| |
| |
lidmaatschap van den Raad dezer gemeente, van de Provinciale Staten en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, mede te werken tot verzekering der voordeelen van den arbeid aan de bevolking, tot bevordering der volksvlijt, tot handhaving en uitbreiding van regelmaat in het staats-, provinciaal- en gemeentebestuur; tot het volgen eener regtvaardige staatkunde, die wars is van alle omwegen.’
‘Bedoelt gij dit artikel?’ vroeg Frits aan Ter Woude, met den vinger op de eerste bladzijde wijzende.
‘Hetzelfde; al de beginselen onzer Vereeniging staan daarin uitgedrukt.’
Frits haalde adem, en het gelaat van den dokter stond weder even opgeruimd als daareven.
‘Hoewel ik, toen ik lid werd van Regt en Wet, niet wist dat ik daardoor zijdelings een verklaring aflegde,’ sprak de eerste nu, ‘behoef ik u niet te zeggen, dat ik met hart en ziel deze beginselen als de mijne erken; welk regtgeaard Nederlander zou daarmede niet instemmen?’
‘De beginselen der weigezinden zijn dan ook de eenige, die op den duur het welzijn des vaderlands kunnen verzekeren,’ zeide Ter Woude plegtig en met al de waardigheid, waarmede de bestuurders van Regt en Wet gewoon waren zich uit te drukken.
‘Maar, wat dunkt u dan van deze beginselen?’ vroeg Patters, en schoof den apotheker het koncept van Van Hoven toe, dat Frits zoo straks overgeschreven en aan zijn oom gezonden had.
Ter Woude bezag het schrift met opmerkzaamheid, zeide hm, hm, en gaf het aan den dokter terug.
‘Welnu?’ hernam deze.
‘Van wien is het, en waartoe moet het dienen?’
| |
| |
‘Dat doet er niet toe; ik wilde alleen weten of iemand, die zulk een programma onderteekent, ongeschikt is om de kandidaat van Regt en Wet te worden?’
‘Dokter,’ antwoordde Ter Woude, ‘over dit en andere punten ben ik bereid om op een anderen dag of, als gij wilt, heden avond nog met u te keuvelen. Ik kom hier echter met een zending aan den heer Molmer van de kommissie uit het bestuur van Regt en Wet. Daar wenschte ik mij eerst van te kwijten. Ik moet dus genoemden heer Molmer afvragen wat hij antwoordt op het voorstel hem heden morgen door die kommissie gedaan.’
‘Mijnheer, ik zie thans slechts in u den vertegenwoordiger der kommissie, en om die hoedanigheid heb ik de eer....’ begon Frits, maar de dokter gaf hem geen gelegenheid om den volzin te eindigen.
‘Als gij op die wijze wilt voortgaan,’ riep hij uit, ‘komt er nooit een eind aan; en verwart gij u beiden in uw woorden. Ik krijg er kippenvel van! Beiden zijt gij goede bekenden, vrienden van mij; vergunt me dan dat ik u een welgemeenden raad geef. Laat dien omhaal varen, en zegt ronduit wat gij op het hart hebt. Hoor eens Ter Woude, voor wat ik u ga mededelen, leg ik u de stiptste geheimhouding op; gij zijt geen man om iemands vertrouwen te verraden. De eensgezinden te Dungermeer hebben onzen wederzijdschen vriend Molmer de kandidatuur aangeboden, en deze is door hem aangenomen. Wilt gij hem nu nog, ja of neen?’
Ter Woude zag verbaasd op bij deze woorden, en rigtte zijn oog naar Molmer, als verwachtte hij van die zijde een bevestiging.
‘Het is gelijk mijn vriend u verhaalt,’ zeide Frits; ‘gij begrijpt nu mijne gemoedsbezwaren.’
‘Ik begrijp dat ik hier niets meer te doen heb. Op
| |
| |
mijn geheimhouding kunnen de heeren rekenen, en ik bedank hen voor hunne openhartigheid.’
Dit zeggende, stond Ter Woude op, en greep zijn hoed.
‘Ga nu niet heen, maar blijf nog wat bij ons praten,’ zeide Patters. ‘Mijn vriend zal zeer verheugd wezen, even als ik, nog eenigen tijd uw gezelschap te genieten,’ en hij nam hem zijn hoed weder af, en geleidde hem naar zijn stoel terug.
‘Van avond valt er toch niets meer uit te voeren,’ antwoordde de apotheker; ‘maar zoo ik blijf, is het officieus en niet officiëel.’
‘Ik kan ook niet zeggen dat gij bijzonder gezellig zijt, wanneer gij u officiëel aanstelt.’
Intusschen had Frits een flesch wijn en drie glazen uit een kast gehaald, en de drie heeren praatten een tijd lang met elkander over allerlei dingen, maar lieten de verkiezingen buiten het spel. Eindelijk zeide de dokter:
‘Beken ons nu maar officieus, Ter Woude, dat Regt en Wet erg in den brand zit om een kandidaat.’
‘Ik zou gaarne gezien hebben dat wij mijnheer Molmer hadden mogen aanbevelen,’ antwoordde de aangesprokene ontwijkend.
‘Maar zou daar dan geen mouw aan te passen wezen?’
Ter Woude wenschte niets liever, want hij voorzag wel dat men nu toch òf op Van Breemsma òf op Sparrehout zou moeten terugkomen, wat hem alles behalve naar den zin was. Dit te belijden vond hij echter niet raadzaam, en hij antwoordde dus alleen dat zijn beginselen hem verboden in een welgezinde Vereeniging gele kandidaturen te bevorderen.
‘Dat spreekt van zelf,’ zeide Frits haastig, om een filippiek van Patters tegen de beginselen af te snijden, ‘dat
| |
| |
spreekt van zelf. Ik zou het u ook nooit willen verzoeken. Maar ik ben niet geel. Ik behoor althans niet tot de partij, welke gij zoo noemt.’
‘Na uw betuiging van zoo straks zou dat ook onmogelijk wezen. Daaruit blijkt toch dat gij onze beginselen aankleeft. Ik begrijp overigens de zaak volstrekt niet. Hoe komen de Dungermeersche gelen er toe om een kandidaat van welgezinde beginselen te stellen?’
Dit was voor den dokter te kras.
‘Als gij het er nu op gezet hebt om mij dol te maken met uw beginselen,’ riep hij uit, ‘moet gij het maar zeggen. Molmer kiest geen partij en heeft geen beginselen.’
‘Hei wat!’ zeide Frits.
‘Ik wil maar zeggen dat hij geel noch grijs is. Dáár ligt zijn verklaring, die hij aan de Dungermeersche heeren heeft geschreven. Staat er in dat hij geel is? Neen, en hij zou het ook niet willen wezen, evenmin als grijs of wat anders. Hij verlangt zich op een onzijdig standpunt te houden, en eerst tusschen de partijen te beslissen als hij geheel op de hoogte is van wat zij willen.’
‘Zoo is het,’ sprak Molmer; ‘ik heb te Dungermeer uitdrukkelijk bedongen, dat ik mij niet tot eenige partij zou behoeven te verbinden, en in mijn verklaring dan ook niets anders onderteekend dan dingen, waarover, geloof ik, alle verstandige lieden het eens zijn.’
‘Ik erken het volmondig. Zoudt gij u echter daardoor niet verhinderd rekenen om bij ons te Wijkerdam openlijk een verklaring af te leggen van de welgezinde beginselen, al hebt gij u daareven ook geheel ter hunne gunste uitgelaten?’
‘Wat ik onder ons heb gezegd, zou ik niet schromen in het openbaar te herhalen, als dit van mij werd gevergd. Wat zou daartegen zijn? Mijn schriftelijke verklaring en
| |
| |
art. 1 der statuten van Regt en Wet sluiten elkander niet uit; met andere woorden zeggen zij zelfs hetzelfde.’
‘Het een is toch geel en het ander welgezind.’
‘Al uw politieke kunst komt hierop neder, dat gij troebel water maakt, om er kiezers in te vangen,’ voegde Patters Ter Woude toe. ‘De programmaas, die gijlieden afgeeft, zouden door uw tegenpartijders aanvaard kunnen worden, en gij zoudt uwe namen kunnen plaatsen onder de hunne, zonder dat gij een van beiden behoefdet te verloochenen wat gij uwe beginselen gelieft te noemen. In die beginselen ligt dan ook eigenlijk het onderscheid niet. Dat is te vinden in bedoelingen, welke de eene partij zoowel als de andere voor zich houdt, haar eigene namelijk, want de bedoelingen harer tegenstanders maakt zij bij de kiezers zoo verdacht als zij kan, terwijl zij zelve slechts van haar beginselen spreekt.’
‘Ik dank u, dokter, voor uwe les in de politiek. Wees echter zoo goed er mij akte van te verleenen, dat ik uw vriend niet over bedoelingen en enkel over beginselen heb onderhouden.’
‘En toch wilt gij hem niet als kandidaat, ofschoon hij uw beginselen belijdt!’
‘Ik moest opmaken uit hetgeen gij mij mededeeldet dat mijnheer tot de gelen behoorde. Het blijkt nu dat dit niet het geval is, en ik ben bereid de afgebroken onderhandeling weder op te vatten.’
‘Bravo, bravo!’ juichte de dokter. ‘Gij zult zien dat wij het nog wel eens worden.
‘Ik herneem dus mijn officiëel karakter.’
‘Wat ik bidden mag, doe dat niet. Laat ons voortgaan met de zaak vertrouwelijk te bepraten. Gij weet thans in welke verhouding onze vriend staat tot uwe tegenpartij. Die belet hem niet een kandidatuur van Regt en Wet te
| |
| |
aanvaarden, mits hij de afgelegde verklaring niet behoeft te herroepen, en geen nieuwe verklaring heeft te geven daarmede in strijd, of den partijnaam van welgezind aan te nemen. Zoo staat het met hem geschapen. Wat vordert gij nu van hem?’
‘Niet veel. Ik wil u officieus wel bekennen dat ik over de partijen ongeveer denk als gij, en niets mij aangenamer wezen zal dan de keus van een onafhankelijk man te bevorderen. Voor deze bekentenis verzoek ik echter ook geheimhouding. Wat gij hebt medegedeeld over de betrekking van den heer Molmer tot de gelen te Dungermeer weet ik slechts officieus, en laat ik buiten de rekening. Als lid van het bestuur en der kommissie van Regt en Wet moet ik echter waarborgen hebben voor zijne instemming met de welgezinde beginselen. Ik ben het aan mijn zending verpligt die te vragen, en bovendien acht ik dit noodig, omdat ik bij sommigen mijner vrienden, wegens mijn weêrzin tegen zekere partijmannen, den naam heb van naar de gelen over te hellen. Het komt er alleen op aan of de heer Molmer bereid is om morgen, in tegenwoordigheid van de voltallige kommissie, officiëel te herhalen wat hij straks officieus ten voordeele der welgezinde beginselen heeft gezegd.’
‘Met uw beginselen, uw officieus en officiëel wordt het mij groen en graauw voor de oogen,’ zeide de dokter.
‘Wat mij betreft,’ voegde Frits er bij, ‘ik heb tegen dat voorstel geen bezwaar; op ééne voorwaarde nogtans.’
‘En die is?’
‘Dat ik het woord “welgezind” of “welgezinde beginselen” niet zal behoeven te bezigen, en volstaan kan met een toetreding tot de beginselen in art. 1 der statuten genoemd, waar ook van “welgezind” niet uitdrukkelijk sprake is.’
‘Dat kan gaan,’ zeide Ter Woude; ‘het duurt zoo wel
| |
| |
wat langer, maar het komt op hetzelfde neder. Overigens zou.....’
‘Genoeg, genoeg,’ riep de dokter, zijn glas omhoog houdende; ‘die zaak is beklonken. Laat ons nu eens drinken op den eindelijk gevonden kandidaat van Regt en Wet en het welslagen zijner kandidatuur! Frits, op uw spoedige zegepraal en op die der verdienstelijke kiezersvereeniging, waarvan wij zulk een uitstekend bestuurder in ons midden zien!’
De drie heeren stootten aan, en zetten in opgewekte stemming het gesprek voort. Ter Woude werd al pratende vertrouwelijker en de beide vrienden ook. Het was reeds na elven, toen de afgevaardigde van Regt en Wet opstond om te vertrekken.
‘Eéne zaak,’ zeide hij bij het heengaan. ‘Om goed te slagen is het noodzakelijk met overleg te handelen. Ik hoop niet dat de heer Molmer het mij kwalijk zal nemen, wanneer ik hem in politieke aangelegenheden, en in het verkiezingswerk vooral, weinig ondervinding toeken. Het is dus in zijn belang zoo ik hier uitdrukkelijk verzoek, dat de leiding dezer zaak aan mij alleen worde overgelaten. Die dubbele kandidatuur maakt haar ingewikkeld en netelig. Een enkel onvoorzigtig woord, een schijnbaar onbeduidende misslag, zou haar in den grond kunnen bederven.’
Patters knikte toestemmend, en daar ook Frits geen bedenkingen inbragt, vervolgde Ter Woude:
‘Om die reden, mijnheer de kandidaat, is het een vereischte dat gij u lijdelijk houdt, u over niets verontrust, en mij laat begaan. Gij hebt niets anders te doen dan morgen, zonder aarzeling en op den toon der overtuiging, in tegenwoordigheid der kommissie de verklaring af te leggen dat gij met hart en ziel de beginselen zijt toegedaan, neder- | |
| |
geschreven in art. 1 onzer statuten. Dit is alles. Hoe minder gij daarna handelt, spreekt of u vertoont, hoe voordeeliger.’
‘Zou het niet het beste zijn dat onze vriend een buitenandsch reisje ging maken tot de verkiezing voorbij was?’ vroeg Patters.
‘Neen. Ik kan inlichtingen van hem noodig hebben. Hij moet bij de hand blijven, maar zich tevens zooveel mogelijk schuil houden. En nu mijnheeren, goeden avond! Tot wederziens!’
‘Ik speel met dat al een droevige rol,’ zeide Frits tot Patters, toen de apotheker vertrokken was. Te Dungermeer een circulaire door Van Hoven opgesteld; te Wijkerdam een verklaring van beginselen uit een boekje, dat ik vóór heden nooit had ingezien. Ginds alles overlaten aan oom en zijn vrienden; hier aan Ter Woude! Ik heb veel van een roi fainéant!’
‘Gij bezit in dien apotheker althans een duchtigen major domus. De man zal, als het noodig is, voor u door een vuur loopen. Uit vriendschap? Omdat hij u genegen is? Verbeeld het u niet. Alleen om Sparrehout en Van Breemsma in de wielen te rijden. Ik herhaal het nog eens; bij verkiezingen is men veel meer tegen iemand dan voor iemand.’
‘Zoo denkt Wegers, de politieke vriend van mijn oom, er ook over.’
‘En hij heeft gelijk, groot gelijk. Doch nu genoeg van verkiezingen. Wat is dat voor een geschiedenis van u met die dames Dagbraker?’
Frits zag verwonderd op dat Patters daarvan wist, en het hinderde hem dat men bij de Van Ramens, in tegenwoordigheid zijner Clara, over zijn dungermeersch avontuur ge- | |
| |
sproken had. Doch de berisping van zijn vriend, die op zijn verslag volgde, vond hij onverdiend.
‘Gij hadt nooit dat bezoek moeten afleggen,’ zeide deze op veel ernstiger toon dan men meenen zou dat hij kon aannemen, ‘neen nooit. Veeleer hadt gij uw oom van uw aanzoek om Claraas hand moeten kennis geven.’
‘Dat hebt gij mij zelf afgeraden.’
‘Nood breekt wet. Wat gebeurd is vind ik onvergeeflijk. Mejufvrouw Dagbraker zal het er welligt voor houden dat gij een pretendent naar haar hand zijt, en haar vader doet dit zeer zeker.’
‘Natuurlijk!’
‘En evenwel beoogt gij geene verbindtenis met die familie!’
‘Het was noodzakelijk voor mijn kandidatuur.’
‘Al ware dat zoo, zou uw handelwijs toch niet te regtvaardigen zijn.’
‘Waarde Arnold, stel u nu niet als boetprediker aan. Gij kent de politieke verhoudingen te Dungermeer in het geheel niet. Men moet dikwijls, als het staatkundig belang in het spel is, zijn gedrag rigten naar de omstandigheden!’
‘Het spreekwoord zegt, dat wie een ambt verkrijgt er het verstand bij bekomt. Mijn vriend Frits ontvangt het verstand reeds vóór het ambt er is! Eergisteren was hij de argeloosheid in eigen persoon; gisteren had zijn schuchterheid hem al verlaten, en zag men hem, met een koel hart, den verliefde spelen uit politiek belang; heden verkondigt hij machiavellistische grondstellingen! Het zou voor het land te bejammeren zijn als zij u niet kozen, Frits! Gij hebt aanleg om een groot staatsman te worden, grooter dan ik ooit had kunnen droom en - maar houd de politiek buiten het alledaagsche leven, Wie ze daar binnen
| |
| |
brengt, wordt ligt een intrigant - en hiertoe zijt gij veel te goed!’
Met deze woorden nam de dokter afscheid, na een hartelijken handdruk. Frits peinsde nog een geruimen tijd vóór dat hij zich te slapen legde, en tot zijn eer moet gezegd worden dat het voorgevallene met de Dagbrakers hem nu zeer berouwde, en niet alleen dewijl het Clara ter oore was gekomen.
|
|