| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
Een diner bij den heer en mevrouw van Ramen
Den dag na het gesprek met zijn neef den kontroleur had David Van den Berken zich reeds vroegtijdig op het paard van zijn vriend naar Wijkerdam gespoed. Daar had hij den vos en zich zelven eenige rust gegund, en was toen op nieuw uitgereden, zijn weg heen en terug zóó nemende dat hij de woning van Van Ramen voorbij moest. Hij was een goed ruiter, en had een smaakvol rijkostuum aan, waarvan hij zich veel indruk op het hart der bevallige Clara beloofde.
Had hij zich ook tegenover zijn neef gehouden alsof hij bijna onverschillig voor haar was, hij voedde toch een levendig verlangen naar de vervulling van diens wenschen. Het meisje was zoo lief, haar vader zoo vermogend, zijn inkomen en vooruitzigten waren zoo gering, dat hij bij zich zelven had vastgesteld om voor het burgerlijke van de familie de oogen te sluiten, en Clara met zijn oplettendheden te verrukken. Kwam het tot een huwelijk, dan was
| |
| |
zij jong genoeg om veel te kunnen aanleeren van wat haar nog ontbrak, om aan de zijde eens mans van zijn stand en distinctie een dragelijk figuur te maken. Bij de eerste maal moest hij zich vergenoegen zijn zwierige groet aan de digte zonneblinden toe te zenden; den tweeden keer was hij gelukkiger. In de zaal of tuinkamer, waar, zoo als wij weten, de dames gewoonlijk den voormiddag doorbragten, werd de tafel voor het diner gedekt, en thans zaten zij voor het venster der zijkamer. Mevrouw beantwoordde de beleefdheid van den ruiter met een ligte buiging en een welwillenden glimlach; Clara alleen met een buiging. Het is toch opmerkelijk dat onze nederlandsche meisjes altijd bedeesd zijn als zij den man zien, die haar gemoed verontrust! Het is of zij zich haar voorkeur schamen! Alzoo dacht David toen hij naar het huis van den kontroleur terugdraafde. Hij vernam daar dat de snelwagen den koffer had aangebragt, waarin zich het toilet bevond, dat hij voor het middagmaal behoefde. Na zich een half uurtje in de ziekenkamer bij zijne nicht verveeld te hebben, die aan waterzucht leed, ging hij naar boven om zijn rijgewaad voor een deftigen dos te verwisselen. David was niet vlug met zich te kleeden, maar als hij gereed was, moest men erkennen dat hij wil van den tijd en de moeite had aan dezen gewigtigen arbeid besteed. Hij hield er een kleedermaker op na, die zijn vak uitstekend verstond, en de smaak van dezen kunstenaar, als ook de welgemaakte gestalte van David zelven, waren oorzaak dat hij met zulk afzigtelijk gewaad, als de hedendaagsche zwarte rok is, een behagelijk voorkomen behield. Zoowel de buiging van zijn broekspijpen, de plooijen van zijn overhemd, de regte witte lijn, die op het midden van het hoofd zijn haren in twee gelijke helften scheidde, als de glans en de smalle vorm zijner verlakte schoenen waren
| |
| |
er op berekend om de sierlijke snede in het oog te doen vallen, welke dien rok karakterizeerde. Even als een danseres, die het oogenblik verbeidt dat de wenk van den balletmeester haar op het tooneel zal roepen, stond hij voor een grooten spiegel heen en weder te draaijen, zich nu van voren, dan van ter zijde, ja zelfs over den schouder heen, van achteren bekijkende. Hij liet zich in deze bezigheid niet hinderen door de komst van zijn neef, die hem verzekerde dat hij er uitzag als een dandy.
‘Ik meende eerst mijn blaauwen rok met blinkende knoopen aan te doen,’ zeide hij; ‘ook dit staat tegenwoordig zeer gekleed, maar de Van Ramens hebben mij reeds eens daarmede gezien.’
‘In Wijkerdam zijn wij, vrees ik, op dat punt ten achteren; het blaauw heeft er nog geen burgerregt. Gij zult met uw zwarten rok er veel deftiger uitzien. Hoe keurig is die gemaakt!’
De kontroleur wist dat hij zijn neef niet aan de praat zou krijgen, zonder eerst eenigen tijd bij het artikel toilet verwijld te hebben. Toen nu de rok, het vest, de handschoenen en het overhemd bezien en geprezen waren, zocht hij een overgang om op de groote zaak te komen.
‘Ik geloof,’ zeide hij, ‘dat Clara niet ongevoelig wezen zal voor uw smaak, welke zoo gunstig afsteekt bij andere jongelieden, met wie zij in aanraking komt. Maar, van hen gesproken, ik heb gisteren uw mededinger ontmoet.’
‘Dien advokaat, Mol of De Mol, hoe heet hij ook weêr?’
‘Molmer; hij maakte druk het hof aan de dames Dagbraker. Ik zou denken, dat hij met de Van Ramens nog niet ver gevorderd was.’
‘Des te beter; doch het is meer gezien, dat naar twee meisjes ter zelfder tijd werd gevrijd.’
| |
| |
‘Hoe dit zij, het kan u nooit onvoordeelig zijn als gij u van avond, met Clara sprekende, eens laat ontvallen hoe de heer Molmer - maar spreek den naam dan goed uit - hoe de heer Molmer gisteren bij een allerliefste Dungermeersche den galant speelde; gij kunt het gesprek gemakkelijk op dit onderwerp brengen, door over de zware onweêrsbui van gisteren te beginnen.’ En nu verhaalde hem de kontroleur haarklein alles wat hij den vorigen dag op Bloemenstein had waargenomen, en gaf er de gevolgtrekkingen bij, die men daaruit zou kunnen afleiden.
David hoorde naar de mededeeling, als stelde hij er geen het minste belang in, maar nam zich toch voor om er gebruik van te maken, zoo hij daartoe gelegenheid vinden kon. Was Molmer inderdaad zijn mededinger, dan zou het gebeurde dezen zeker bij Clara schaden.
‘Maar waarom doet gij dit verhaal zelf niet?’ vroeg hij nogtans.
‘Ik ken Molmer,’ was het antwoord. ‘Men zou meenen dat ik het een of ander bedoelde met over hem te spreken. Hier te Wijkerdam zijn de menschen zeer ergdenkend, en bij iemand van uwe jaren worden de woorden zoo niet uitgeplozen als bij mij. Geeft het pas, dan zal ik echter wel op de eene of andere manier bevestigen wat gij zegt, zonder argwaan te verwekken. Nu van iets anders. Wie moet de kandidaat van de eensgezinde partij te Dungermeer worden?’
Men had aan David even goed kunnen vragen hoe de kok van den Grooten Lama heette. Met politiek brak hij zijn hoofd niet, dit wist neef wel en daarom toonde de jonkheer zich bijna verontwaardigd over de vraag. Hij had er in het koffijhuis van kunnen hooren, merkte Van Hoven op. Ja, dat had hij ook. Den geheelen
| |
| |
dag werd daar over de verkiezingen gesproken en verscheidene namen waren hem ter oore gekomen. De helft had hij er echter van vergeten, en of onder de andere helft nu een eensgezind kandidaat was, en zelfs of zulk een kandidaat bestond, dat wist hij niet, en het kon hem ook niet schelen.
Van Hoven was daar zeer nieuwsgierig naar. Toen Frits den vorigen dag uit Dungermeer vertrokken was, had de heer Molmer zijn hulp ingeroepen voor het opstellen van een brief, waarin de kandidaat zijn politieke geloofsbelijdenis moest afleggen, gelijk het tusschen oom en neef was overeengekomen. De kontroleur, die de pen zeer goed hanteerde, en dadelijk de bedoeling van een stuk vatte, dat veel scheen te bevatten en toch niets zeide, was er spoedig mede gereed gekomen, en had zich, tot volkomen genoegen van zijn vriend, van zijn arbeid gekweten. Maar even als hij er uitdrukkelijk bij bedongen had, dat de dienstverleening geheel onder de roos geschieden zou, had de heer Molmer van zijn kant verklaard, dat de naam van den man, die den brief onderteekenen zou, voor alsnog een geheim moest blijven. Dat Frits Molmer die man was, dit denkbeeld rees wel een oogenblik bij hem op, maar hij achtte het niet waarschijnlijk genoeg om er bij te verwijlen. Wie echter zou het dan zijn? Voor iemand, zoo nieuwsgierig als de kontroleur, was het een ware pijniging, dat hij daar niet achter kon komen.
Hij ging zich nu op zijne beurt voor het diner kleeden, en wees David eenige prentwerken aan om zich inmiddels mede bezig te houden. Maar hij zag ze niet in, en begon weder voor den spiegel heen en weder te draaijen, totdat zijn neef terugkeerde, die zich trouwens niet lang wachten liet. Zij sloegen nu den weg naar de brouwerij in. David droeg, tot voltooijing van zijn feestelijke uitrusting, een dunnen
| |
| |
mosterdkleurigen overjas over den linkerarm, al was het, bij een thermometerstand van 76o F., ook niet duidelijk waartoe die dienen moest. Misschien had hij bedacht dat in ons klimaat koele avonden niet zeldzaam zijn.
Het gastmaal, waarheen zij zich begaven, was geen feest zoo plegtig, dat het deze zorg voor de kleeding en die witte handschoenen noodzakelijk maakte. Evenmin was het bijzonder talrijk. De aanleiding was dat de familie het wenschelijk achtte, eens eenige vrienden te onthalen, die zij bij een vorige gelegenheid had moeten te huis laten, en deze bedroegen niet meer dan negen. Maar degenen, die met de gewoonten van de Van Ramens bekend waren, wisten dat mevrouw zeer op de deftigheid gesteld was, en men zooveel mogelijk toilet moest maken, wanneer men haar behagen wilde, zelfs al had zij haar gasten slechts familiair of à la fortune du pot gevraagd. Buitendien, zoodra er meer dan een of twee personen waren genoodigd, kreeg alles aan tafel een hoofsch aanzien. Een schat van zilverwerk en kristal werd op het fijn damasten tafellaken uitgestald, en tusschen die kostbare voorwerpen stonden keurige bloemen. Wat er opgedischt werd beantwoordde altijd aan de hooge verwachting, die zulk schouwspel natuurlijk moest gaande maken. Lang was de rij der geregten en hunne hoedanigheid uitgelezen, even als die der wijnsoorten, welke mildelijk werden rondgeschonken. De dagen, waarop zij zulk diner gaven, en niet zeldzaam kwamen die voor, waren zoowel voor den brouwer als voor zijne echtgenoot dagen van geluk. Van Ramen verlustigde zich dan in het vertoon van de weelde, die hij zich door zijn eigen arbeid en overleg, zoo als zijn lievelingsdenkbeeld was, had weten te verschaffen. Mevrouw zwolg in de geneugten, welke het denkbeeld voor haar opleverde, dat zij de Wijkerdammers
| |
| |
door haar voorbeeld leerde, hoe men menschen moest ontvangen, hoe men diners te geven had, en welke eigenlijk de ware manieren der groote wereld waren: iets waarvan men vroeger in dit landstadje geen het minste denkbeeld had.
Van Hoven en zijn neef troffen haar in dezelfde kamer aan, waar Frits den vorigen morgen met zulk benepen gemoed de komst van den heer des huizes had staan te verbeiden. Zij zat op eene causeuse, die met zes stoelen voor deze gelegenheid uit een ander vertrek hier heen was gebragt, onder de plaat, die den zomer voorstelde. In haar donkerblaauw satijnen kleed, met zwarte kant gegarneerd, zag zij er voor een vrouw van haar leeftijd nog bevallig uit, en overschaduwde mevrouw de weduwe Boomers, welke naast haar had plaats genomen, ofschoon deze minstens zes jaren jonger was, en door haar kleurigen en jeugdigen opschik toonde, dat zij nog niet onder de bedaagde dames gerangschikt wenschte te worden. De schoonvader der laatste, de vredelievende medebestuurder van Regt en Wet, zat naast den schoorsteen in een leunstoel, met een stok tusschen de beenen, op welks dikken knop zijn beide handen rustten. Hij had tegen de etikette van het huis gezondigd door in een jas, in plaats van een rok, en een grijze broek te verschijnen. Maar bij iemand van zijn leeftijd werd dit door de vingers gezien. De gastheer stond, nevens den stoel van den grijzaart, met den rug naar den schoorsteen: zijn geliefkoosde houding. Niemand kleedt de zwarte rok en toebehooren slechter dan lieden van zijn korte en dikke gestalte, en als zij dan nog, gelijk hij thans, witte handschoenen aan hebben, die veel te groot zijn, en hun vingers als een waaijer uitgespreid houden, schijnen zij een levend protest tegen de heerschappij der mode. Het stroeve van deze aldus
| |
| |
uitgedoste figuur werd echter meer dan vergoed door zijne dochter, die aan de andere zijde van den schoorsteen, schuins over de causeuse, het vertrek versierde. Zij was hoogst eenvoudig in het wit gekleed; en met het kinderlijke in den vorm en de kleur van haar gewaad waren de lange blonde krullen, die los over den hals hingen, in behagelijke overeenstemming. Haar moeder vooral zag haar gaarne zoo. Het was of zij zich jonger gevoelde, wanneer haar dochter eerder den indruk maakte van een aankomend meisje, dan van een volwassen twintigjarige jonkvrouw. Waarom zorgde zij echter niet dat ook de opgeruimdheid en de blos der jeugd op dat lief gelaat prijkten? Waarom lag daar, door hare schuld, zulk een droevige trek overheen, als Clara, aan het gesprek geen deel nemende, zich met haar eigen gedachten bezig hield?
Toen, na een bijzonder zwierige entrée de salon van den jongste, de beide heeren hun kompliment aan de vrouw des huizes gebragt en Van Ramen de hand gedrukt hadden, bleef David een oogenblik met den laatste spreken, en begaf zich daarop naar Clara. Zij beantwoordde zijn vragen naar haar gezondheid en andere van dien aard beleefd en zelfs vriendelijk, maar gewaagde er niet van dat zij hem te paard had zien voorbijrijden. Dit verzuim maakte haar moeder goed. Welk vurig, edel dier, en hoe vlug in zijn bewegingen! En bij deze loftuitingen op den vos volgden eenige aangename woorden voor den ruiter. Nu ging David aan het vertellen van zijn avonturen te paard, maar werd daarin gestoord door de komst van de familie Vaargast, bestaande uit man, vrouw en dochter. Mevrouw Vaargast was een stijf persoon, die in gezelschap zelden een woord sprak, en het hoogste ontzag had voor alles wat haar echtgenoot zeide of deed; Emilie Vaargast, een meisje van
| |
| |
Claraas leeftijd, zoo mogelijk nog houtiger dan hare moeder, en die daarbij het ongeluk had van scheel te zien. Naauwelijks had Clara haar in het oog gekregen, of zij ging op haar toe, en maakte zich van haar persoon en gesprek meester. Anders waren zij zulke warme vriendinnen niet, maar Clara hoopte dat, nu zij niet meer alleen zat, jonkheer Van den Berken het woord niet meer tot haar zou voeren. David, door mevrouw Van Ramen en mevrouw Boomers bezig gehouden, beproefde dit ook niet weder gedurende den korten tijd, die nog vóór het middagmaal moest verloopen. Zoodra echter de knecht kwam zeggen dat er gediend was, bood hij Clara zijn arm en geleidde haar naar boven.
Toen Clara in der tijd het aanzoek van den jonkheer ter oore was gekomen, had zij zich aanstonds tegen het uitstel verzet, dat hem door Van Ramen op voorspraak zijner vrouw was verleend. Zij gevoelde geen de minste genegenheid voor hem en verlangde dat haar vader daarom, zoo spoedig mogelijk, alles zou afmaken. Hoe bedroefd was zij nu dat, in plaats daarvan, hem toegestaan was om met Van Hoven mede te komen, wat al den schijn had eener aanmoediging. Met zooveel klem had zij zich dien morgen daarover beklaagd dat Van Ramen haar gelijk gegeven, en ondanks het tegenstribbelen van Caroline, beloofd had dat zij aan tafel niet naast David zou behoeven te zitten. Ten gevolge van dit overleg werd de jonkheer aan de zijde van mejufvrouw Emilie geplaatst, waarmede deze, die niet wist wat er gaande was, zich zeer vereerd gevoelde. Van Hoven zat tusschen de gastvrouw en mevrouw Boomers, die Vaargast aan hare andere zijde had; Van Ramen naast mevrouw Vaargast; naast Clara stond een open stoel voor Patters, die er nog niet was, en op wien, daar hij in zijne hoedanigheid van geneesheer niet zeker kon wezen van zijn tijd,
| |
| |
niet gewacht werd; Boomers eindelijk scheidde in het midden der tafel Vaargast en zijne vrouw van elkander.
Het gesprek kwijnde een weinig in het begin, bij gebrek van een onderwerp, dat elks aandacht bezig hield. De heeren waren vol van de verkiezingen, en van hetgeen gisteren avond in Regt en Wet was voorgevallen, maar elk hunner schroomde om daar het eerst iets van te zeggen. Men sprak nu over ander plaatselijk nieuws, dat zeer schaarsch was; daarna over de kansen op het behoud van den europeeschen vrede, toen over de beurskoersen, de dames-modes, en eindelijk over de kwestie of zulk een togt te paard van Dungermeer naar Wijkerdam, als jonkheer Van den Berken dien morgen had afgelegd, niet zeer vermoeijend was, Hiermede was de orde van den dag uitgeput, en het woord bleef bijna uitsluitend aan mevrouw Boomers, die eerst Vaargast en Van Hoven, en toen de geheele tafel bezig hield met haar levendig gesnap over iedere zaak, die haar te binnen schoot. Vooral bij den kontroleur had zij daar wil van. Hij luisterde met de grootste aandacht naar alles wat zij zeide, en nam zich voor haar allerlei vragen te doen, als de opmerkzaamheid der gasten niet meer zoo bepaald op haar gevestigd zou zijn. Mevrouw Boomers - die den geheelen dag besteedde aan de nieuwsjagt, allerlei geruchten opving, waar of niet waar, belangrijk of onbeduidend, en nooit iets verzweeg aan ieder die haar met voorzigtigheid wist te ondervragen - was voor den nieuwsgierigen kontroleur een onschatbare persoonlijkheid. Ten einde, wanneer zijn verhoor zou beginnen, aanspraken te hebben op haar vertrouwen, verwaarloosde hij eenigzins het gesprek met zijn andere buurvrouw, mevrouw Van Ramen, en deed aan de eerste allerlei mededeelingen over de kwaal, waaraan zijne echtgenoot leed, en die haar reeds zes maanden lang aan de ziekenkamer
| |
| |
gebonden hield. Nu volgde van de zijde van mevrouw Boomers een opsomming van al de kwalen harer vriendinnen en van de geneesmiddelen, welke daar goed tegen waren. Alleen de komst van den dokter vermogt hieraan een einde maken.
Patters had dien morgen reeds vroegtijdig bij zijn vriend Frits aangescheld, doch was, wat hem nog nooit gebeurde, in de spreekkamer gelaten, waar de meid hem kwam zeggen, dat mijnheer zich met drie andere heeren in konferentie bevond en hem nu niet spreken kon. Verwonderd had hij zich verwijderd, om zich naar zijne patiënten in de stad en de omliggende dorpen te begeven. Toen hij terugkeerde, was het uur, waarop hij zich bij de Van Ramens moest vertoonen, reeds voorbij; maar dewijl zijn nieuwsgierigheid naar het voorgevallene te Dungermeer zeer groot was, besloot hij te zondigen op het voorregt dat een arts heeft van te laat te mogen komen, en meldde zich ten tweeden male bij Frits aan. Weder moest hij onverrigterzake vertrekken. Hij vernam dat zijn vriend uitgegaan was om hem te zoeken en vurig verlangde hem te spreken. Een kwartieruurs wachtte hij. Thans durfde hij niet langer blijven, en de boodschap achtergelaten hebbende dat hij des avonds stellig zijn bezoek zou herhalen, spoedde hij zich naar huis om zijn toilet te maken, en van daar naar Van Ramen, waar hij aankwam, terwijl de zalmsalade werd opgedragen.
Gelijk alle bedrijvige lieden, kon hij vaardig met mes en vork teregt. Het eene geregt na het andere, dat hem werd voorgezet, verdween van zijn bord met grooter vlugheid, dan de keurige spijzen verdiend hadden. Hij stond echter als het tegendeel van een fijnproever bekend, en zelfs Van Ramen, die anders gaarne zag dat men de voortreffelijkheden zijner tafel op prijs stelde, nam het zijn dokter niet kwalijk,
| |
| |
dat hij die niet genoegzaam waardeerde. Hij was het van hem gewoon, dat hij weinig acht gaf op het voorgediende en zelfs dikwijls, al sprekende, het eten vergat. Het is verbazend, hoe spoedig een gast van deze soort een geheel menu door kan komen. Toen men aan het dessert begon, had Patters het gezelschap ingehaald en nam nu met belangstelling aan het gesprek deel, dat weldra een andere wending verkreeg. Dwars over de tafel heen, had hij aan David gevraagd of naast Houweel en Van Buuren nog meer kandidaturen te Dungermeer gesteld waren, waarop de jonkheer evenmin een antwoord wist te geven als vroeger aan zijn neef. Hierdoor was echter van zelf het gesprek op de wijkerdamsche verkiezingen geraakt, en nu werden de tongen los.
‘Ik ben nieuwsgierig hoe het hier zal afloopen,’ zeide de kontroleur. ‘Men zegt heden vrij algemeen, dat Sparrehout in aanmerking komt; anderen noemen Van Breemsma; weet gij daar ook iets meer van, Vaargast?’
‘Och hemel! die verkiezingen!’ sprak mevrouw Van Ramen. ‘Als de heeren daaraan beginnen!’
‘Inderdaad, ik geloof dat het beter is dit onderwerp nu niet bij de hand te nemen,’ meende Vaargast; ‘wij zouden de dames vervelen.’ Hij en de anderen hadden intusschen getoond dat dit ook geschieden kon, zonder over de verkiezingen te spreken.
‘Maar ik hoor er wel gaarne van!’ riep mevrouw Boomers uit; ‘het gesprek wordt er altijd levendig door, daar de heeren er nooit koel bij blijven.’
‘Wij moesten het hun dan maar vergunnen,’ hernam de gastvrouw; ‘zij zouden gemelijk worden en geheel gaan zwijgen, als wij het wilden beletten.’
David begon dadelijk druk te keuvelen met Emilie Vaar- | |
| |
gast, tot wie hij tot dusverre niet meer het woord gevoerd had, dan volstrekt door de wellevendheid werd vereischt. Hij was bang, dat hij in politieke beschouwingen zou moeten treden over den stand der partijen te Dungermeer, en wilde verhinderen dat hem daarnaar gevraagd werd.
‘Welnu, heeren, stokt de gedachtenwisseling?’ vroeg mevrouw Boomers, na eenige oogenblikken stilte; ‘wij zijn allen nieuwsgierig. Kom aan, wie is de gelukkige die gekozen worden zal?’
‘Dat zal mevrouw beter bekend zijn dan ons,’ antwoordde Patters. ‘Mijnheer haar schoonvader is medebestuurder der magtige kiezersvereeniging Regt en Wet.’
‘Denkt gij dan, dokter, dat die bestuurders iets aan hun huisgenooten vertellen van wat er in hun vergaderingen voorvalt?’
‘Doen zij dat niet, waarde gastvrouw?’ vroeg Patters, en zag naar Van Ramen, die met een gewigtig gezigt een konfiturentaart in stukken sneed. ‘Dat is niet wel gehandeld. Bij wie zouden zij, als er belangrijke keuzen te doen zijn, beter voorlichting kunnen vinden dan bij de dames? Ik voor mij ben met Stuart Mill van oordeel, dat de vrouwen moeten medestemmen. Wij zouden flinker vertegenwoordigers hebben dan nu!’
‘Zijt gij niet tevreden met de zamenstelling der Tweede Kamer, Patters?’ vroeg de kontroleur.
‘Op die vraag zal ik u natuurlijk eerst na de verkiezingen uitsluitsel kunnen geven,’ was het antwoord. ‘Daar hangt veel van af. Doch komaan, mijnheer Van Ramen, vertel ons ten minste wie de uitverkorene van Wijkerdam zal wezen. In onze eeuw van openbaarheid is het schuldig zoo geheimzinnig te zijn! Het geldt de zaken van het land, en die gaan elkeen aan!’
| |
| |
Van Ramen zette weder een gewittig gezift, en dacht eenige oogenblikken na. Toen nam hij zijn glas in de hand, ging staan en zeide:
‘Op een eenvoudig vriendenmaal als dit....’
‘Noemt gij dat eenvoudig!’ riep Vaargast uit, zijn menu omhoog houdende. ‘Tegen zulke kleinachting van uw onthaal komen onze magen zoowel als ons verhemelte in verzet!’
‘Bravo!’ klonk het van alle zijden.
‘Laat mij voortgaan,’ zeide Van Ramen; ‘het verheugt mij, dat gijlieden zooveel eer laat wedervaren aan hetgeen u wordt voorgezet. Wanneer ik van eenvoudig sprak - en ik deed dit vooral met het oog op het betrekkelijk klein getal gasten - was het om u in herinnering te brengen, dat gij u hier bevindt aan den disch van een man, die enkel aan zijn aanhoudenden arbeid, aan eigen krachtsinspanning verschuldigd is wat hij bezit en wat hij is geworden. Doch ik verlies - ten gevolge der opmerking van ons geacht medelid... van onzen waardigen vriend, wil ik zeggen - mijn onderwerp uit het oog. Mijn bedoeling was u - evenzeer met bescheidenheid als met vrijmoedigheid - er aandachtig op te maken dat in dezen eenvoudigen en gemeenzamen kring het welligt minder eigenaardig wezen zal om toasten in te stellen. Onze waarde dokter heeft echter eene zaak aangeroerd - en dit is niet te verwonderen, want elkeen is er vol van! - eene zaak, die mij niet veroorlooft langer te zwijgen. Met rassche schreden nadert de dag - de belangrijke dag durf ik zeggen - der tweejaarlijksche verkiezingen. Moge Wijkerdam, voorgelicht door de Vereeniging Regt en Wet, een goede keus doen, het distrikt en het vaderland tot eer. Al kan men niet - althans vooralsnog niet - met zekerheid bepalen wie ons
| |
| |
voortaan zal vertegenwoordigen, desalniettemin - ik hoop niet te veel te zeggen - mogen wij vertrouwen dat alles ten beste zal afloopen. En nu, mijne heeren, breng ik dezen dronk uit op den steunpilaar der welgezinden - aan wien ons distrikt zooveel heeft te danken - op den geachten voorzitter van Regt en Wet, den heer - en vergunt er mij bij te voegen - mijn vriend Vaargast!’
Algemeen geklink met Vaargast, die daarop zijn glas ledigde en Van Ramen de hand drukte.
Aan Patters en Van Hoven was een pak van het hart gevallen. Zij kenden de zucht van den brouwer om toasten in te stellen, die zoo groot was, dat menigeen twijfelde of hij er zelfs niet aan toegaf, wanneer hij alleen met vrouw en dochter at. Dit is zeker dat men, bij Van Ramen te gast zijnde, dezen geen grooter genoegen kon doen dan met een toast op hem uit te brengen, en hem dus gelegenheid te geven van te antwoorden. Noch de dokter, noch de kontroleur hadden het echter ver in de tafelwelsprekendheid gebragt, en zij voegden in hun hoofd allerlei zinsneden bij elkander, om die later, zoo goed en kwaad het gaan wilde, voor te dragen, toen Van Ramen, wien het wachten te lang was gevallen, zelf het woord nam. Zij mogten nu tot hun blijdschap zwijgen en aan Vaargast de beantwoording van den spreker overlaten.
Verstond Patters het toasten niet - misschien alleen dewijl hij zich verbeeldde dat hij het niet verstond - zooveel te beter kon hij het gesprek gaande houden. Nu brak hij de stilte, die op Van Ramens aanspraak gevolgd was, af, door te zeggen dat die heeren van Regt en Wet bij uitnemendheid de gaaf bezaten van te zwijgen: voor staatslieden een onmisbare hoedanigheid. Hij prees er hen dan ook om, maar hoopte toch te vernemen voor wien hij
| |
| |
zou moeten stemmen! Het was hun pligt hem dat bekend te maken.’
‘Zeker,’ zeide Vaargast, ‘maar niet voor over een dag of drie.’
‘Dat zal uw kandidaat eenige stemmen kosten.’
‘Hoe zoo?’
‘Er zijn er onder mijn patiënten, die mij altijd bij de verkiezingen om raad vragen, en getrouw dien raad volgen, daar zij meenen dat ik er wat meer van weet dan een ander. Kom ik nu eerst met mijn mededeeling, als ieder den naam van den kandidaat in de krant kan lezen, dan ben ik mijn krediet kwijt. Bedenkt het wel, mijne heeren, ik vertegenwoordig de zieke kiezers. Zoo gij mij niets vertelt, loopen zij naar de gelen over!’
‘Dan moet gij hun maar het uitgaan verbieden tot na de verkiezingen, dokter,’ zeide Vaargast.
‘Daar heb ik ook al eens aan gedacht. Hoe zoudt gij het vinden, als ik mijn welgezinde patiënten spoedig op de been hielp, en mijn eensgezinde.....’
‘Gele,’ verbeterde Boomers.
‘Nu gelen dan; en de gelen aan de praat hield? Men zou een lezenswaard vlugschrift kunnen schrijven over den invloed der geneeskunde op de politiek.’
‘Vooral als daar een statistiek bij werd gevoegd der patiënten van dokter Patters.’
‘Waaruit blijken zou dat de grijzen.....’
‘Gij bedoelt de welgezinden,’ zeide Boomers weder.
‘Dat de welgezinden onder zijn handen even gaauw beter worden als de gelen.’
‘Inderdaad; wij hebben nooit kunnen te weten komen tot welke partij gij behoort.’
‘En ik zal zorgen dat gij dit ook nooit verneemt; zoo- | |
| |
lang de wetenschap niet uitvindt dat er verband bestaat tusschen de gezondheidsleer en de politieke stelsels, zie ik bij mijn zieken wel naar de kleur van hun tong, maar niet naar die hunner partij.’
‘Derhalve is het geheel overtollig dat wij u in onze geheimen nemen.’
‘Meent gij? Het behoort ook tot mijn vak de konvalescenten met een praatje op te beuren, en daarbij is het gansch niet onverschillig hoe ik over uw kandidaat spreek.’
‘Zeg alle mogelijke goeds van hem, maar voeg er bij dat gij zijn naam niet moogt openbaren.’
‘Ziedaar het ideaal dat gijlieden u van een kiezer hebt gemaakt; wie de kandidaat is, of hoe hij heet - dat komt er voor hem niet op aan. Regt en Wet heeft hem voorgesteld, dus is hij een fenix!’
Terwijl de dokter aldus schertste, had Van Hoven een half fluisterend gesprek gevoerd met mevrouw Boomers, dat hem geheel op de hoogte der zaak bragt. Deze wetenschap zou echter nog lang hun uitsluitend eigendom gebleven zijn, wanneer Van Ramen niet toevallig een uitdrukking der weduwe had opgevangen, en onhandig genoeg was geweest om daar vuur op te vatten.
‘Neen, mevrouw Boomers,’ riep hij uit, ‘gij vergist op dit punt u zeker!’
‘Volstrekt niet; ik weet alles haarklein wat er op uw vergadering is voorgevallen en ook wat heden de kommissie heeft verrigt.’
Vaargast en Van Ramen zagen elkander aan. Zou Boomers aan zijn snapachtige schoondochter het gebeurde hebben verteld? En wat zeide ze daar van de kommissie? Wat deze gedaan had was hun zelven nog onbekend.
| |
| |
‘Hoe zoudt gij er aan komen, Emma?’ sprak de oude heer nu. ‘Ik heb niets losgelaten!’
‘O, papa; mij verhaalt gij nooit iets; ik weet toch alles, en kan het u bewijzen!’
Het was vervaarlijk met welke bedenkelijke gezigten de drie bestuurders elkander aanzagen. Intusschen antwoordden zij niets, maar Patters riep uit:
‘Gij maakt de andere dames nieuwsgierig en mij ook; vertel ons wat gij weet, lieve mevrouw!’
‘Mag ik?’ vroeg mevrouw Boomers, van de gelegenheid gebruik makende om Vaargast en Van Ramen met een schalkschen glimlach aan te zien.
‘Och Emma, zwijg toch,’ riep Boomers; ‘hoe zou het u bekend zijn wat er geschied is!’
‘Neen, spreek, spreek,’ viel mevrouw Van Ramen op aanmoedigenden toon in; ‘al was het alleen om de heeren aan het verstand te brengen dat al hun geheimzinnigheid niets baat. Wat zegt gij, mevrouw Vaargast?’
‘Ja, dat moet mijn man weten.’
‘Wanneer mevrouw, om te beginnen, althans zoo goed wilde zijn ons te verklaren hoe zij achter de staatsgeheimen komt,’ begon Patters weder, die haar maar aan de praat wilde houden, teregt meenende dat dan het een uit het ander volgen zou.
‘Dat wilde ik ook wel eens weten!’ sprak Boomers, in het stellig bewustzijn dat hij zich niets had laten ontvallen.
‘En ik ook,’ voegde de gastheer er bij, die van het laatste nog niet overtuigd was.
‘Welnu mevrouw, ik ondersteun het verzoek der vrienden!’ Met deze woorden gaf Vaargast den doorslag. Hij begreep, dat, zoo het al gelukken kon aan het gesprek een andere wending te geven, mevrouw Boomers
| |
| |
toch later bij ieder in het bijzonder haar gemoed zou ontlasten.
Het bleek uit haar verhaal: dat zij des morgens een bezoek had gebragt aan eene vriendin, welke zij niet noemde, en dat de meid van die vriendin een nicht had, welke de verloofde was van een bakkersknecht, wiens zuster als werkmeid diende in het Wapen van Nederland, aan welke zuster het hof gemaakt werd door Arie, den societeitsknecht. Arie had aan zijne beminde verteld, dat hij getuige was geweest van een krakeel tusschen de bestuurders van Regt en Wet, toen hij den heeren het bestelde had binnengebragt. Het moest er hevig zijn toegegaan, want de eene helft der heeren had op het biljart plaats genomen, om aldaar de andere helft, die aan de tafel zat, uit te jouwen. De twist was ontstaan door dat een der bestuurders den heer Van der Grotten voor garnaal had uitgescholden, waarop de boekverkooper zou gezegd hebben: ‘dat zal je me waar maken.’ Toen waren de heeren rooden en rhinschen wijn gaan drinken, dien hij, Arie, zelf op de tafel had gezet en waaraan dus niet te twijfelen viel. Zij hadden zich daarop verzoend en met elkander geklonken; ten laatste was een kommissie van drie leden benoemd om alles in orde te maken. Dit berigt had Arie aan de werkmeid, de werkmeid aan den bakkersknecht, de bakkersknecht aan zijn liefste, deze aan de meid der vriendin van mevrouw Boomers, en de vriendin aan mevrouw Boomers gegeven. De man dier vriendin, die zeer nieuwsgierig was, zoo als de verhaalster verzekerde, had zich aanstonds naar Het Wapen van Nederland gespoed, om den knecht in het verhoor te nemen, maar Arie, ziende dat er gewigt werd gehecht aan wat hij zonder erg had verhaald, loochende nu alles. Mevrouw Boomers wist echter wat zij van de zaak moest
| |
| |
denken, en had later op den dag van dezelfde vriendin vernomen uit welke leden de kommissie was zamengesteld, en dat deze belast was met het opsporen van een kandidaat.
Toen zij tot zooverre gekomen was, sprong de kurk van de champagne-flesch, waaraan Van Ramen al eenigen tijd had zitten arbeiden om het ijzerdraad los te maken. De wijn schuimde in de glazen, en Van Hoven stelde voor ze te ledigen op het welslagen van de taak der kommissie, en op de hoop dat zij spoedig een kandidaat zou vinden! Hij was blijde aldus een soort van toast uitgebragt te hebben, maar deze werd niet gedronken.
Vaargast was opgestaan, en zeide, zonder op Van Hovens voorstel acht te geven:
‘Ik wenschte mijn vriend Van Ramen dank te zeggen voor zijn welwillende woorden van daareven, en daarom hef ik thans dit glas op. Uit de mededeelingen van mevrouw Boomers ontwaren wij dat de zonderlingste geruchten zijn verspreid over Regt en Wet. Wij zijn der geachte vrouw erkentelijk,’ voegde hij er glimlagchend bij, ‘dat zij ons de gelegenheid verschaft ze te wederleggen. Slechts ééne zaak is juist in deze geruchten: namelijk dat op onze laatste bestuursvergadering eene kommissie werd benoemd. Ik voeg er bij dat de kommissie bestaat uit de heeren Boomers, Haalhuyzen en Ter Woude. Dit behoeft volstrekt geen geheim te blijven, en weldra zullen de verrigtingen der kommissie aan de vergadering der leden bekend worden gemaakt. Wat den zoogenaamden twist betreft, zal ik op dat punt het gerucht behoeven tegen te spreken? Er kan in Regt en Wet eenig verschil van gevoelen zich voordoen, maar is het mogelijk aan tweedragt te denken in een bestuur, waarvan een man als onze gastheer ijverig lid is? Zouden zijn invloed en zijn krachtig woord
| |
| |
niet elke kiem van verdeeldheid aanstonds smoren? Ongetwijfeld. Brengen wij dezen dronk aan den man, die onder ons bekend staat als een toonbeeld van hetgeen noeste vlijt en bedaard beleid vermag; aan den man, die de vraagbaak is der gansche welgezinde partij in ons distrikt, en tevens aan de voortreffelijke vrouw, zijn steun, zijn trots en zijn hulp bij al de bezwaren, die zijn moeitevol en verdienstelijk leven heeft opgeleverd, en hij door zijn manmoedig karakter heeft overwonnen!’
Nu was het een geestdrift! Al de gasten klonken eerst met den heer en toen met mevrouw Van Ramen, daarna met Clara. Vervolgens stond Clara op en klonk met haar ouders; ten slotte klonken de gastheer en de gastvrouw, vriendelijk knipoogend, met elkander’
Zelden deed Vaargast iets zonder nevenbedoeling. De toast, ofschoon die een verpligting voor hem geweest was, moest tevens dienen om het gesprek een anderen loop te doen nemen. Hij vreesde voor het een of ander ondoordacht woord van Boomers of Van Ramen over zijn twist met Klingeveer, welken hij gaarne wilde doen vergeten, daar het bij hem bepaald was dat het tot geen openlijke breuk tusschen hen beiden zou komen. Zooals hij berekend had, werden de tongen, na zijn dronk van daareven, van alle kanten los. Van Ramen ging vertellen hoe klein hij was begonnen, en tot welke hoogte hij zich had opgewerkt. Zijn vrouw deelde allerlei bijzonderheden mede uit hare jeugd, en sprak gedurig van haar familie, van ‘menschen van haar stand’, en van de platte en burgerlijke manieren, die aan zoovele Wijkerdammers eigen waren. Mevrouw Boomers beklaagde Van Hoven, in wien zij een aanstaanden weduwnaar vermoedde, wegens zijn treurige huiselijke omstandigheden, en verklaarde dat zij zich zoo goed in zijn toestand kon verplaatsen. Had
| |
| |
mevrouw Van Hoven het in de beenen? Haar zalige man had zoo dikwijls met het spit in den rug gesukkeld, en dan had zij moeten wrijven, wrijven, en het hielp toch niets. Patters hield Clara bezig met haar avonturen te verhalen, die hem aan de akademie waren overkomen, en hij deed dit zoo vrolijk, dat zij er inderdaad door opgebeurd werd en de blos op haar wangen en de glans in haar oogen terugkwamen. Hij benijdde nu bijna zijnen vriend hare genegenheid. De jonkheer, die al meer en meer notitie van Emilie nam, deed zijn best om gezamenlijk met haar de hieroglyfen te ontraadselen, die zij in de pistaches hadden gevonden. Boomers, ofschoon hij bij het verhaal zijner schoondochter scherp had zitten te luisteren, was in een halve sluimering vervallen, waaruit hij bij elken toast wakker schrikte; want de toasten volgden elkander thans op, tot groote vreugde van Van Ramen, die nog dikwijls gelegenheid kreeg om te antwoorden. Er werd gedronken op den voorspoed van de bierbrouwerij, op de gezondheid van mevrouw Vaargast, op den wensch dat de heer Boomers nog lang gespaard zou mogen worden tot heil der maatschappij, op de hoop dat zijn schoondochter even lang getuige zou mogen wezen van het hem toegebeden levensgeluk, op de afwezige vrienden, op het herstel van mevrouw Van Hoven, op den bloei van Wijkerdam en op de welvaart van de provincie.
Emilie Vaargast, nu met haar buurman zeer op haar gemak gekomen, spoorde hem aan om ook eens een toast in te stellen, waar Van den Berken weinig lust in gevoelde. Zijn neef had hem echter terzelfder tijd eenige malen toegeknikt, en hij begon te vatten wat dit ooggebaar, dat alleen voor hem zigtbaar was, moest beteekenen. Hij ligtte daarop zijn glas omhoog, en zeide dat hij een dronk wilde brengen aan de jonge dames, met wie hij heden
| |
| |
de eer had aan denzelfden disch gezeten te zijn. Daarbij zag hij Clara aan, die even met het hoofd naar zijne zijde boog, en aanstonds het gesprek met Patters hervatte. Emilie, welke hij in het geheel niet had aangezien, was veel dankbaarder, en dadelijk bereid om, innemend glimlachende, met hem aan te stooten. En hierop ging zij weder aan het ontcijferen der charades, waarin hij, met al de berusting van een martelaar, haar behulpzaam was. Inmiddels, liet Van Hoven zich schijnbaar achteloos, een paar woorden ontvallen, welke aanduidden dat hij weder iets wist. Vaargast, het gevaar ziende naderen, wilde het bezweren door zeer luid aan Boomers te vragen of hij ditmaal veel verwachting had van de perzikboomen in zijn tuin, maar er kwam geen antwoord. Eer hij, door een herhaling der vraag, den ouden man uit zijn dommel kon opwekken, had Patters zich in het gesprek gemengd, en spoedig vernam nu het gezelschap dat mevrouw Boomers, van haar vriendin terugkeerende, de drie leden der kommissie had ontmoet, op de stoep van den schrijnwerker Wittemeijer staande.
‘Dan is het vraagstuk opgelost,’ riep de dokter lagchend uit; ‘Regt en Wet zal nieuwe stoelen behoeven, en een kommissie hebben benoemd om die te bestellen.’
Vaargast en Van Ramen waren nieuwsgierig geworden; wat zulk bezoek mogt beduiden, daar konden zij geen hoogte van krijgen. De eerste vroeg dan ook aan mevrouw Boomers of zij wel goed had gezien.
‘O wel zeker, wel zeker. Ik heb de meid de deur zien opendoen en hen binnen laten. Vraag het maar aan papa die mij daar straks zelf heeft gezegd dat er in den winkel van Wittemeijer zoo'n beelderig bonheur du jour stond van palisanderhout; ik zocht al sedert lang een nieuw meubel
| |
| |
voor de zijkamer, en morden ga ik daarom zelf eens naar Wittemeijer. Mevrouw heeft zeker dat keurig geborduurde voetenbankje wel opgelet, dat bij hem voor de glazen staat, met dien liggenden kardoes er op. Het moet van jufvrouw Dagezeel zijn, welke het bestemt als prijs in de loterij voor de huiszittende armen. Zij borduurt heerlijk, ik kan niet anders zeggen, maar om zoo altijd met uw werk te pronken!....’
Hier schrikte Boomers wakker door het springen der kurk van een tweede champagne-flesch, die Van Ramen opende, terwijl hij zich voor een nieuwen toast gereed maakte. Mevrouw Boomers riep haar vader dadelijk als getuige op voor de waarheid harer bewering omtrent den kardoes.
‘Ik zie dien Wittemeijer nog lid der Tweede Kamer, worden,’ sprak Patters weder.
‘Wat zegt gij?’ vroeg Boomers gemelijk, daar hij in zijn sluimering was gestoord; ‘Wittemeijer?’
‘Zeker om een aanmoediging te geven aan de wijkerdamsche nijverheid. Het is goed gezien van de kommissie. Advokaten zitten er genoeg in de Tweede Kamer. Mag ik weten welke koloniale beginselen onze schrijnwerker voorstaat? Is hij voor het kultuurstelsel, of voor vrijen arbeid?’
‘Dokter, ik verlang niet voor den gek gehouden te worden,’ riep Boomers uit. ‘Wij kwamen niet om Wittemeijer, maar om zijn kommensaal.’
Vol verbazing zagen Vaargast, Van Ramen en Van Hoven den ouden heer aan. Patters liet het stuk gember, dat reeds op weg naar zijn mond was van zijn vork glijden, en stamelde:
‘Zijn kom-men-saal?’
‘Wie is dat? wie is dat?’ vroeg Vaargast bleek en driftig.
| |
| |
‘Mijn vriend, Mr. Frits Molmer!’
‘Nu ja; de advokaat Molmer. Wij zijn bij hem geweest, de heeren Ter Woude, Haalhuyzen en ik. Thans weet gij het; als gij wilt kunt gij het in de krant zetten.’
‘En neemt hij aan?’
‘Zoo vraagt men den boeren de kunst af. Gij zult verder geen woord meer van mij vernemen, en alles wel hooren te bekwamer tijd.’ En de oude heer, half knorrig dat hij zich den naam had laten ontvallen, zette zijn tanden op elkander en trok een hardvochtig gezigt.
Het was de moeite waard om den indruk gade te slaan, dien zijn halve mededeeling op het meerendeel der aanwezigen naliet. Clara's oogen schitterden van verrukking. Zoo kwam dan haar uitverkorene in aanmerking voor het lidmaatschap der Tweede Kamer! Van Ramens gelaat drukte tevredenheid uit; dat van Vaargast spijt. Mevrouw Vaargast, die haar echtgenoot had aangezien, keek bedrukt naar haar bord, als had haar een zware ramp getroffen. Van Hoven vertoonde in zijn trekken de opgewektheid van een man, die gevonden heeft wat hij zocht. Nu begreep hij alles; de konferentie van Frits met Van Ramen en diens bezoek bij zijn oom te Dungermeer stonden kennelijk in verband met de kandidatuur. Mevrouw Van Ramen beet met haar fijne witte tanden in haar onderlip. David zette groote oogen op bij dit plotseling noemen van zijn vermoedelijken medeminnaar. Patters, die, zoo als wij weten, Frits sedert eergisteren niet gesproken had, zag er uit of hij het te Keulen had hooren donderen.
Het duurde eenigen tijd eer het gesprek werd hervat. Na het onvolledige berigt van Boomers, en ofschoon hij volstandig bleef weigeren het ook slechts met een enkel woord aan te vullen, was het voor ieder een uitgemaakte zaak, dat
| |
| |
Mr. Molmer de kandidatuur voor het lidmaatschap der Tweede Kamer was aangeboden geworden. De vraag was nu, of hij die zou aanvaarden.
‘Dat zal hij zeker!’ meende mevrouw Van Ramen. ‘Zijn praktijk kan niet veel beteekenen, en ik heb wel eens gehoord dat hij naar een post omzag.’
‘Het komt mij voor, dat er slechter keuzen te doen zouden zijn,’ sprak de gastheer; ‘ik geloof dat hij een kundig, degelijk man is.’
‘Maar toch van geene familie om lid der Kamer te worden,’ antwoordde mevrouw. ‘Zijn ouders waren geringe burgerlieden.’
‘Zou hij den leeftijd bereikt hebben, die door de wet wordt vereischt?’ vroeg Van Hoven.
‘Daaromtrent kan ik u geruststellen,’ zeide Patters; ‘hij is een-en-dertig jaar of op het punt zoo oud te worden.’
Jonkheer Van den Berken, die zich tot nog toe buiten het algemeen gesprek gehouden had, wenschte te weten of de waarschijnlijke kandidaat dezelfde heer Molmer kon zijn, die gisteren als een dolleman Dungermeer was komen binnen rijden, en den heer Louis Molmer aldaar tot oom had.
Aan deze omstandigheid bleek Vaargast, die zijn wrevel slechts half verbergen kon, groot gewigt te hechten. Frits Molmer had dus gisteren met in het oogloopenden haast zich naar zijn oom en raadsman gespoed, en eerst heden morgen was de kommissie bij hem geweest? Daar zat wat achter!
‘Maar wat kan daar achter zitten?’ vroeg Patters nu den argwanenden notaris.
‘Ziet gij dit dan niet? Molmer wist zeer goed dat de kommissie bij hem zou komen, nog eerder dan twee van hare leden. Het is een doorgestoken werkje tusschen hem en dien Ter Woude, die met de gelen heult! Het spel is
| |
| |
knap aangelegd, inderdaad! Ik had echter nooit vermoed, dat in dit advokaatje zulk een intrigant stak!’
De dokter was op het punt dezen onregtvaardigen aanval tegen zijn vriend scherp te beantwoorden, maar eer hij spreken kon was Clara hem reeds voorgekomen. Met vaste stem, ofschoon de gloed harer wangen haar opgewektheid bewees, voegde zij Vaargast toe:
‘Ik heb van politiek en verkiezingen geen begrip, mijnheer, maar ik ken den heer Molmer als een regtschapen en edeldenkend man. Het woord, dat gij op hem toepast, is onverdiend!’
Mevrouw Van Ramen zag hare dochter aan met een paar oogen zoo vinnig, dat Patters bevreesd werd voor hetgeen Clara na het vertrek der gasten te wachten stond. Van Hoven, van zijnen kant, had inmiddels weder zijn neef gewenkt, en vroeg, toen Vaargast zijn uitdrukking had teruggenomen, of de heer Dagbraker te Dungermeer ook tot zijne partij behoorde.
‘Wel neen, die is geel, zoo geel maar mogelijk,’ zeide Vaargast; ‘maar waarom vraagt gij dit mijnheer?’
‘Omdat ik zeker weet, dat de heer Molmer daar den achtermiddag heeft doorgebragt.’
‘Ziet gij wel, ziet gij wel!’ riep Vaargast uit, ‘wij zullen een gelen kandidaat door de kiezersvereeniging der welgezinden zien voorstellen!’
‘Maar zijn bezoek bij de familie Dagbraker kan andere redenen gehad hebben,’ merkte David op, die zeer goed begreep dat Van Hovens wenk een aanmaning was om Molmer in de schatting te doen dalen van de jonge dame, welke met zooveel vuur voor hem in de bres was gesprongen.
‘Ik kan u op mijn woord verklaren,’ kwam nu de kontroleur er tusschen, zich aanstellende alsof hij Frits wilde verdedigen tegen onjuiste veronderstellingen, ‘ik kan u op
| |
| |
mijn woord verklaren, dat dit bezoek in geenerlei verband stond met de verkiezingen. Ik zelf was er, benevens mijn vriend de heer Louis Molmer, bij tegenwoordig. Ik zal niet ontkennen dat er veel over politiek is gesproken, want dat is het zwak van dien goeden heer Dagbraker. Maar onze advokaat had het veel te druk met diens dochters. Nu dat kan ik mij wel verklaren. Het zijn twee allerliefste meisjes, even geestig als bekoorlijk, en wie denkt er, op zijn jaren, in dergelijk gezelschap aan kandidaturen? Het grootst gedeelte van den middag liet hij ons daarover alleen praten, om met de jonge dames schuitje te varen. Ziet gij wel, mijnheer Vaargast, dat hij zulk een gevaarlijk zamenzweerder niet is als gij denkt?’
‘Uw verhaal is moeijelijk overeen te brengen met dat van uw neef, die hem als een dolleman, zoo als hij zeide, Dungermeer heeft zien binnenkomen.’
‘Vergeef mij, mijnheer,’ sprak David nu, ‘ik zeide niet dat ik het gezien heb. Men heeft het mij verteld in de societeit, maar dat het gebeurd is weet ik zeker. Den paarden stond het schuim op de borst, en het rijtuig slingerde regts en links over den weg. Niemand wist wat dit te beteekenen had. De geheele buitenbuurt was uitgeloopen.’
‘Waarom strookt dit verhaal niet met het mijne?’ vroeg de kontroleur.
‘Omdat ik niet denken kan dat de aanstaande kandidaat zich zal hebben gedragen als een koerier, alleen om met twee juffertjes uit roeijen te gaan. Een fraaije aanbeveling voor de kiezers!’
‘Als de liefde voerman is, reken er dan op dat de paarden den zweep zullen voelen!’ antwoordde Van Hoven lagchend.
‘Die mijnheer Dagbraker is zeker een vermogend man?’ vroeg mevrouw Van Ramen.
| |
| |
‘Hij wordt voor een der rijksten uit don omtrek gehouden.’
‘Dat dacht ik wel.’
Patters zat met weêrzin dit gesprek aan te hooren. Zoo gaarne zou hij er iets in gevoegd hebben om het aan elkeen en vooral zijn buurvrouw duidelijk te maken, dat Frits onmogelijk verliefd wezen kon op een der dochters van den heer Dagbraker. Maar wat zou hij doen? Hij wist van Frits nog geen enkele bijzonderheid over den Dungermeerschen togt, en hoorde den naam Dagbraker voor het eerst. Dus vergenoegde hij zich met aan Clara, schijnbaar zonder erg, de opmerking te maken, dat hem het verhaal van den kontroleur zeer vreemd voorkwam, daar het hem nog nooit gebleken was dat zijn vriend Molmer de familie Dagbraker kende. Maar het ontging hem niet dat zij onrustig en afgetrokken bleef.
Zijn tegenzin in toasten overwinnende, en bespeurende dat het diner op zijn eind liep, vroeg hij verlof nog een dronk te mogen wijden aan het welslagen der kandidatuur van Mr. Molmer, Hij wist niet of zijn vriend haar zou aanvaarden, dewijl hij dezen middag aan den gastvrijen disch van den heer Van Ramen er voor het eerst over had hooren spreken. Dit wist hij echter zeker dat, als het distrikt dezen man, op wiens vriendschap hij trotsch was, tot vertegenwoordiger mogt verheffen, het aan het vaderland een groote dienst bewijzen, en altijd reden hebben zou om zich over de gedane keus te verblijden.
Die weinige woorden, met warmte voorgedragen, maakten een zeer verschillenden indruk: Van Ramen riep: bravo! Boomers knikte toestemmend, Clara zag den spreker met dankbaarheid aan, maar mevrouw Van Ramen hield haar gelaat in den ernstigst mogelijken plooi, terwijl Vaargast even de schouders ophaalde. De andere gasten bleven of toonden zich onverschillig.
| |
| |
Men ging nu naar de zijkamer terug om thee te drinken. Clara was met de zorg voor het theeblad belast, en had aanstonds den jonkheer aan hare zijde, die al de komplimentjes uitstalde, welke hij van buiten had geleerd. Zij beantwoordde ze hoffelijk doch koel, evenwel na nog eenige onbeteekenende volzinnen met hem gewisseld te hebben, vroeg zij eensklaps:
‘Zijt gij bekend met die dames Dagbraker?’
‘Ik heb ze wel eens ontmoet’
‘Hoe zijn ze? Schoon? Bevallig?’
‘Daar gaan zij voor door; ik voor mij ken slechts één meisje, dat ik zoo zou noemen.’
‘Jong?’
‘Nog zeer jong. De oudste is negentien, geloof ik.’
‘Hoe kwam de heer Molmer daar?’
‘Stelt gij er belang in dat te weten?’
‘Ik vraag het maar zoo.’
‘Mijn neef zou u dat beter kannen zeggen. Ik heb het van hem gehoord. De heer Molmer moet zich zeer verdienstelijk bij haar gemaakt hebben.’
‘Dus zijn het lieve meisjes?’
‘Ik geloof ja.’
‘Geestig? Verstandig?’
‘Men zegt het van de oudste.’
Hier kwam Emilie Vaargast vragen of zij ook behulpzaam wezen kon, en Clara hield haar bij zich, David had nu verder geen gelegenheid meer om, zonder door anderen gehoord te worden, met haar te spreken, en moest de verzuchtingen, welke hij zich voorgenomen had tot haar te rigten, voor een gunstiger gelegenheid bewaren. De tijd er afgerekend dat hij met mevrouw Van Ramen sprak, die te zijnen aanzien voorkomender was dan hare dochter,
| |
| |
bleef hij echter in Claraas nabijheid, en trachtte het gesprek met haar te hervatten. Emilie Vaargast, welke nu te naauwernood een woord meer van hem kreeg, werd er stil van.
De overigen hielden zich druk met de verkiezing bezig; zelfs de dames behandelden de kansen der kandidatuur, en konden niet begrijpen, waarom men Van Breemsma was voorbijgegaan, om het oog te laten vallen op een onbekend persoon. Alleen de heer Boomers maakte eene uitzondering. Hij had zijne plaats bij den schoorsteen weder ingenomen, en zat daar gerust te slapen, wat hem, wegens zijn leeftijd, niet kwalijk werd genomen.
‘Maar heeft uw papa u dan niets verteld,’ vroeg mevrouw Van Ramen aan hare vriendin.
‘Niets hoegenaamd. Al wat ik weet is mij langs omwegen ter oore gekomen.’
‘Maar anders is hij zoo geheimzinnig niet. Dat geschil tusschen Klingeveer en den notaris heeft hij u toch medegedeeld.’
‘Ik geloof dat de heeren Ter Woude en Haalhuyzen hem op het hart gedrukt hebben te zwijgen. Geen woord heb ik uit hem kunnen halen, en praten is toch anders zijn zwak.’
‘Nogtans weten wij door hem dat Molmer....’
‘Omdat de dokter hem in zijn eer tastte, met die aanmerking over Wittemeijer.’
‘Ik zie niet in waarom Wittemeijer niet even goed zou zijn als die Molmer!’
‘Maar melieve, Molmer is advokaat.’
‘Die gestudeerd heeft voor rekening van zijn oom, en van een afkomst is, zoo gering, zoo burgerlijk! En dat doen nu die wijze heeren van Regt en Wet, die zooveel verstand hebben van de politiek!’
‘Is uw echtgenoot er voor?’
| |
| |
‘Dit schijnt wel zoo, maar ik denk toch dat bij nadere overweging..... ik zal wel eens met hem spreken. Kent gij dien Molmer?’
‘Van aanzien ja. Hij is een knap man op het oog, en men schijnt hem nog al te mogen lijden. Van hooren zeggen weet ik, dat hij een zeer stil mensch is, die dikwijls geheele avonden alleen te huis blijft. Hij heeft altijd roode pantoffels aan, als hij voor zijn schrijftafel zit, en ontbijt met thee; zijn overhemden worden gestreken bij Jansen, maar of hij ze daar ook laat wasschen kan ik niet met zekerheid zeggen; ik zou het wel denken. Hij betaalt Wittemeijer bij de drie maanden, en geeft een daalder extra in de maand voor de bediening, behalve kermis en nieuwjaar. Veel te doen heeft hij niet, maar in de societeit zeggen zij dat hij kundig is en veel gelezen heeft. Ik denk wel dat hij daar kommissaris zal worden in plaats van Dagezeel, die volgens den rooster in Oktober aftreedt. Verleden week heeft hij met den beurtman een kaas uit Rotterdam gekregen, maar of het edammer was of komijnen kan ik niet precies zeggen; ik zou denken edammer.’
‘Gij zijt goed op de hoogte zijner omstandigheden, Emma; in welke verhouding mag hij wel staan tot die familie te Dungermeer..... Hoe heet zij ook weêr?’
‘Dagbraker.’
‘Foei wat een naam! Stellig gens de rien!’
‘Volgens mijnheer Van Hoven is het eene familie, die wel meê mag doen. Laat het hem niet blijken dat ik u wat verteld heb, maar hij zeide mij aan tafel dat Molmer smoorlijk verliefd moest wezen op een der twee dochters; of het de blondine of de brunette was, daar wilde hij af zijn. De advokaat liep ze overal na, en ging met haar varen en wandelen, zonder er zelfs om te geven dat het zwaar regende
| |
| |
en donderde; zoo verstrooid was hij! Nu, wanneer hij lid der Kamer wordt, zal het engagement wel doorgaan.’
‘Is dat ook het gevoelen van den heer Van Hoven?’
‘De oude heer Dagbraker is één politiek en al politiek. Hij leest alle brochures zoodra die uitkomen, en krijgt de kranten over de post. Op zijn kantoor verschijnt hij weinig, en de zaken gaan toch goed, hoor ik. Hij heeft twee groote honden, de een heet Motie en de ander Amendement. Te huis speelt hij Tweede Kamertje. Heeft hij wat aan zijn dochters te vragen, dan zegt hij bijvoorbeeld: het woord is nu aan Anna; den hoeveelsten hebben wij van daag, Anna? Als hij van tafel opstaat, sluit hij eerst de zitting, en als het tijd is om thee te drinken, noemt hij dat overgaan tot de orde van den dag. Maar dan moeten er geen vreemden bij zijn. De oude heer Molmer heeft het aan den kontroleur verhaald. Maar laat niet blijken, Caroline, dat ik het u over heb verteld. Hij moet een zonderling wezen, maar gij kunt nu vatten, dat hij graag een politieken schoonzoon hebben zou, en Molmer wil daar natuurlijk partij van trekken. Eens lid der Tweede Kamer....’
‘Het is zoo ver nog niet,’ viel Mevrouw Van Ramen de spreekster vrij bits in de rede. Ofschoon die veronderstelde plannen van Frits op een der jonge dames met dien onfatsoenlijken naam haar niet ongevallig waren, dewijl Clara, naar zij dacht, daardoor veel gunstiger gestemd worden zou voor den jonkheer, gevoelde zij zich toch gekrenkt, dat de eerste zich zoo snel over het afslaan van zijn aanzoek had kunnen troosten. Mevrouw Boomers gunde haar echter niet veel tijd om daarover na te denken.
‘Als het zoo ver nog niet is, kan het zoo ver nog wel komen, en dan zou Dagbraker boven de wolken wezen. Een schoonzoon, van wien in de kranten gedrukt wordt wat hij
| |
| |
gezegd heeft, en wiens naam iedereen leest, die bij ministers ten eten wordt gevraagd, en partijen aan het hof bijwoont!’
‘Aan het hof? Komen de leden der Tweede Kamer aan het hof?’ vroeg mevrouw Van Ramen met verbazing, en Molmer deed aanstonds een vervaarlijken sprong omhoog in hare schatting.
‘Wist gij dat niet? Zij hebben dan een blaauwen rok aan met zilveren knoopen, en zilveren eikentakken op de opslagen en den kraag geborduurd, een degen op zijde, en een steek met witte pluimen onder den arm, doch dien mogen zij op een stoel nederleggen. Bij de ministers gaan zij ook op diners en soirées, maar dan moeten zij voor de begrooting stemmen, want anders krijgt de minister zijn ontslag. Daar komen zij echter slechts bij troepjes, omdat de minister te klein behuisd is om ze allen tegelijk te hebben....’
‘Zijt gij zeker, dat zij aan het hof verzocht worden, Emma?’ vroeg de gastvrouw weder, die, sedert zij dit gehoord had, aan het peinzen was geraakt. ‘En dragen zij geborduurde rokken? Ik meende, dat zij niets anders deden dan wetten maken, met gewone jassen aan.’
‘Wel gewis! Iedereen weet dat; vraag het Vaargast maar eens, of wien gij wilt. Er is geen de minste twijfel aan. Daarom verlangde Breemsma ook zoo sterk om kandidaat te worden. Hij zou wel een goede figuur aan het hof maken, en de staatsierok zou hem voortreffelijk staan. Welk gedistingueerd man, en hoe fijn beleefd altijd voor de dames! Het is toch wonder dat zij hem niet verkiezen.’
‘Vindt gij?’
‘Gij dan niet? Straks dacht gij er ook zoo over?’
‘Deed ik? Ik herinner het mij niet meer. De heeren zullen wel goede redenen hebben om aldus te handelen. Van Ramen doet nooit iets zonder goede redenen. Gij zegt
| |
| |
zelf dat Molmer zoo kundig is. Iemand van zijn leeftijd toont ook meer ijver dan oudere lieden, en dewijl hij niet veel praktijk heeft, zou hij zich geheel aan zijn betrekking kunnen wijden.’
‘Hij is toch zoo burgerlijk. Zijn grootvader moet schipper of zoo iets geweest zijn.’
‘Dat weten ze in den Haag niet, en die grootvader is reeds lang dood. Molmer verkeert nu in de beste kringen van Wijkerdam. Wat mij niet in hem bevalt is zijn omgang met die Dagbrakers. Als dit bekend wordt, zal het zijn kandidatuur schaden. Uw schoonvader moest hem daar eens oplettend op maken, Emma. Iemand, die aan het hof verkeert, kan niet te kiesch wezen op de keus van zijn vrienden. Geloof mij, spreek er eens over met den heer Boomers. Een goede raad vermag veel, en Molmer zal wel inzien dat hij, bij de veranderde omstandigheden, zulke relatiën niet kan aanhouden.’
En na deze opmerking stond mevrouw Van Ramen op, en begaf zich naar hare dochter, welke zij met de grootste minzaamheid behandelde, even als wilde zij zich den vertoornden blik van daar straks doen vergeven. Maar Clara werd er niet opgeruimd door.
Van Ramen, Van Hoven, Vaargast en Patters hadden een tijd lang te zamen over het groote nieuws gesproken, dat zij aan tafel gehoord hadden. De anderen wilden volstrekt dat de dokter, als Molmers vertrouwde vriend, er meer van weten zou. Hij bleef dat natuurlijk naar waarheid loochenen, doch zonder algemeen geloof te vinden. Van deze woordenwisseling maakte hij echter gebruik, om zooveel goeds over zijn vriend te zeggen als slechts mogelijk was, en het scheen hem toe dat de gastheer dit niet zonder welgevallen aanhoorde. De beide anderen verwijderden zich
| |
| |
langzamerhand, tot dat zij in een hoek van het vertrek waren gekomen, waar zij half fluisterend het gesprek voortzetten.
‘Kent gij dien heer Molmer?’ vroeg Vaargast.
‘Zoo half en half,’ antwoordde van Hoven.
‘Een pedant ventje, dat pas komt kijken!’
‘Ja, hij woont nog niet lang hier.’
‘En die zou lid der Tweede Kamer worden! Het is een streek van Ter Woude!’
‘Het geval is zonderling. - Maar gaat men niet te ver in zijn veronderstellingen?’
‘Hoe zoo?’
‘Om nu aanstonds uit dat bezoek af te leiden, dat hij de kandidaat zal worden. Gij kunt toch als voorzitter....’
‘De kommissie zal hem voordragen, dat zijn er drie. Ik heb duidelijk bespeurd dat Van Ramen ook op zijn hand is, dat zijn er dus minstens vier. En wij tellen slechts zeven.’
‘Het bestuur, ja. Maar de leden?’
‘Die scharen zich altijd aan de zijde van het bestuur, dat door hen benoemd is, en hun geheel vertrouwen bezit.’
‘En uw invloed op hen?’
‘Het is te laat om dien te laten werken. Binnen een paar dagen vergaderen zij; die tijd is te kort om de meerderheid over te halen.’
‘Weet gij dat er eergisteren middag een konferentie heeft plaats gehad tusschen Van Ramen en Molmer?’
‘Eergisteren! Ziet gij wel dat het doorgestoken spel is! Was daarom Van Ramen zoo laauw in onze bestuursvergadering! En ik, die al mijn kracht verspilde tegen Sparrehout! Wie heeft u dat gezegd van die konferentie?’
‘Ik heb er Molmer zelf heen zien gaan.’
‘Van Hoven, gij moet mij helpen. Gij spreekt veel menschen, en men hecht groote waarde aan uw advies. Die
| |
| |
advokaat zal niet naar de Kamer! Ter Woude mag niet zegepralen! Kom, reik mij de hand!’
‘Beste vriend! ik laat mij nooit met verkiezingen in; gij begrijpt.... in mijne betrekking....’
‘Laten wij elkander geen Elizabeth noemen; wij kennen elkander. Gij verlangt toch niet dat Molmer....’
‘Ik? Alles behalve!’
‘Van Breemsma is uw vriend en heeft invloedrijke bekenden onder alle partijen; het zal u niet schaden zoo gij hem helpt!’
‘Zou hij dan nog kans hebben?’
‘Misschien wel, als ieder doet wat in zijn vermogen is. Hier en daar een woordje van u, een wenk, een raadgeving kan nog al iets uitrigten.’
‘Ik houd mij buiten alle bemoeijingen met de stembus.’
‘Goed, goed - maar gij wenscht toch dat Van Breemsma....’
‘Zoo als gij zeidet, hij is mijn vriend.’
‘En dat Molmer niet....’
‘Hoe kunt gij het vragen!’
‘Opperbest, dan hebben wij elkander begrepen. Ik weet nog niet wat ik zal doen, ik moet er eerst over nadenken, maar zoo de kandidatuur mislukken kan, zal het aan mij niet liggen, en aan u ook niet, ongetwijfeld?’
‘Wij zullen zien. Maar daar komt de dokter op ons af.’
Patters gaf den kontroleur en den notaris de hand tot afscheid. Hij vertrok, zoo men dacht om patienten te zien, en liet ieder in dien waan. Zoodra hij buiten de deur was, liep hij echter, zoo snel maar eenigszins doenlijk was, naar Wittemeijers huis.
Toen hij vertrokken was, bleven de anderen nog eenigen tijd keuvelen, totdat mevrouw Vaargast een ligten stoot in den rug voelde, afkomstig van haar gemaal. Zij zag dadelijk
| |
| |
Emilie aan, en beide maakten zigtbare toebereidselen om heen te gaan. De goede vrouw was zeer blijde dat het zoo ver kwam, want de gasten hadden zich niet meer met haar bezig gehouden dan wij, en mijnheer en mevrouw Van Ramen, die haar anders niet ligt verwaarloosd zouden hebben, waren dezen avond te afgetrokken geweest om zich veel met haar in te laten. Onder weg klaagde zij haar nood aan Emilie. Die verkiezingen waren toch nare dingen. Niet alleen hoorde zij er te huis den geheelen dag van, maar ook als zij uit was. Emilie dacht echter slechts aan de charades, doch hoe knap zij die ook kon uitleggen, moest zij nu het raadsel onopgelost laten, of Van den Berken een goed oog had op Clara. Zij zou het haast denken om zijn hoffelijkheden voor haar vriendin; maar waarom hield Clara zich dan zoo op een afstand? Emilie zou zich anders gedragen in zulk geval, vooral tegenover een jonkheer met puntknevels, een rok en een overhemd, zoo als er in geheel Wijkerdam geen te vinden waren.
Toen die jonkheer zijn afscheid van de dames Van Ramen nam, scheen het hem toe dat mevrouw niet zoo vriendelijk glimlachte als bij zijn binnenkomen, en dat haar buiging en woorden, hoe beleefd ook, iets stroefs hadden. Van Hoven meende echter dat hij zich dit maar verbeeld had, en spoorde hem aan geen gelegenheid te verzuimen om Clara blijken van zijn belangstelling te geven. Het is waar, van avond was hij niet veel gevorderd, maar Keulen en Aken zijn niet op één dag gebouwd!
Terwijl David zich ontkleedde, nam hij het vaste besluit om, wanneer hij Clara weder mogt ontmoeten, zijn blaauwen rok met glimmende knoopen en niet zijn zwarten aan te trekken.
|
|