| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Waaruit blijkt dat Frits Molmer groot gevaar geloopen zou hebben zijn hart te verliezen, als hij het niet reeds kwijt was, en waardoor de lezer binnengeleid wordt bij een lieve Dungermeersche familie.
Toen Van Hoven aan het eind van zijn nieuwtjes was gekomen en zijn ontbijt verorberd had, deelde oom Molmer hem mede, dat hij en zijn neef voornemens waren een bezoek te brengen bij de familie Dagbraker, en vroeg hem of hij lust had hen te vergezellen. De kontroleur had lust. In lang had hij den heer Dagbraker niet gezien, en zou gaarne de kennismaking met hem vernieuwen. Frits verheugde zich er over dat Van Hoven medeging. Was hij anders niet bijzonder op diens gezelschap gesteld, thans deed hem dit genoegen. Zijn tegenwoordigheid zou beletten dat er ten huize van Dagbraker over de beraamde politieke maatregelen gesproken werd, waarvan hij, door zijn oom, genoeg gehoord had om te wenschen zelf er geheel buiten te blijven. Zijn onervarenheid in de verkiezingshulpmiddelen was zelfs oorzaak geweest dat hij zich een oogenblik er verontwaardigd over getoond had dat een man, zoo
| |
| |
regtschapen en opregt als zijn oom, plannen zou goedkeuren en zelfs bevorderen, die, in zijn oog, veel meer op knoeijerij en misleiding van het publiek dan op loyalen strijd voor beginselen geleken. Waren de aangevoerde grieven tegen Houweel en Van Buuren ook al niet strijdig met de waarheid, het hinderde Frits toch dat menschen, die daar kennelijk geen groot gewigt aan hechtten, ze zoo hoog lieten klinken, alleen om de kansen van een derde te vermeerderen. Maar Frits was geen partijman, en zijn oom was dit wel. Met hart en ziel aan de zaak der eensgezinden gehecht, en van hare zege het heil des vaderlands verwachtende, zag de heer Louis Molmer, ondanks zijn regtschapenheid en opregtheid, niet op tegen kunstenarijen, waarvan hij, in andere omstandigheden, een afkeer zou, gehad hebben. Tot zijn gedeeltelijke verschooning mag echter opgemerkt worden dat de tegenpartij evenmin kieskeurig op dit punt was, en van beide kanten, bij elke stemming, dergelijke middelen zoo algemeen aangewend werden, dat het bijna als geoorloofd kon gelden daarvan gebruik te maken.
Het verblijf van de familie Dagbraker was aan den Wijkerdammer straatweg gelegen, een eindweegs van de steenbakkerij. Door den grooten en met smaak aangelegden bloemtuin, die het omgaf, geleek het op een buitenplaats, ten minste als men niet uitsluitend op het huis lette, dat er vrij steedsch uitzag, met uitzondering alleen van de witte muren en de ramen, die aan de voorzijde tot den drempel opengingen. De weg er heen was zonnig en stoffig, en dit was voor de drie bezoekers te lastiger, omdat zij in een open rijtuigje reden.
De kontroleur verzaakte ook ditmaal zijn gewoonte niet, en beijverde zich om eenige woorden tot lof der familie te
| |
| |
plaatsen. Hij had mevrouw zoo goed gekend; hoe jammer dat zij overleden was, de lieve vrouw! En Dagbraker zelf - welk voortreffelijk man! Hoe beleefd en welwillend! Hoe warm klopte zijn hart voor de openbare belangen, voor het welzijn van het vaderland en zijn bewoners!
‘Gij zegt niets van de jonge dames,’ sprak oom met een geslepen glimlachje, dat Frits in het geheel niet aangenaam vond.
‘Het is waar,’ ging de kontroleur voort, ‘doch ik was ook in lang niet bij magte de familie te gaan opzoeken. Toen ik er den laatsten keer kwam, waren zij beiden op de kostschool - dat zal nu wel een jaar vier vijf geleden wezen - van vroeger herinner ik ze me nog wel, het waren aanvallige kinderen, en zoo bescheiden!’
‘En nu zijn het een paar allerinnemendste juffers; ik mogt wel lijden dat een van beide mijn nicht werd.’
Hier beet Frits zich van ergernis op de lippen, en keek Van Hoven verwonderd op. Zou de advokaat gisteren dan toch alleen wegens zaken bij Van Ramen zijn geweest? Maar waartoe, in dit geval, die onverklaarbare zwarte rok? Van Hoven nam zich voor eens goed op te letten hoe hij zich tegenover de dames gedroeg. Welligt stonden de kansen voor zijn neef David nog veel beter dan hij vermoedde.
Het rijtuigje hield voor het hek stil, waarop met groote vergulde letters het woord Bloemenstein prijkte. Deze naam, die zoowel het steenbakkersbedrijf van den heer Dagbraker als zijn liefde voor het buitenleven herinnerde, getuigde voor zijn kombinatie-geest. Toch voldeed zij, ondanks die vereeniging, niet geheel aan zijn begeerte. Hij zou er gaarne een of twee lettergrepen bijgevoegd hebben, waaruit tevens zijn zucht voor de politiek had kunnen blijken, maar hierin was hij niet geslaagd. Het kwelde hem
| |
| |
altijd, want veel meer dan de bloemen en de steenen lagen hem de politieke omstandigheden aan het hart. Trouwens voor de eersten liet hij zijn tuinman en administrateur zorgen; met de laatsten bemoeide hij zich zelf, en besteedde er elk uur van den dag aan: dat wil zeggen, hij sprak er over met ieder, die naar hem hooren wilde, en las de hoofdartikelen van alle dagbladen, die hij onder zijn bereik kreeg. Maar geabonneerd was hij enkel op de organen der eensgezinde partij.
Naauwelijks had de koetsier zijn paard tot staan gebragt, of men zag Dagbraker in eigen persoon haastig de huisdeur uitstappen en zijn bezoekers te gemoet gaan. Hij was een klein en dik mannetje, met een aamborstigheid geplaagd, die hem het loopen alles behalve gemakkelijk maakte. Toen hij dus aan het hek gekomen was, waar de anderen eenige oogenblikken waren blijven staan om zich het stof van de kleederen te schudden, moest hij uitblazen alvorens hij een woord kon spreken, en op zijn voorhoofd werden dikke zweetdroppels zigtbaar, nadat hij, groetend, zijn breedrandigen stroohoed had afgenomen. Zijn blozend gelaat straalde echter van genoegen, en met groote hartelijkheid drukte hij het drietal de hand, gedurig de oogen in de rigting van Frits Molmer draaijende. Iemand die bestemd was om een politiek persoon te worden, moest wel zijn opmerkzaamheid tot zich trekken.
Van Hoven, die dezen bekende langen tijd verwaarloosd had, putte zich in verpligtende gezegden uit, en had daarmede nog niet afgedaan, toen het gezelschap, door den tuin, opwandelde. Hij bleef aan de zijde van Dagbraker. Dit gaf oom gelegenheid om zijn neef nog eens ter zijde te nemen, en hem op het hart te drukken toch al zijn beminnelijkheid ten toon te spreiden; of zij hem bevielen of niet,
| |
| |
het hof moest hij aan de meisjes maken, het welslagen der kandidatuur hing er welligt van af.
Frits beloofde, tegen wil en dank, dat hij zou doen wat hij kon.
Het viertal trad nu een kamer binnen, waar elk, die aan de verblijven der steden gewoon is, het op zulk een drukkend warmen dag bijzonder aangenaam moest vinden. Behalve dat de kamer zeer hoog en ruim was, ontving zij de volle buitenlucht door de twee openstaande breede glazen deuren, waarvoor een warande van klimop en kamperfoelie was opgerigt. Uit de kamer had men het gezigt op een bloemperk, welks geuren door elk togtje naar binnen werden gevoerd. De ijzeren tuinstoeltjes onder de warande, de citroenhouten zetels met gevlochten matten zittingen, het vrolijk behangsel, op den lichtgrijzen grond met kleurige leliën, tulpen, rozen, bonte vogels en vlinders versierd en de witte neteldoeksche overgordijnen bragten elk voor zijn deel het hunne bij tot het landelijk voorkomen van het vertrek, en verhoogden er het bekoorlijke van voor ieder die op landelijkheid gesteld was.
Aan de ovale tafel, midden op den vloer, waren twee jonge dames gezeten, die haar strengen wol en strookjes stramien dadelijk nederlegden, en van haar stoelen oprezen, toen zij de stemmen van het naderende gezelschap hoorden. De eene was een blondine met lichtbruine oogen, de andere had hemelsblaauwe oogen en zwarte lokken; dit was het eenige, waardoor zij zich uiterlijk van elkander onderscheidden. Beiden waren eer klein dan groot van gestalte en eenigzins gezet; beiden hadden dezelfde blozende wangen, dezelfde fijne vingers, dezelfde minzame uitdrukking op het gelaat en dezelfde witte tandjes. Of het afspraak dan wel overeenkomst van smaak was, weten wij niet, maar ook
| |
| |
hare kleedij was dezelfde. Den rouw over hare moeder hadden zij nog niet afgelegd, maar die was reeds in het overgangstijdperk van het zwart naar de kleuren. Dit had haar veroorloofd om de wijde neteldoeksche buisjes, die zij boven de zwart zijden rokken droegen, met paarsche banden te beleggen, en alzoo een zeer behagelijke afwisseling van paarsch, zwart en wit uit te vinden. De meisjes zagen er allerliefst uit, en ware het hoofd van Frits niet zoo vervuld geweest van Clara, hij zou zeker geen aansporing van zijn oom noodig hebben om haar met buitengewone oplettendheid te behandelen. De negentienjarige Anna, de blondine, was de oudste; zij had den naam van schalksch en zelfs eenigzins ondeugend te wezen, en zich somwijlen wat vrijpostiger te gedragen, dan over het algemeen aan jonge juffers wordt veroorloofd. Haar jongere zuster Betzy was schuchterder en kinderlijker in haar manieren, hetgeen niet enkel aan het verschil van leeftijd lag, dat trouwens slechts ongeveer een jaar bedroeg. Betzy zag tegen haar zuster op, toonde grooten eerbied voor haar lessen en wenken, en volgde haar onwillekeurig in vele dingen na. Van haren kant had Anna, die na den dood van mevrouw Dagbraker de eerste vrouwelijke persoon in huis was, in menige omstandigheid bewezen, dat zij zich reeds meer vrouw dan kind gevoelde. Dit was gedeeltelijk de schuld van Dagbraker, die ruimer tijd aan zijn dagbladen en politiek, dan aan de leiding zijner dochters schonk.
Eerst Anna en daarna Betzy reikten de hand aan den heer Louis Molmer, die ze met de gemeenzaamheid van een ouderen huisvriend over de wangen streek, en haar toen als zijn vriendinnetjes aan zijn beleefd buigenden neef voorstelde. Een oogenblik later volgde een dergelijke voorstelling van Van Hoven door Dagbraker. De kontroleur
| |
| |
wilde volstrekt dat de dames zich zijner zouden herinneren en verklaarde haar schertsend, nu het bleek dat dit het geval niet was, dat zij haar oude bekenden vergaten. Hij had zoo dikwijls met haar gespeeld, toen haar goede moeder nog leefde - bij deze woorden zette hij een treurig gezigt - en het strekte hem tot bijzonder genoegen, dat de lieve kinderen van voorheen tot zulke bevallige jonkvrouwen waren opgegroeid. Betzy kleurde ligt bij dit kompliment à bout portant; Anna glimlachte, even als iemand die wel meer zoo iets gehoord had, en wist hoe zij zich dan moest houden.
Intusschen had Dagbraker een zijdelingschen blik van den neef naar den oom geworpen, welk ooggebaar beduiden moest: dat is nu zeker de man in kwestie. De heer Molmer knikte, legde den vinger even op den mond en stelde toen Frits en Dagbraker aan elkander voor. Anna's vraag of de heeren thee verkozen gaf den oudsten Molmer gelegenheid om de fransche levenswijze, die hij in de afwezigheid zijner vrouw volgde, op nieuw uiteen te zetten en te verdedigen, en aan de dames mede te deelen, dat hij het middagmaal nog gebruiken moest.
‘Wel dat spijt mij,’ zeide Dagbraker en streek daarbij met de hand over zijn kaal hoofd, ‘dat spijt mij; ik hoopte dat gij den geheelen avond hier zoudt zijn gebleven. Wij hadden dan gezamenlijk naar de steenbakkerij kunnen varen.’
‘Maar dat kunnen wij toch wrel doen,’ was het antwoord; ‘ik eet eerst te zeven ure.’
Dan was er nog tijd in overvloed. Er werd nu besloten dat men eerst een glaasje wijn onder de warande zou drinken en vervolgens het watertogtje beginnen. Dagbraker plaatste zich naast Frits aan een rond ijzeren tafeltje, en daar tegenover zaten oom en de kontroleur. De beide da- | |
| |
mes bleven in de kamer en hadden haar borduurwerk weder ter hand genomen.
Al spoedig kwam het gesprek op den politieken toestand in het algemeen en Dagbraker weidde met groote warmte uit over hetgeen het ministerie gedaan had en nog wilde doen. Hij sprak met zooveel zekerheid over de oorzaken van het optreden der tegenwoordige en die van de aftreding der vorige ministers, als had hij medegewerkt tot de kabinetsformatie. Ook wist hij wat elk der kabinetsleden in zijn schild voerde, en welke bejegening hij voor zijn maatregelen van de Tweede Kamer kon verwachten. Daarbij haalde hij woorden aan, door dezen of genen minister jaren geleden als lid der kamer gesproken, en vergeleek die met zinsneden uit de memorie van toelichting op een of ander wetsontwerp. Evenzoo was hij op de hoogte van alles wat tusschen de leden der kamer voorviel buiten de openbare zittingen; van wat deze zich in de sektiën had laten ontvallen; van wat gene onder vier oogen aan een ander had verteld; van wat een derde had gedacht, maar niet gezegd. De draad, die al deze uiteenloopende mededeelingen verbond, was afkeer van de grijzen en onvoorwaardelijke lof voor de eensgezinden, die alleen wisten wat er gedaan moest worden en alleen uit vaderlandsliefde handelden. Frits, tot wien de spreker voornamelijk het woord rigtte, was hierbij niet op zijn gemak. Hij mogt niet laten blijken, dat hij van het meeste wat Dagbraker vertelde voor het eerst hoorde, en wilde aan den anderen kant vermijden om in zijn antwoorden zich bepaaldelijk voor de eensgezinden te verklaren. Hetgeen zijn toestand nog moeijelijker maakte, was het gedrag van zijn oom. Immers, terwijl onze advokaat, door een veelvuldig gebruik van de woorden welvaart, voorspoed, orde, rust en opregtheid, den goeden dunk van Dagbraker poogde te verwerven, zonder in nadere verklaringen te ko- | |
| |
men, bragt de oude heer Molmer hem meer dan eens bijna in verwarring met naar de kamer te wenken, waarin Anna en Betzy zaten. Hij kon haar toch niet uit de warande luidkeels hoffelijkheden toeroepen! Herhaaldelijk beproefde oom Dagbrakers aandacht van Frits af te trekken en dezen in het gesprek af te lossen; maar dit gelukte niet, daar Dagbraker al zijn politieke wijsheid voor den advokaat wilde uitpakken, en hem niet vrij liet. Van Hoven zeide geen enkel woord meer dan hoog noodzakelijk was, doch kwam ten laatste, zonder het te bedoelen, Frits te hulp door de opmerking dat, als men nog wilde varen, het daarvoor tijd werd.
‘Wel ja, dat moesten wij gaan doen,’ zeide Dagbraker; ‘wij kunnen ons onderhoud in het bootje voortzetten, maallaat ons eerst den tuin eens rondwandelen.’
Nu stond ieder op en greep naar zijn hoed. Frits haalde adem: het was hem tot dusverre mogen gelukken de moeijelijklieid te vermijden van zich uitdrukkelijk voor de eensgezinden te verklaren, en thans ooms wenken van daareven gehoorzamende, ging hij op de meisjes af, en ving een gesprek met haar aan:
‘Het is een lieve plaats, dat Bloemenstein,’ zeide hij tot beide.
‘Zeer lief,’ antwoordde Anna, ‘geheel buiten en evenwel digt bij de stad.’
‘Digt? Toch altijd een goede wandeling.’
‘Maar men kan den afstand ook afleggen met een rijtuig.’
‘Houdt u van rijden?’
‘Dat kan er naar wezen: als het snel, zeer snel gaat, mag ik het wel, bijvoorbeeld zoo als uw rijtuig dezen morgen.’
Toen Frits Anna verwonderd aanzag, bespeurde hij dat zij glimlachte. Het streelde zijn ijdelheid, dat zij hem in zijn voorbijvliegen had opgemerkt en thans herkende.
| |
| |
‘U moet goede oogen hebben,’ antwoordde hij.
‘Zeer goede - als zij zien willen.’
Was het om dit te bewijzen, dat zij Frits weder glimlachend aanzag? Hij vond dat hij nu wel eens iets tot de andere juffer zeggen mogt, maar wist zoo gaauw niet wat.
‘Gaan de dames niet mede naar de steenbakkerij?’ vroeg hij aan Betzy, na een oogenblik van overleg.
‘Ik weet het niet, mijnheer; gaan wij, Anna?’
‘Wij zouden de heeren vervelen. Die spreken liever over politiek, dan naar ons gesnap te luisteren!’
‘Ik had mij gevleid, het watertogtje in uw gezelschap te mogen doen. Doch de anderen zijn al vooruit, zie ik: het wordt tijd dat ik mij bij hen voeg,’ en hij zag rond, of hij hen nog in het oog kon krijgen.
‘Laat ons u bij hen brengen,’ sprak Anna weder. ‘Zij zijn zeker in den boomgaard.’
‘Ach ja,’ voegde Betzy er bij; ‘misschien neemt Papa ons dan mede.’
Door de twee juffers vergezeld, wandelde Frits den tuin door. Verlegen waren ze niet en dit beviel hem in haar. Anna vroeg hem op den man af, om welke reden hij toch des morgens zooveel haast had gemaakt, waarop hij haar een beschrijving gaf van de ijverzucht van zijn koetsier, maar zij wilde die verklaring niet aannemen. Daar moest iets anders achter steken! Zij had nog nooit een heer in zulk een vaart over den straatweg zien rollen! Een oogenblik had zij gemeend dat het rijtuig zou omslaan! Was dat een schrik geweest! foei! Frits meende, dat hij nu weder eens tot Betzy moest spreken. Bij gebrek aan iets beters, maakte hij de opmerking, dat het zeer warm was, hetgeen Betzy aanleiding verschafte om te antwoorden dat er donderkoppen aan den horizon zigtbaar werden, en er veel kans was dat er des
| |
| |
avonds een onweder zou komen; welk antwoord Frits van de warmte af deed stappen en vragen of zij bang was als het onweêrde.
‘Geen zier!’ zeide Betzy. ‘Maar mijn zuster wel.’
Anna bekende dit gulhartig en bekeef zelfs Betzy dat zij van de donderkoppen had gesproken; nu zou zij den geheelen namiddag angstig wezen! Het onweder joeg haar altijd vrees aan, sedert zij als kind zich eens onder een boom had verscholen, waar een oogenblik later, gelukkig zonder haar te deren, de bliksem was ingeslagen. Zij beschreef dit voorval met zooveel aanschouwelijkheid, en sprak zoo levendig over den diepen indruk, dien het op haar nagelaten had, haar oogen schitterden daarbij zoo helder, en de gebaren, waarmede zij het verhaal vergezelde, waren zoo bevallig, dat Frits haar allerliefst bepon te vinden en dit welligt onwillekeurig zou hebben laten doorstralen in zijn woorden, wanneer niet juist uit een zijlaan de drie heeren te voorschijn waren getreden.
‘Mijn neef schijnt meer genoegen te hebben om met de dames te keuvelen, dan naar uw politieke vertoogen te luisteren,’ zeide de heer Molmer.
Dagbraker, die naar zijn adem hijgde, antwoordde niets, maar gaf geen teekenen dat hij Frits' achterblijven euvel opgenomen had.
‘Wij hebben mijnheer den weg gewezen, papa, u waart zoo spoedig heengegaan.’
‘Goed, kinderen,’ zeide haar vader; ‘maar ik heb niet gaarne, zoo als gij wel weet, dat gij blootshoofds in den tuin wandelt.’
‘Dat kan toch geen kwaad,’ zeide oom, ‘met weder als dit.’
‘Het is niet om het weder, maar om het beginsel,’ antwoordde Dagbraker bits; ‘de kinderen weten dat ik buitens- | |
| |
huis op hoeden gesteld ben. Komt, kinderen, gaat uw hoeden halen.’
Betzy, die dit bevel als een wenk beschouwde dat zij mede mogten gaan, snelde naar huis, en keerde weldra terug, in elke hand een grooten breedgeranden stroohoed houdende, beiden van hetzelfde model en met dezelfde lange violette linten.
In hare afwezigheid had Van Hoven Frits bij Anna afgelost en was een kort gesprek met het meisje begonnen; doch niet zoo kort, of hij had gelegenheid gevonden om haar te zeggen hoe hij het bejammerde, dat zulk een beminnenswaardig en belangwekkend man, als haar vader, zoo kortademig was. Met bedaagde heeren gevoelde Anna zich evenzeer op haar gemak als met andere, en zij behaagde den kontroleur zoodanig door haar antwoorden en haar lossen spreektrant, dat hij zich zelven in opgetogen woorden geluk wenschte, de kennismaking; met haar weder vernieuwd te hebben. Als oud vriend der familie mogt hij het wel zeggen: zij was waardig de dochter van zulk een voortreffelijk vader te zijn.
Zonder het te weten bewees Van Hoven, met alzoo zijn hoffelijkheden uit te kramen, dien voortreffelijken vader een welkome dienst; want deze, die nu weder op adem gekomen was, had Frits ter zijde genomen en tot hem gezegd:
‘Ik maak u mijn kompliment; gij houdt u overheerlijk.’
‘Maar mijnheer!’ riep de verwonderde Frits uit.
‘Zacht, zacht, die lastige kerel, die daar met mijn dochter staat te spreken, is oorzaak dat wij ons niet eens rustig over uw kandidatuur kunnen onderhouden.... Gij doet of gij aan zulke dingen niet denkt, dat heb ik straks wel gemerkt, toen ik over de politiek begon... uitmuntend, uitmuntend.... Op het gebied der staatkunde is zwijgen op zijn tijd een veel grooter kunst dan spreken... dit ziet gij ook in, het kan niet beter.’
| |
| |
Bij dezen lof buigende, overwoog Frits bij zich zelven hoe gelukkig het voor hem was, dat hij met zwijgen zooveel kon uitrigten, daar hij zich geweld zou hebben moeten aandoen om, bij zulk broeijig weder, het gesprek over voorloopige verslagen, memoriën van beantwoording, ministeriële krisissen, wetsvoordragten en verkiezingen voort te zetten.
Dagbraker vervolgde:
‘Ik weet van uw oom, hoe kundig en regtschapen gij zijt; en wat uw beginselen betreft, die zijn de onzen; ik heb dat straks uit uw verklaringen opgemaakt, al zeidet gij ook weinig. Een goed verstaander heeft maar een half woord noodig. Reken op mijn steun bij onze vrienden. Wegers is reeds door uw oom gewonnen. Gij wordt stellig kandidaat der eensgezinden. Zij weten niemand anders.’
‘Zoo is het,’ voegde oom er bij, ‘morgen moet het er door.’
‘Ik kom dezer dagen te Wijkerdam en zal u dan bezoeken. Wij spreken bij die gelegenheid onder vier oogen nog eens vertrouwelijk over de politiek, mijnheer Molmer. Menig nuttigen wenk zal ik, als man van ondervinding, u kunnen geven over de kuiperijen van de grijzen, die u in uwe verdere loopbaan van groote dienst zullen zijn; verbeeld u dat zij...’
‘Daar komt die kontroleur weder; zwijg nu,’ viel de heer Molmer zijn vriend in de rede; ‘wel zie eens aan, die oude Don Juan!’
Met Anna, die haar arm door den zijnen had gestoken, vertrouwelijk keuvelende, wandelde Van Hoven de laan op en neder. Jonge meisjes vinden er dikwijls een genoegen in, om zeer gemeenzaam te wezen met bejaarde heeren.
‘Komt kinderen, zet nu uw hoeden op,’ zeide Dagbraker. De kontroleur liet Annaas arm weder los. Hij was zeer in zijn schik, dat het meisje hem als een oud bekende behandelde, verklaarde hij, thans met Molmer en Dagbraker
| |
| |
verder wandelende, schertsend aan den laatste: zij was, even als Betzy, een allerbekoorlijkste dame; hoe jammer, dat hij niet de helft jonger en nog ongetrouwd was; hij zou waarlijk een bod naar een der zusters doen!
Dagbraker had te veel moeite met het gaan, om op deze aardigheid te antwoorden. Hij vond die overigens wel wat zonderling bij iemand, die sedert jaren verwaarloosd had hein te bezoeken, en wiens bijzijn hem op dit oogenblik zeer verveelde.
Men had Frits bij de meisjes gelaten. Spoedig was het gezelschap aan een sloot gekomen, waar onder een afdakje drie schuitjes vastgesnoerd lagen. Een man, die op deze plek stond te wachten, sprong, toen hij het gezelschap zag naderen, in een daarvan, en maakte de touwen los.
‘Nu gaat gij toch mede varen,’ zeide Frits tot zijne gezellinnen.
‘Heerlijk, heerlijk!’ riep Betzy uit en klapte in de handen. ‘Niet waar, Anna?’
‘Papa schijnt er op gerekend te hebben, dat de kinderen van de partij zullen zijn.’
‘Noemt hij u nog altijd zoo?’ vroeg Frits.
‘Nooit anders. Gij vindt welligt, dat wij er niet meer als kinderen uitzien?’
‘Ik wist althans niet wie mijnheer uw vader bedoelde, toen hij voor het eerst van de kinderen sprak.’
‘Het is een oude gewoonte. Men zegt dat gewoonte een tweede natuur is. Mijn zuster en ik hebben ons al zoo lang voorgenomen om vader te zeggen, in plaats van dat kinderachtige papa van voorheen, maar wij komen er niet toe.’
De drie oudere heeren waren reeds ingescheept. Zij hadden onderling goedgevonden dat Frits en de dames in een ander schuitje zouden gaan. De vraag was of hij kon
| |
| |
roeijen. Zoo niet, dan zou de knecht overstappen, en de heer Dagbraker zelf voor het schuitje zorgen waarin hij gezeten was.
Het weder was drukkend en de heer Dagbraker kortademig. Frits meende aan zijn kandidatuur verschuldigd te zijn van te kunnen roeijen.
Men stak van wal. Zijn schuitje volgde het andere. Betzy had tegenover hem plaats genomen; Anna zat aan het roer. Het vaartuigje was ligt en Frits, die, hoewel zeldzaam, toch wel eens, toen hij nog te Rotterdam woonde, bij kleine togtjes op de Maas de riemen had gehanteerd, maakte als schipper een vrij goed figuur. Nu en dan liep hij echter gevaar tegen het andere bootje te stooten, doch hij ontkwam daar telkens aan door de tijdige gilletjes van Anna. Toen dit drie of viermaal was gebeurd, kon zij den uitroep niet wederhouden dat mijnheer op het water even voortvarend was als op den straatweg. Oom rigtte zich dikwijls in het schuitje op, om te zien hoe het met zijn neef ging en was zeer tevreden als hij ontdekte, dat deze met de meisjes schertste, terwijl Dagbraker, die nu spraakzamer kon zijn dan bij de wandeling, die tevredenheid verhoogde door meermalen zijn ingenomenheid met den advokaat te laten doorschemeren.
Men roeide de eene sloot uit, de andere in, tot dat men aan een breede vaart kwam, die lijnregt naar de steenbakkerij voerde. De lucht betrok intusschen meer en meer. Een zwarte wolk, die het verschiet verduisterde, kwam langzaam nader; het was nog altijd doodstil, en slechts de toppen der wilgen aan den weg, door een hoogeren luchtstroom bevangen, beefden onrustig heen en weder. Betzy merkte aan dat er een onweder kwam opzetten, en hoewel Frits op stouten toon verzekerde, dat de bui wel zou af- | |
| |
drijven, werd Anna bleek en ongedurig en trachtte te vergeefs haar angst te verbergen. Weldra kon men duidelijk in de verte het gerommel hooren. Het voorste schuitje versnelde plotseling zijn gang. Dagbraker riep Frits toe dat hij zich haasten zou om hen bij te houden. Plet was raadzaam dat men de steenbakkerij, die nog een geheel eind verwijderd was, zou pogen te bereiken vóór dat de bui losbrak. Maar Frits, die minder vaardig in de kunst van roeijen was dan zijn voorganger, zag den afstand tusschen de twee schuitjes, hoe hij zich ook inspande, gedurig grooter worden. Betzy duwde wel bij elken slag de uiteinden der riemen mede terug, maar hare tengere vingers zetten weinig kracht bij. Dikke droppels vielen omlaag, en vormden breede kringen op den gladden waterspiegel. Nog altijd roeide Frits voort, ofschoon hij de blaren in de huid zijner handen voelde zwellen. Niemand sprak een woord. Daar scheurde eensklaps de bliksem den loodkleurigen gezigteinder. Een schelle gil van Anna volgde onmiddelijk, en vóór de donder kraakte, was zij verschrikt van het roer opgevlogen, de handen voor de oogen slaande. Het schuitje maakte een wending naar den oever.
‘Houd u bedaard of wij krijgen een ongeluk,’ riepen Frits en Betzy tegelijk.
‘Ik kan niet bedaard zijn bij zulk weder!’ gilde Anna luidkeels. ‘Zet mij aan land, spoedig!’ en zij wees naar een schuur, die niet ver van daar in het veld stond. Frits roeide uit alle magt naar den kant, en liet de dames uitstappen. Hij wenkte met de hand naar de verte om zijn oom en Dagbraker, die opgerezen waren ten einde naar hen om te zien, te beduiden wat zij gingen doen. Daarop maakte hij het schuitje aan een knotwilg vast en spoedde zich, met Betzy aan zijn zijde, dwars over het veld naar de schuur. Anna was hen reeds vooruit geijld, zoo snel haar beenen
| |
| |
het wilden gedoogen. Een tweede bliksemstraal, bijna gelijktijdig door een zwaren knal vergezeld, verkondigde hun dat de bui vlak boven hun hoofden was. De regen viel digt en hevig, en zeker zouden alle drie doornat geworden zijn, hadden zij niet nog tijdig een schuilplaats gevonden in de schuur, die een schaapstal scheen te zijn, doch thans door zijn bewoners verlaten was. Anna had zich op een hoop riet nedergezet, dat in een hoek lag, altijd met de handen voor de oogen, om het licht niet te zien, dat bij elken donderslag door de reten tusschen de planken van den wand naar binnen schoot.
Om haar gerust te stellen zeide Frits, dat de bui zich verwijderde, zoo als ook werkelijk het geval was, maar ontving geen antwoord. Betzy, die hare zuster kende, sprak niet tot haar. Zoo bleven zij ongeveer een half uur zwijgend bij elkander, totdat het geroffel afnam en eindelijk ophield. Nu ging Frits naar buiten; de wolken verdeelden zich en op enkele punten scheen het blaauw er weder door, maar toch was, zoo als de weêrkenners zeggen, de lucht nog niet zuiver. Ook bleef het even warm als straks. De regen had echter opgehouden.
Anna was opgestaan en had zich naar den drempel van de schuur begeven. Zij was eenigzins verlegen.
‘Gij zult wel spotten over mijn vrees,’ zeide zij tot Frits, ‘maar ik vermag er niets tegen.’
‘Het is altoos zoo met haar als het dondert,’ voegde Betzy er bij. ‘Hoe komen wij nu echter te huis?’
Het schuitje te gebruiken, daaraan viel niet te denken. Het stond vol water; om den landweg te bereiken zou men een goed eind door het natte gras hebben moeten gaan, en de dames hadden dunne stoffen schoentjes aan. Anna, wier angst niet nawerkte, en die haar gewoon vrolijk
| |
| |
humeur terug gekregen had, vond het jammer dat de harddravers van mijnheer niet in de nabijheid waren, waarop Frits voorstelde om het bewijs te leveren dat zijn voeten niet minder vlug waren. Hij bood de meisjes aan om naar Bloemenstein te gaan, daar overschoenen te halen, en dan gezamenlijk terug te keeren. Nadat dit eerst een paar maal was afgeslagen werd het aanvaard, onder betuiging dat mijnheer zeer vriendelijk was met zich zooveel moeite te willen geven.
Zoodra hij vertrokken was, begonnen de zusters een levendig gesprek over hun avontuur en over Frits. Wat zou hij toch op Bloemenstein zijn komen doen? Politieke zaken behandelen, had papa gezegd, maar er was niet meer over politiek gesproken dan anders, en de bezoeker had zich vooral met de dames bezig gehouden. Hoe oud zou hij wel wezen? Ongeveer vijfentwintig, hield Anna vol tegen haar zuster, die meende dat hij meer jaren moest tellen, want hij was zoo bedaard en zeide niet veel meer dan noodig was. Dat was verlegenheid, verzekerde Anna alweder met stelligheid, en niet het gevolg van zijn leeftijd. Het was immers voor het eerst dat hij op Bloemenstein kwam! Van Betzy's veronderstelling dat hij misschien geëngageerd of op een Wijkerdamsche schoone verliefd zou wezen, en zich daarom koel tegenover andere dames gedroeg, wilde Anna niet hooren. Dan zou hij wel weggebleven zijn! Het wenken van zijn oom was niet onopgemerkt gebleven, hoe behendig oom dit ook had meenen te doen. Wat ontgaat der aandacht van jonge meisjes! En nu hare bevinding? Betzy bleef er bij dat hij veel te bedaard was, ofschoon zij met haar zuster overeenstemde dat hij zeer beleefd, zeer welgemanierd en zeer goed bespraakt mogt heeten. Anna vond hem daarenboven nog zeer gedistingueerd, en zeer innemend van voor- | |
| |
komen. Papa scheen ook behagen in hem te scheppen. Maar wat had zijn bezoek op Bloemenstein toch te beduiden? Geen van haar kon dit raadsel afdoend oplossen, en dit beviel aan beiden, aan Anna vooral.
De angst van Anna, waarvan hij trouwens de oorzaak kende, had Frits niet van de meening teruggebragt dat zij een allerliefst meisje was. Aan Betzy gaf hij evenwel de voorkeur, misschien omdat zij blaauwe oogen had, even als Clara. Maar welken gunstigen indruk de jonge dames ook op hem gemaakt hadden, toch verwenschte hij innig de donderbui, die hem nu dwong den ridder bij haar te spelen, daags na zijn plegtig aanzoek om de hand van Van Ramens dochter.
Toen hij op Bloemenstein kwam, was de lucht weder donkerder geworden. Hij zeide dus aan het dienstmeisje, nadat hij haar in enkele woorden de reden van zijn komst had verklaard, dat zij zich zou haasten met hem te bezorgen wat hij noodig had. Naauwelijks gunde hij zich den tijd om de pijn zijner gezwollen handen door bevochtiging eenigzins te verzachten, en keerde weldra naar de schuur terug. Behalve de overschoenen, droeg hij twee regenmantels en twee parapluies.
Het bleek dat dit geen ijdele voorzorg was geweest. Pas had het drietal zich op weg begeven of het begon weder te droppelen, en kort daarop sterk te regenen. De meisjes sloegen de mantels om, en stapten arm aan arm onder de eene parapluie voort, terwijl hij zich met de andere beveiligde.
Zij waren nog in het veld, toen een tweede donderbui bliksemend en ratelend hare aankomst verkondigde. Zij was geweldiger dan de eerste, maar niet gevaarlijk, omdat zij zijwaarts drijvende op een afstand bleef. De slagen volg- | |
| |
den echter met korte tusschenpoozen, vergezeld door een fel blaauwig licht, dat het geheele verschiet in vlam zette. Anna rukte zich van Betzy los; haar tanden klapperden tegen elkander en haar oogen staarden wild voor zich uit. ‘Op den grond!’ gilde zij, ‘op den grond! anders treft ons de bliksem!’
Had Frits haar niet bij den arm gegrepen en stevig vastgehouden, zij zou nedergezegen zijn in het vochtige gras, den regen, die in stralen naar beneden stroomde, voor niets tellende. Hij trachtte haar kalmte te bezorgen, en beduidde haar dat er geen nood was voor den bliksem, daar de wolken niet in hun onmiddellijke nabijheid hingen, en het onweder niet naderde. Zij luisterde te naauwernood naar zijn woorden, en bij iederen nieuwen slag trok zij hem op zijde door haar inspanning om zich los te wringen. Doch Frits, haar opgewondenheid ziende, en altijd vreezende dat zij zich weder ter aarde zou willen werpen, verhinderde dat dit geschieden kon. Haar arm klemde hij tusschen den zijnen, en ten overvloede had hij zijn hand stevig op de hare gelegd. Ernstig verklaarde hij haar dat haar pogen toch niet baten zou, en tevens al voortgaande, zocht hij een middel tegen haar schrik in gedurig tot haar te spreken. ‘Zie,’ zeide hij, telkens als een nieuwe bliksemschicht hun in de oogen flikkerde, ‘nu is het gevaar, zoo er al gevaar was, geweken.... nu zult gij aanstonds het rollen van den donder hooren..... daar is het; heb geen angst; het is even onschadelijk als een echo, een naklank van wat reeds voorbij is!.... Daar is de bliksem weder, maar wees gerust, de bui trekt over.... de zware regen is al wat er onaangenaam is.’
Met op deze wijze onophoudelijk tot haar te spreken en tevens snel den weg vervolgende, bragt Frits het inderdaad zoo ver
| |
| |
bij Anna dat zij betrekkelijk kalm word. Toen zij aan het hek gekomen waren, waar het vlakke veld aan den tuin van Bloemenstein grensde, moest zij haar arm losmaken om het te openen, doch zoodra zij er binnen waren, stak zij dien weder uit eigen beweging in den zijnen.
Het is waar dat de felheid van het onweder intusschen merkbaar was verminderd.
‘Gij vreest dus niet meer, mejufvrouw, dat ik u met geweld zal vasthouden?’ vroeg hij schertsend.
‘O, neen mijnheer! Ik dank u dat gij mij zoo even hebt wederstreefd. Maar men heeft mij gezegd dat personen in het veld bij zwaar onweder gevaar loopen.’
‘Dat is ook zoo.’
‘Ongetwijfeld, want ik heb het zelve ondervonden. Die herinnering komt altijd bij mij terug als liet dondert.’
‘Ik begrijp dit.’
‘En daar ik gehoord heb dat het gevaar vermindert, wanneer men zich plat op den grond legt....’
‘Wildet gij dat daar even doen, niet waar, al was het ook zoo goed als zeker dat de bliksem op deze plaats niet zou inslaan? En gij zoudt u, wegens een denkbeeldig gevaar, aan het wezenlijk gevaar hebben blootgesteld van u een ernstige ziekte op den hals te halen!’
‘Gij hebt mij daarvoor behoed! Ik dank u. - Gij zult mij wel kinderachtig hebben gevonden?’
‘Ik? Geloof mij, mejufvrouw dat....’
‘Neen, toch. Betzy is veel kalmer; zij heeft zich veel verstandiger gedragen dan ik.’
‘Uw zuster was kalmer, maar zij is dan ook nooit van zulk een vervaarlijke uitwerking van den bliksem getuige geweest als gij.’
Frits zag, na dit gezegd te hebben, eens naar Betzy om.
| |
| |
Ofschoon hij zich, al aanstonds bij zijn intrede op Bloemenstein, voorgenomen had om zoowel zijn woorden als oplettendheden gelijkelijk tusschen de zusters te verdeelen, waren er altijd omstandigheden geweest, die hem noodzaakten zich met Anna bezig te houden. Hij liet haar nu los, zich bij de jongere zuster voegende, welke een paar schreden achter hen liep, en sprak tot haar eenige onbeduidende woorden over het schoone hout op de plaats van haar vader, den sierlijken aanleg en het genoegelijke om daar te wonen, maar hoe alledaagsch dit onderwerp ook was, luisterde Anna er toch aandachtig naar, en mengde zich telkens in het gesprek.
In de huiskamer teruggekeerd, was het eerste werk der meisjes de glazen deuren wijd open te zetten. Het regende nog altijd, maar zacht; de lucht was nu afgekoeld, en het drietal genoot er al het verfrisschende van. Frits was op het punt om eenige toepasselijke opmerkingen te maken over de zuivering van den dampkring, door de ontlasting der elektriciteit, toen de twee dames gelijktijdig niet zonder schrik ontdekten, dat hij door en door nat was. Zoo als de beleefdheid van hem vorderde, had hij natuurlijk met zijn parapluie Anna beschermd, en zich zelve aan al de woede van den slagregen blootgesteld.
Ofschoon zij hem pas hadden leeren kennen, en ondanks het verschil van jaren, gevoelden de zusters, Anna vooral, zich zeer op haar gemak met haren gast. Wanneer men gezamenlijk een wezenlijk of vermeend gevaar heeft doorgestaan, volgt de gemeenzaamheid spoedig. Zij deden dan ook, half ernstig, half boertend, allerlei voorstellen, om den natten ridder droog te krijgen: eerst, dat hij zich bij het keukenvuur zou gaan nederzetten; toen, dat hij zich van zijn jas zou ontdoen, en papaas kamerjapon aantrekken;
| |
| |
nadat dit van de hand was gewezen, dat hij met de voeten op een koperen stoof zou gaan zitten, die Betzy uit de kast had gehaald, en waar zij nu, in het achterhuis, kolen voor wilde gaan zoeken. Als ultimatum werd hem daarop een glas echte fransche cognac aangeboden, waar de heer Dagbraker des winters grog van maakte, en dien hij des zomers als pousse-café gebruikte. Dit lachte Frits toe, die tegen de vochtigheid wel iets behoefde. Op haar dringend verzoek, liet hij Betzy een glas koude grog voor hem gereed maken volgens dezelfde toebereiding, welke haar vader daarbij in acht nam.
Was het de deugd van den cognac, òf het verkwikkende van de ververschte en met bloemengeuren doortrokken lucht, die het vertrek binnenstroomde, òf het aanvallig gezelschap, òf de ontspanning na het avontuur van zoo even, òf waren het al deze oorzaken tegelijk, waardoor Frits in zulk een goede luim werd gebragt? Wij zouden het niet durven beslissen. Zooveel is zeker, dat hij in een zeer opgeruimde stemming verkeerde, en met bijzonder genoegen zijn gezellinnen allerlei anekdoten verhaalde uit zijn studententijd. Hij zelf stond er over verbaasd, dat hij zich die nu weder herinnerde, maar vlug en vaardig zat hij ze daar te vertellen, en zijn vermaak klom, toen hij bespeurde dat zijn hoorderessen er met onverholen aandacht naar luisterden.
Terwijl dit met de jonge lieden voorviel, had het drietal heeren zich den tijd te nutte gemaakt om de steenbakkerij vlugtig te bezigtigen. Het was hun gelukt aan te komen, vóór dat de eerste bui in al haar hevigheid losbrak en zij hadden die, zoowel als de tweede, in de woning van den opzigter doorgebragt. Van daar hadden zij een ouderwetsche parapluie, een zoogenaamde besteedster, in het schuitje medegenomen, welke den heeren bij de terugreis genoeg- | |
| |
zame beschutting verleende tegen den malschen regen, die op het onweder was gevolgd. Onderweg had Dagbraker allerlei vragen over Frits gedaan, die zijn oom de gelegenheid schonken, om menig woord tot zijn lof te spreken, wat de vrager gaarne scheen te hooren. Niets vermoedende van de kandidatuur, die in het zout was, begon Van Hoven nu te bepeinzen of oom Louis soms een huwelijk voor zijn neef met een der beide juffers Dagbraker in het oog kon hebben. En toen het gezelschap langs den tuin het woonhuis weder naderde, zonder dat de voetstappen in het natte zand gehoord werden, en de kontroleur onzen Frits daar zoo levendig met jonge dames zag zitten praten, vroeg hij zich verder af, of neef ook bezig was met de inzigten van oom in de hand te werken? Maar Clara Van Ramen dan, en de zwarte rok? Hij moest erkennen dat hij niets van de zaak begreep, en bleef er over mijmeren.
Zoodra allen weder te zamen waren gezeten, verzocht Frits aan Dagbraker verschooning, dat zijn onervarenheid in het roeijen hem niet veroorloofd had het eerste schuitje bij te houden, en gaf een verslag van zijn wedervaren, zonder natuurlijk van Annaas angsten te gewagen. Hij schreef het alleen aan zijn vermoeidheid in de handen toe, dat hij gedwongen was geweest aan land een schuilplaats te zoeken.
Anna kwam echter ongevraagd met de ware oorzaak voor den dag.
‘Dat is zoo als gewoonlijk, kind,’ zeide haar vader. Maar hoe hebt gij u gehouden met de tweede bui?’
‘O, veel beter!’
‘Zij maakte toch nog meer geraas dan de eerste.’
‘Mijnheer heeft mij over mijn vrees heengezet.’
‘Zoo was het,’ voegde Betzy er bij. ‘Het zou goed voor Anna wezen, als zij altijd zóó toegesproken werd
| |
| |
bij een onweder; de angst zou dan wel genezen; niet waar, Anna?’
‘Ik geloof het zelve,’ luidde het antwoord; ‘ik ben mijnheer zeer erkentelijk; wie weet hoe onvoorzigtig ik gehandeld zou hebben zonder hem. Nu was het echter of mijn schrik veel minder groot was dan anders.’
Dagbraker kreeg een hoog denkbeeld van de welsprekendheid, waardoor zijn gast bedaardheid had verkregen bij Anna, die anders bij elke donderbui het huis met haar zenuwachtig gillen vervulde. Hij kon niet nalaten te zeggen:
‘Ik bewonder uw overredingskunst, mijnheer de advokaat; die zal u weldra te stade komen.’
Een wenk van den heer Molmer deed Dagbraker inzien, dat hij zich onvoorzigtig uitliet. Van Hoven toch vorschte reeds bij zich zelven naar de beteekenis van het woord ‘weldra.’ Zou er een belangrijk proces door Mr. Frits behandeld gaan worden, zonder dat hij daar iets van wist? Alweder een raadsel.
Aan Dagbraker werd geen tijd meer gelaten om zich te verspreken. Oom stond op, welk voorbeeld door den kontroleur en den advokaat gevolgd werd, en reikte den steenbakker de hand tot afscheid, die den wensch te kennen gaf, dat hij de heeren spoedig terug zou zien, en zijn vreugd betuigde van met Frits in aanraking te zijn gekomen. Voor een andermaal hoopte hij op het genoegen van nader over den politieken toestand met hem te kunnen handelen. Hij kneep, terwijl hij dit zeide, Frits in de hand, die beleefd voor hem en de dames boog, en met de twee anderen vertrok.
Men had besloten, daar de tijd het toeliet en de hitte geweken was, den weg terug te voet af te leggen. Oom toonde het blijdste gelaat dat men zich verbeelden kan, en gaf Frits ieder oogenblik knipoogjes, ten bewijze dat hij buitengemeen
| |
| |
over hem tevreden was, maar bepaalde het gesprek bij de familie, waar zij een bezoek hadden gebragt. In de opgeruimdheid van zijn hart gaf hij ter eere zijner gasten veelsoortigen fijnen wijn ten beste, doch nu raakte bij het nageregt zijn tong dan ook los. Frits plaagde hij zonder ophouden over de weêrgalooze behendigheid, waarmede hij van het slechte weder partij had weten te trekken om het hart van twee lieve meisjes te stelen. Wie had de voorkeur? Daar moest Frits mede voor den dag komen, en dan dadelijk een toast op zijne inklinatie! Wat zeide Van Hoven er wel van?
Als naar gewoonte zeide Van Hoven niet veel. Na lang denken had hij een voor hem voldoende oplossing van het vraagstuk gevonden. Frits had gisteren een blaauwtje opgedaan bij de Van Ramens, en was van daag het hof komen maken aan de dames Dagbraker, die ook goede partijen waren. De gevolgtrekking was dat Frits voor een aktief, praktiesch mensch gehouden moest worden, die de handen uit de mouw stak. Van Hoven kreeg bijna eerbied voor hem. Maar wat bedoelde Dagbraker toch met zijn ‘weldra?’
Wijs genoeg om de gezegden van zijn oom niet anders dan als after-dinner-aardigheaen op te vatten, nam Frits zich echter stellig voor om, bij de eerstvolgende gelegenheid, hem zijn genegenheid voor Clara te openbaren, of Patters daar boos over werd of niet, Het kwelde hem nu dit niet dadelijk gedaan te hebben, doch het was te laat om het verzuim te herstellen.
De heer Molmer had nog zaken met Van Hoven af te doen, zooals hij zeide, en dus wees de laatste het aanbod van Frits af om gezamenlijk in zijn rijtuig, dat niet lang na den afloop van het late middagmaal voorkwam, de terugreis te aanvaarden. Hij ging alleen weg. Zijn oom deed hem uitgeleide tot de voordeur.
| |
| |
‘Gij hebt u kapitaal gehouden!’ sprak hij, ‘kapitaal. Dagbraker is dol met u in zijn schik! Ik wed dat hij van nacht niet slaapt in het blijde vooruitzigt, een lid der Tweede Kamer tot schoonzoon te krijgen! Hij zal voor uw kandidatuur ijveren als geen onzer, daar kunt gij zeker van wezen! Proficiat mijn vriend!’
Met deze groet scheidde hij.
Frits was welgemoed, en zijn verbeelding tooverde hem een gouden verschiet voor oogen van redenaarsroem en vooral van huiselijk heil met Clara aan zijn zijde. Doch hoe zeer hij zich daarin ook verlustigde, toch zag hij, Bloemenstein voorbij rijdende, even uit naar de verlichte vensters, waarachter Anna en Betzy zich moesten bevinden. Daarop viel hij in een sluimering, waaruit hij slechts even bij den overtogt aan het veer ontwaakte. Lukas reed in den avond veel bedaarder dan bij dag.
Het was vrij laat toen Frits te huis kwam. Als naar gewoonte deed hij aan de meid, die hem de deur opende, de vraag of er ook brieven gekomen waren. Brieven niet, maar drie heeren; zij zouden den volgenden morgen hun bezoek hervatten. Het speet hun zeer dat zij mijnheer niet te huis gevonden hadden, want zij moesten hem noodzakelijk over belangrijke aangelegenheden spreken, en er was haast bij de zaak. Hun kaartjes had zij op den schoorsteenmantel gelegd.
‘Dat is zonderling,’ mompelde Frits, terwijl hij naar boven ging; ‘juist nu ik werk ben gaan maken van een andere loopbaan, komen de kliënten bij drie tegelijk! Wie mogen zij wel zijn?’
Haastig greep hij naar de kaartjes, en las er de namen op van de heeren: Frans Haalhuyzen, L.R.G. Ter Woude en W.H. Boomers.
|
|