| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk
Waarin de reis van Mr. F. Molmer naar Dungermeer verhaald, en medegedeeld wordt wien hij ten huize van zijn oom aantrof.
Den morgen na zijn wandeling met dokter Patters was Frits reeds vroeg uit de veeren. Hij gevoelde zich veel moediger dan den vorigen dag, hetgeen een gevolg van den verkwikkenden slaap zoowel als van Clara's vlugtige verschijning was. Met haar was zijn hoofd vervuld, maar hij nam zich toch stellig voor om, volgens den raad van zijn vriend, zijn oom vooralsnog niet over het hartsgeheim te spreken. Eerst de zaken. Ondanks dit kloek besluit hield hij, onder het ontbijt, zijn verbeelding enkel met Clara bezig. Kon het anders verwacht worden na haar vriendelijken glimlach op den landweg? Hij twijfelde er thans niet meer aan dat zijn genegenheid door haar beantwoord werd, en verlustigde zich in dat denkbeeld.
Precies op het bestelde uur kwam het rijtuig voor. Het was een soort van kapsjees op vier wielen, met een afzonderlijke bank voor den voerman. De kap was nedergeslagen, want
| |
| |
het beloofde een warme dag te worden. Haastig zette Frits zijn hoed op, en ging naar beneden. De voordeur was reeds open, en op den drempel stond Saartje, de meid van Wittemeijer, een praatje te houden met den koetsier over het weder en de aanstaande kermis. Frits zeide haar dat hij eerst des avonds te huis zou komen en zij, als er heeren mogten komen om hem te spreken, zij deze moest berigten dat hij zich wegens zaken had verwijderd, maar den volgenden morgen tot hun dienst zou wezen.
‘Bestig, meheer, ik zal de boodschap doen,’ antwoordde Saartje; ‘moet ik ook zeggen waar meheer na toe is?’
‘Dat behoeft niet, vraagt men het u, zeg dan maar dat gij het niet weet.’
‘Bestig meheer - dat is ook de zuivere waarheid.’
Het was echter de zuivere waarheid niet, want de deern had reeds van den koetsier vernomen dat Dungermeer het doel van de reis was.
Frits stapte in het rijtuig, en aanstonds zette het wakkere tweespan zich in beweging. Zij reden in draf een paar straten door en het pleintje over, waar Van Ramen woonde. In de brouwerij was reeds lang alles aan het werk, maar de gesloten blinden van het huis toonden aan dat de bewoners nog in rust waren. Frits koos een paar vensters op de eerste verdieping uit als die zijner Clara, zond er in gedachten een morgengroet heen, en hief er nog eens het hoofd naar op, toen het rijtuig, na de brug overgereden te zijn, zich links wendde, en hem alle uitzigt op het huis van den brouwer ontnam.
‘Het zal van daag heet worden,’ zeide de koetsier zich naar hem keerende, nadat hij zijn paarden in een stevigen draf gebragt had.
‘Erg genoeg voor uw span, Lukas,’
| |
| |
‘O, dat weet daar niet van. Aan het veer zullen wij ze even laten blazen, en zij hebben straks een uur of wat om uit te rusten.’
‘Bijna den geheelen dag. Ik blijf bij mijn oom eten, en niet vóór den achtermiddag vertrekken wij.’
‘Dan kan het wat lijden. In twee-en-een half uur zijn wij er.’
Lukas rukte even aan de teugels en de draf werd nog sneller. Zeer naar den zin van Frits, die sterk verlangde om aan te komen, en zich zeer opgewekt gevoelde; de koetsier niet minder. Hij scheen het voor een schande te houden dat eenig rijtuig hem vóórbleef. Zoodra hij de stad achter den rug had, vertoonde zich in de verte een groenen wagen.
‘Daar rijdt de snelwagen,’ riep Lukas met zijn zweep naar den horizon wijzende; ‘binnen een kwartier hebben wij hem ingehaald.’ En zoo gebeurde het.
Nu, daar was niet veel kunst aan. Het voertuig, op welks achterkant met zwarte letters de woorden: snelwagendienst tusschen Wijkerdam en Dungermeer vice versa stond, was een langwerpig gevaarte, dat binnen voor zes personen en bovenop voor hun bagaadje plaats had, en door één paard werd getrokken. Lukas zag het met minachting aan, toen hij het achter zich liet. Maar daarop ontdekte hij in het verschiet een witte stip, welke zijn geoefend oog erkende voor de linnen kap van een tentwagentje. Als de weg zich kromde, verdween het weder, maar als het daarna op nieuw in het gezigt kwam, was de gedaante telkens duidelijker geworden. Ziende dat hij terrein won, hield Lukas zijn paarden eenigen tijd in hun gewonen draf, om al hun krachten te sparen voor het oogenblik dat hij het tentwagentje voorbij zou rijden. Hij rekende er op dat zijn bestuurder het onmogelijke zou doen om hem vooruit te blijven. Niet het minst. De twee hoeren, die er in zaten, weken rustig
| |
| |
uit, toen hij hun op de hielen kwam, en sloegen te naauwernood acht op hem, daar zij druk met elkander in gesprek waren. De zegevierende blik, dien Lukas hun toewierp, ging geheel verloren. Hij werd er neêrslagtig van, floot spijtig een deuntje, en zijn gemelijkheid was nog niet over, toen zij aan de veerpont gekomen waren, zonder verder een rijtuig vóór zich ontdekt te hebben.
De veerman verhaalde dat hij, een minuut of tien geleden, twee heeren op een tilbury had overgezet. Lukas oogen glinsterden van genoegen. Evenwel liet hij aan den overkant, zooals zijn voornemen was geweest, het tweespan uitblazen.
‘Gij ziet hoe ze loopen,’ sprak hij in geestdrift tot Frits, ‘zij kunnen hier nog een poosje staan; de tilburry halen wij toch nog in vóór wij in Dungermeer zijn.’
In andere omstandigheden zou Frits waarschijnlijk zich verzet hebben tegen de liefhebberij van den koetsier om met elkeen een wedloop te openen op den openbaren straatweg. Nu liet hij Lukas begaan. Diens ijver beantwoordde volkomen aan de drift, waarmede hij naar het einde der reis haakte. Zelfs vroeg hij of de paarden niet lang genoeg gestaan hadden, en er geen reden was om te vreezen dat de tilbury te veel op hen voor zou krijgen.
‘Geen nood, mijnheer. U weet nog niet wat zij kunnen als zij willen, maar nu zult u zien wat er in zit. Laat maar los, Christoffel.’
De jongen, die de paarden bij den bek vasthield, gehoorzaamde dit bevel; Lukas vierde de teugels, en als een pij schoot het rijtuig, tot groote blijdschap van Frits, over den grindweg voort. Na ongeveer een kwartier uurs zijn paarden in gestrekten draf gehouden te hebben, bragt Lukas nu en dan de hand boven de oogen, maar zag nog niets. De
| |
| |
anderen waren kennelijk geen mededingers om mede te gekscheren. Aan het tolhek kon hij zijn teleurstelling niet meer verbergen, en vroeg den gaarder, of er geen tilbury was voorbijgegaan. Omstreeks een kwartier geleden, was het antwoord. Hij had dus nog niets gewonnen, misschien wel verloren! Nu joeg hij zijn paarden in galop. Gelijkmatig raakten de acht pooten den grond, en sprongen weder omhoog; met korte schokken werd het rijtuig voortgesleept: Frits zag de boomen aan den kant van den weg met verwonderlijke snelheid voorbijspoeden, als holden zij elkander na; de kluiten zand vlogen hem om de ooren, en nu en dan, als het wiel op een steen stootte, werd hij van den eenen hoek naar den anderen geslingerd. Lukas stond overeind achter het slijkbord, en schreeuwde en klapte met de zweep als een dolleman. Plotseling keerde hij zich naar Frits, en riep met een gelaat, even opgetogen als dat van Columbus, toen hij de amerikaansche kust zag schemeren: ‘daar! daar!’
Met het oog den uitgestrekten vinger van zijn koetsier volgende, ontwaarde Frits op vrij grooten afstand een open rijtuig met twee wielen, waarin, naast den voerman, een lange persoon gezeten was. Lukas, waarschijnlijk om zijn fatsoen te bewaren, nu er kans was om gezien te worden, was weder gaan zitten, en had zijn geschreeuw van daareven vervangen door een krachtig: ‘toe Bet! toe Kee!’ welke aanmoediging hij keer op keer herhaalde. Het was te bespeuren dat zij digterbij kwamen, aan de grootere duidelijkheid, waarmede de tilbury zich voordeed. Frits kon nu zien, dat de lange figuur geen hoed, maar een pet droeg, in een grijzen zomerjas gekleed was, en dat het wagentje getrokken werd door een zwarten hit, met dikken nek. Nog meer naderbij gekomen, bleek het hem dat deze hit geen aan- | |
| |
sporing noodig had, want de zweep stond rustig in het bakje. Daar hoorde de voerman in de tilbury het rollen van het rijtuig achter zich, en keek om. Lukas, wien de vreugde van den overwinnaar reeds in de oogen blonk, wenkte hem met de hand, dat hij zou uitwijken. Maar dat lag niet in het plan van den bestuurder der tilbury. Een paar rukken aan den toom beduidden den hit, dat hij zijn gang nog moest versnellen, en thans sloeg ook deze aan het galoppeeren. Aanstonds was de afstand tusschen beide wagens weder zigtbaar toegenomen.
‘Alle duivels!’ schreeuwde Lukas, ‘dat is de nieuwkoop uit de Gekroonde Gans! Toe Bet, toe Kee!’ Maar hoe ijverig hij zich ook inspande, hoe onafgebroken zijn zweep ook knalde, hij kwam niet digter bij. De tilbury maakte niet half zooveel geweld. De figuur in het grijs vermoeide zich zelfs in het geheel niet, en de voerman, naast hem, vergenoegde zich met van tijd tot tijd het hoofd half om te draaijen, om zich te vergewissen dat het tweespan achterbleef. Dit bragt Lukas bijna tot woede. Hij was weder opgestaan, en lag nu half over het slijkbord gebogen, om met stem en zweep zijn rennende paarden beter te bereiken.
Zij waren intusschen Dungermeer genaderd. Aan de beide kanten van den weg werden de huizen talrijker. De bewoners stoven naar de deur of staken het hoofd uit de ramen, om naar die wilde harddraverij te zien, waarvan zij het doel niet konden uitvorschen. Hoe meer de reizigers vorderden, hoe veelvuldiger werden de toeschouwers. Vóór zich op den weg ontwaarde Frits, dat de menschen te hoop liepen om getuige te zijn van hun voorbijvliegen. Links en regts sprongen blaffende honden langs de wielen. Met schrik dacht hij nu aan de verkiezingen, en hoe slecht het een kandidaat voegde om zijn intrede te doen binnen de hoofdplaats van zijn distrikt, als oudtijds de nieuwe haring
| |
| |
Wie weet, hoeveel kiezers er waren onder de lieden aan den weg! Zouden zij ooit hun stem geven aan een man, die daar in woeste vaart voortholde, onder aanhoudend blaffen en den kreet van toe Bet! toe Kee! In zijne verwarring vermeerderde hij het dwaze van dat tooneel nog door zijn zitplaats te verlaten, en Lukas uit alle magt aan de rokspanden te trekken. Dit had echter niet de minste uitwerking Lukas hield zijn paarden eerst in, toen de hit de poort binnen reed. Hier keerde de voerman van de tilbury zich om, en groette met een tartenden hoofdknik de achterblijvers.
‘Stappen nu, stappen, zeg ik u,’ schreeuwde Frits, die ten minste iets van zijn fatsoen wilde redden, en langzaam werd hij in het van onder tot boven bestoven rijtuig de straten van Dungermeer ingetrokken door de twee hijgende en schuimende paarden, wien de zweetdroppels van het lijf dropen. Hij zorgde, dat niets van zijn gemelijkheid zigtbaar werd, maar bleef deftig op de achterbank zitten, als had hij den geheelen weg in deze bedaardheid afgelegd. Nogtans vertrok zich zijn gelaat tot een zeer ondeftige verbazing, toen hij, een hoek omslaande, het huis van zijn oom in het oog kreeg. Daar stond de tilbury voor de deur.
Het kostte Frits de grootste moeite om Lukas te verhinderen met zijn overwinnaar, die afgestegen was en den hit bij den kop vasthield, een openbaren twist te beginnen. Hij sprong haastig uit het rijtuig, en gebood den koetsier, zonder een oogenblik te vertoeven, de paarden naar stal te brengen. Daarop meldde hij zich bij zijn oom aan.
Noch oom noch tante waren te huis. Tante bevond zich met de kinderen te Scheveningen, om hen de zeebaden te doen gebruiken, en oom was 's morgens uitgereden. Frits werd echter gewacht; oom had de boodschap voor hem achtergelaten, dat
| |
| |
hij tegen half elf uur terug zou wezen. Terwijl Frits zich bedacht, of hij inmiddels een wandeling zou doen of hier blijven, deed een lange heer in een grijzen jas en met een bril op den neus de deur der zijkamer open. Hij herkende den kontroleur Van Hoven die, na eerst een ligte buiging te hebben gemaakt, naar voren kwam.
‘Ik hoorde uw stem daar in het voorhuis,’ sprak de laatste. ‘Hoe vaart u sedert gisteren middag?’
Frits was alles behalve in zijn schik met de ontmoeting, en verwenschte het noodlot, dat nu twee maal in de vier-en-twintig uren, op oogenblikken waarin hij belangrijke zaken had te behandelen, dien ambtenaar op zijn weg voerde. Deze zelf scheen Frits gedachten te raden, want hij zeide:
‘Het toeval geeft den kontroleur den schijn, alsof hij uw gangen moest kontroleeren, mijnheer Molmer! Zonderling, niet waar, dat wij elkander hier aantreffen! Hadden wij onze wederzijdsche plannen maar gekend, dan zouden wij te zamen één rijtuig hebben kunnen nemen.’
‘Maar er waarschijnlijk zoo spoedig niet gekomen zijn als thans, nu wij om het hardst hebben gereden.’
‘Ah zoo, was u het, die ons de loef wilde afsteken? Had ik dat geweten! Ik zou u stellig hebben gewacht; u scheen bijzonderen haast te hebben?’
‘Ik minder dan mijn koetsier.’
‘Ongetwijfeld moet u belangrijke aangelegenheden met uw oom bepraten .... ik zal hem niet lang ophouden; een paar woorden slechts over de afrekening van een stukje land, dat wij gezamenlijk gekocht en later weder verkocht hebben. Hij is een knap man in zaken, uw oom, zoo flink en zoo rond; ik heb gaarne met hem te doen. Maar laat ons binnen gaan, en den tijd al pratende korten, eer hij komt. Het moet een groote teleurstelling voor u zijn, mijnheer
| |
| |
Molmer, dat u, na zoo snel gereden te hebben, hem niet hier vindt.’
Frits volgde den kontroleur in de zijkamer, en nam naast hem op de kanapee plaats. Wat hij ook zeide, hij kon hem niet van het denkbeeld genezen, dat hij zoo driftig gereden had om spoedig te Dungermeer te zijn. Evenwel had Van Hoven een geheel verkeerde opvatting van Molmers bedoelingen. Hij dacht niet anders of zijn komst stond in verband met Clara. Dit vermoedde Frits ook wel, en daarom was hij op zijn hoede, vooral nu de kontroleur het gesprek op het bezoek van den vorigen dag bragt, en onuitputtelijk was in lofredenen op de lieve familie Van Ramen, den waardigen brouwer, zijn innemende echtgenoot en aanvallige dochter.
Na allerlei behendige en goed bedekte, maar vergeefsche pogingen om Frits tot de eene of andere mededeeling te brengen over zijn verhouding tot dit gezin, werd het gesprek gestoord door hoefgetrappel. De heer Louis Molmer kwam te paard aanrijden, en groette de twee aangekomenen, die beide door het venster keken. Een oogenblik later was hij binnen, en nog een oogenblik later met Van Hoven naar een opkamertje gegaan, dat hem tot kantoor en leeskamer diende, om hun onderlinge zaken af te doen.
‘Ziezoo,’ zeide hij, toen hij spoedig daarna weder verscheen, ‘de kontroleur is heengegaan; hij komt echter straks met ons koffij drinken. Wij hebben een uurtje tijd, meer dan genoeg om klaar te zijn vóór hij terugkeert. Hij is een rare snuiter; hij heeft dadelijk zijn kans waargenomen om uw bescheiden karakter en regtsgeleerde kennis te roemen; ik ben zeker dat, terwijl gij hier te zamen waart, hij mijn lof heeft verkondigd.’
‘Inderdaad.’
| |
| |
‘Ik dacht het wel, het is zoo zijn gewoonte: natuurlijk hoopt hij, dat deze gunstige beoordeelingen zullen overgebragt worden aan degenen, op wie zij betrekking hebben. In zaken is de vent onbetaalbaar; hij weet alles en vischt, hoe mag de drommel weten, alle bijzonderheden uit; maar men moet toch voorzigtig, zeer voorzigtig met hem zijn. Gij weet wel, neefje, dat ik altijd openhartig met u spreek. Van Hoven is immers niet bekend met uw politieke uitzigten?’
‘Ik heb hem althans niet gesproken over het doel mijner reis.’
‘Hij zou ze toch hebben kunnen raden uit het een of ander onbedacht woord, dat u ontvallen was. Hij verstaat de kunst om mededeelingen te verkrijgen, zonder dat degenen, die ze hem verstrekken, het zelven vermoeden; overigens mag hij het, wat mij aangaat, wel weten. Het zal toch spoedig publiek wezen.’
Het ontging den heer Molmer niet, dat zijn neef hem met verwonderde oogen aanzag.
‘Ik weet wat gij denkt,’ voegde hij er nu bij. ‘Sedert mijn brief zijn de zaken zeer vooruitgegaan. Hoe en waardoor zal ik u aanstonds wel zeggen. Wij moeten onzen tijd nu goed gebruiken. Zeg mij slechts of gij kandidaat wilt worden, ja of neen - met uw beweegredenen heb ik voorshands nog niet noodig. Daar kunnen wij straks ook over spreken. Welnu, ja of neen?’
Deze korte en eenigzins plompe wijze van zich uit te drukken was den heer Molmer eigen, wanneer hij als man van zaken het woord voerde. Hij had een afkeer van overtolligheid, en trachtte steeds, zooveel het mogelijk was, rogt op het doel af te gaan. Er was veel in zijn uiterlijk dat met deze gewoonte goed, zeer goed overeenstemde, zoowel zijn stevige en breede gestalte, als zijn groot, rood, met een
| |
| |
zwaren zwartgrijzen baard versierd gezigt, en zijn vastberaden oogopslag. Dat een en ander gaf hem eenigzins het voorkomen van een zeeman, en de onbekende, die hem daarvoor houden mogt, zou in die veronderstelling nog bevestigd geworden zijn door de bruine kleur van zijn vel, zijn laag omgeslagen halsboord, en het losse en wijde zijner overige kleedij. Wie hem naauwkeuriger aankeek, zou al spoedig bespeurd hebben, dat de goedhartigheid, welke aan Jan Maat wordt toegeschreven, ook hem eigen moest wezen. Ten minste, hij gaf u daarvan aanstonds den indruk als hij lachte. Die van nabij met hem hadden omgegaan, wisten dat deze indruk niet bedroog.
Frits kende zijn oom te goed, om zich over zijn vragen te verwonderen, en wist dat hij niet beter naar zijn zin kon handelen dan er kort en met weinig woorden op te antwoorden. Hij zeide daarom slechts:
‘Wanneer u denkt dat het goed voor mij zijn zal - ja oom.’
‘Dat denk ik. De redenen, die ik daarvoor heb, zijn misschien dezelfde als de uwen; enfin, zij doen voor het oogenblik niets ter zake. Dit moet gij altijd in het oog houden, dat de kans om niet benoemd te worden grooter is dan de kans om de meeste stemmen te krijgen. In elk geval zijn de omstandigheden zóó, dat gij toch altijd een zeer aanzienlijke minderheid zult hebben, en al komt gij er dan niet door, het zal u in de meening van het publiek nooit kunnen schaden, dat eenige honderden Dungermeerders u waardig hebben gekeurd hun belangen te vertegenwoordigen.’
‘Zeker niet. - Maar hebben er zich dan reeds zooveel voor mij verklaard?’ vroeg Frits niet zonder blijdschap en verbazing.
| |
| |
‘Voor u? Geen enkele - ik geloof dat, buiten mij, geen zes kiezers in het distrikt weten dat gij bestaat.’
‘Dat dacht ik ook; doch hoe kunt gij dan zeker zijn dat honderden voor een man zullen stemmen, zoo geheel onbekend als ik? Onbekend maakt onbemind.’
‘Bij kiezers niet; daar maakt bekend onbemind.’
‘Ik kan toch niet gelooven dat de bewoners van Dungermeer eensklaps zullen meenen dat ik nu juist....’
‘Dat zullen zij ook niet; zij zullen niets meenen, maar doen wat anderen hun zeggen; kiezers meenen in den regel niet. Als gij, even als ik, sedert jaren u met verkiezingen hadt ingelaten, zoudt gij zulke vragen niet doen.’
‘Toch komt het mij ondenkbaar voor dat honderden Dungermeerders, die mij nooit gezien, nooit iets van mij gehoord hebben, bereid zullen wezen om mij, over een dag of wat, de belangen des vaderlands toe te vertrouwen!’
‘Beste Frits, als ik u een kort begrip wilde geven van ons kiesstelsel en van de wijze, waarop het werkt, zou ik nog niet halfweg wezen wanneer Van Hoven terugkomt. Maak nu van den nood een deugd, en neem alles wat ik zeg voor onomstootelijke waarheid aan. De bewijzen lever ik u wel van avond, of bij een andere gelegenheid. Thans ter zake: uw kansen zijn verbeterd sedert mijn brief; een gedeelte der grijzen, die aan Van Buuren zijn houding bij de spoorwegbegrooting - waarover ik u geschreven heb - niet kunnen vergeven, vonden goed een anderen kandidaat te stellen, Houweel namelijk, over wien later. De grijzen houden er dus twee kandidaten op na - wel bekome het hun! - waar vele varkens zijn wordt de spoeling dun, zegt het spreekwoord. Bij verkiezingen gaat dat niet door, hoe meer kandidaten hoe meer kansen ....’
‘Is die heer Houweel de gewezen minister van ....’
| |
| |
‘Dezelfde; de broeder van den heer Maurits Houweel, die onlangs tot lid van den Wijkerdamschen Gemeenteraad werd gekozen.’
‘Maar oom, zoudt gij het dan inderdaad mogelijk achten dat men een verdienstelijk oud-staatsman, beroemd om zijn kunde, doorzigt en regtschapenheid, achter zou stellen bij mij ... die ... die ... om zoo te spreken ... pas kom kijken?’
‘Zeer mogelijk. Doch nu een ander praatje. Ik zou niets liever zien dan dat gij in de wereld vooruit kwaamt, en ik zal daarom bij deze verkiezing en bij andere gelegenheden voor u doen wat ik vermag...’
‘Ik heb altijd zooveel blijken van uwe welwillendheid mogen genieten, waarde oom, dat ....
‘Goed; maar dit is hier de vraag niet. Ik wilde alleen zeggen, dat ik uwe belangen wel wil trachten te bevorderen, maar niet met verzaking mijner beginselen. Uit volle overtuiging ben ik de eensgezinde partij toegedaan; haar programma is mijn programma; haar streven het mijne. Kunt gij ruiterlijk, met de hand op het hart, verklaren dat gij dezelfde gevoelens hebt?’
Frits was veel te eerlijk om tegen zijn gemoed te spreken; buitendien had hij zich goed in het hoofd geprent wat Patters hem gezegd had, wiens raad trouwens geheel met zijn eigen inzigten strookte. Aan eene partij kon en wilde hij, ten minste vóór dat hij door ervaring en studie volkomen op de hoogte harer bedoelingen wezen zou, zich niet verbinden. Hij vond het echter niet voegzaam thans dit besluit onbewimpeld aan zijn oom kenbaar te maken, en dezen alzoo welligt te krenken. Hij gaf dus een wel is waar opregt, maar toch ontwijkend antwoord, door te zeggen:
‘Zulke verklaring mag ik niet afleggen, waarde oom; ik heb
| |
| |
mij nog te weinig op de politiek toegelegd, om mij rekenschap te kunnen geven van al de beginselen der eensgezinden.’
‘Ik zal u spoedig op de hoogte helpen,’ zeide oom, en verliet het vertrek. Toen hij het kort daarop weder binnentrad, droeg hij een dagblad in de hand, voorzien van een zeer lang hoofdartikel, dat tot titel had: Onze houding bij de aanstaande verkiezingen. Oom zag den aanvangregel van elke periode in dit opstel vlugtig in, en bleef bij een daarvan stand houden. Wat voorafging, kon overgeslagen worden, zeide hij, maar wat volgde wilde hij Frits voorlezen. Dit luidde aldus:
‘Wat moeten derhalve in de tegenwoordige omstandigheden de kiezers doen? Op wien zijn zij verpligt als staatsburgers, aan welke het heil des lands ter harte gaat, hunne stemmen uit te brengen? Het is onnoodig na hetgeen wij hierboven betoogd hebben, in verband met onze vorige artikelen, waarheen wij onze lezers verwijzen, dit nog nader uiteen te zetten. De grijze partij, die zich met den schoonen naam van welgezinde tooit, wil den invloed, dien zij bezit, handhaven en uitbreiden. Het is de dure pligt van alle eensgezinde kiezers tegen die noodlottige pogingen te waken; dat zij op hunne hoede zijn! dat zij als één man voor de eensgezinde kandidaten stemmen, en fier hunne banier omhoog houden, waarop geschreven staat: welvaart, voorspoed, rust, orde en ouregtheid! dan gewis zal de overwinning hun zijn!’
Nadat hij dit voorgelezen had, zag de heer Molmer zijn neef aan.
‘Welnu oom?’ zeide deze.
‘Welnu, dat zijn onze beginselen. De redaktie heeft ze onteend aan het programma der eensgezinden, zooals Van Buuren dat bij de vurige verkiezingen heeft omschreven: bevordering van de welvaart der natie; aanwakkering van den voorspoed des
| |
| |
volks; handhaving van rust en orde in moederland en koloniën; opregtheid in alle handelingen van het bestuur. - Ziedaar onze beginselen; kunt gij er u mede vereenigen? Ja of neen?’
‘Ja .... maar?’
‘Wat maar? Ik hoop niet dat gij een crypto-grijze zijt? Uwe politieke overtuiging zou ik dan eerbiedigen, maar uwe kandidatuur niet bevorderen! Derhalve ja of neen, vereenigt gij u met deze beginselen?’
‘Ja.’
‘Uitmuntend. Dus kan ik met gerust geweten aan mijn vrienden verklaren dat gij eensgezind zijt?’
‘O neen, dat niet, ik wensch, zoo als ik gezegd heb, tot geen partij te behooren.’
‘En gij neemt toch onze beginselen aan!’
‘Ik ben ongetwijfeld voor orde, rust, voorspoed, welvaart en opregtheid, maar moet ik daarom partij kiezen?’
‘Zekerlijk, de partij dergenen, die deze beginselen voorstaan.’
‘In uw brief stond toch dat men naar iemand zoekt, die niet als volslagen eensgezind bekend staat.’
‘Gewis; want wij moeten grijze kiezers vangen; maar die u voorstellen dienen te weten wat zij aan u hebben.’
‘Ik heb reeds verklaard dat ik geen bezwaar tegen uwe beginselen had; is dat niet voldoende?’
‘Zijt gij bereid dit te onderteekenen in een brief, dien ik kan vertoonen, en des noods laten drukken?’
Frits bedacht zich een oogenblik.
‘Is het noodzakelijk, oom?’ vroeg hij.
‘Zeer noodzakelijk.’
‘Welaan; ik ben bereid zulk een brief te schrijven, maar onder de stellige voorwaarde dat daarin geen enkel woord zal voorkomen dat mij bindt tegenover eenige partij, welke ook!’
| |
| |
‘Hoe zonderling kunt gij toch wezen! De eensgezinde beginselen zijn de uwen. Gij zoudt dat niet zeggen als gij het niet meendet - daarvoor ken ik u te goed - en gij wilt er toch niet voor uitkomen dat gij eensgezind zijt....’
Hier verviel oom in gepeins. Eensklaps stond hij op, en ging naar Frits toe:
‘Gij hebt toch gelijk, neefje,’ sprak hij hem aan; ‘het is niet enkel om de eensgezinde, maar ook om de grijze kiezers te doen, die niet al te vast in hun schoenen staan, en misschien met ons zullen stemmen, wanneer zij kunnen twijfelen of gij wel geheel en al eensgezind zijt. De brief moet dus geschreven worden zonder dat woord; dan kunnen wij hem, als het noodig mogt zijn, onbevreesd openbaar maken. Maar al onze beginselen moeten er duidelijk instaan; dat is noodig voor mijn vrienden; begrepen?’
‘Daar heb ik geen bezwaar tegen.’
‘Dan is de zaak in orde. Van de kwestie der beginselen hangt alles af. Laat ons nu naar de binnenkamer gaan om koffij te drinken en wat over koetjes en kalfjes te praten. Van Hoven zal zoo wel komen.’
Zij begaven zich naar een ander vertrek, waar een keurig en overvloedig ontbijt gereed was gezet. Oom was iemand, voor wien de genoegens van de tafel niet onverschillig waren. Hij wilde dit trouwens wel weten, en was bijna even fier op zijn roem van fijnproever als op dien van een man te zijn met onwrikbare beginselen. Sommige eensgezinden hadden van beide eigenschappen partij weten te trekken, door hem te laten gevoelen dat zij, als één met hem in politieke rigting, er een zeker regt op hadden bij voorkeur aan zijn; gastvrijen disch, die door gansch Dungermeer in goeden reuk stond, genoodigd te worden Hoewel zij daaraan dikwijls verschenen, was Louis Molmer
| |
| |
echter te gul om ook niet somwijlen politieke tegenstanders, die van fijne schotels en een geurig glas wijn hielden, aan zijn tafel te laten plaats nemen. Dan meende hij echter aan zijn beginselen verpligt te wezen om hen, bij het nageregt, over hun verkeerde zienswijze te onderhouden en te beproeven hen tot zijne politieke rigting over te halen.
‘Noemt u dat koffijdrinken, oom?’ zeide Frits lagchend, met den vinger wijzende naar het opgedischte, dat uit koude vleeschspijzen, gevogelte en gebak bestond, tusschen welke geregten twee karaffen met wijn en kristallen glazen, maar geen koffij kan en kopjes zigtbaar waren.
‘In mijn weduwnaarsstaat leef ik op zijn fransch, weet gij: 's morgens in de vroegte een kop koffij met brood of beschuit, tegen den middag een stevig déjeuner, en 's avonds, wat later dan gewoonlijk het diner; maar als uw tante haar badkuur geëindigd heeft zal zij mij die vreemde modes wel afleeren. Dan worden de voorvaderlijke zeden in eere hersteld: 's morgens koffij met boterhammen, dat heet ontbijten; ten twaalf ure koffij met boterhammen, dat heet koffij drinken; eenigen tijd na het middagmaal koffij met boterhammen, dat heet halfzeventje; 's avonds vóór dat wij na bed gaan nog eens koffij met boterhammen. Ziedaar het nationale menu!’
‘Ik zou het liever bij uw levenswijs als weduwnaar houden!’
‘Dat geloof ik gaarne - maar wilt gij daarbij volharden, dan zult gij jonggezel moeten blijven; ik zet het den beste om ze in een huishouden te doen aannemen. A propos, denkt gij wel eens om trouwen?’
Frits was op het punt zijn besluit te vergeten en Clara ter sprake te brengen. De gedachte dat ieder oogenblik
| |
| |
Van Hoven zou komen en er dien dag nog zooveel te behandelen was, deed hem echter zwijgen, ofschoon het hem aan het hart ging, zijn oom en vaderlijken vriend zijn vurigsten wensch te verbergen.
‘Hoe zou ik daaraan met ernst kunnen denken, beste oom, mijne omstandigheden zijn zoo onzeker!’
‘Als gij verkozen wordt tot lid der Tweede Kamer, zal het u toch niet ongemakkelijk vallen een goed huwelijk te doen. Luister eens, ik krijg daar een prachtig denkbeeld! straks gaan wij te zamen, of met Van Hoven als die mede wil - waar blijft toch die vent! - een bezoek brengen bij mijn vriend Dagbraker.’
‘Wie is dat oom?’
‘Een rijk steenbakker, en een der hechtste steunpilaren der eensgezinden. Gij moet volstrekt kennis met hem maken, dat is in het belang uwer kandidatuur. De man is geheel en al politiek. Zijn mond staat er nooit stil van. Kon hij een schoonzoon krijgen, die door den minister nu en dan als ‘het geachte lid uit Dungermeer’ werd toegesproken, hij zou met het Bijblad in den zak loopen en het iedereen laten lezen. Hij heeft twee allerliefste dochters. Meer behoef ik u niet te zeggen. Gij zult ze straks waarschijnlijk zien. Houdt gij van donker, maak uw hof dan aan Betzy; houdt gij van blond, dan zal Anna u beter aanstaan.’
‘Maar oom’.... stotterde Frits, en bloosde als een jongen, ‘ik zou liever van dit bezoek verschoond blijven; kan dat niet?’
‘Neen, wis en drie niet. Als Dagbraker u niet wil, nemen ze u toch niet voor kandidaat, al zou ik spreken als Brugman. Wij gaan daar dus heen, en ik stel u aan Dagbraker voor. Gij zijt zoo beminnelijk jegens de jonge dames als maar mogelijk is. De oude heer - ik ken hem - zal dag en nacht voor uw kandidatuur ijveren, wanneer hij in
| |
| |
u een aanstaanden schoonzoon meont te zien; zet daarom uw beste beentje vooruit, Frits! Uw toekomst hangt er van af; misschien krijgt gij alles op eens, het lidmaatschap der Kamer, een lieftallige vrouw en een rijken schoonvader.’
‘Maar de meisjes konden mij wel eens niet bevallen!’
‘Hoor me nu zulke verwaandheid aan! Zoudt gij daarom niet een halfuurtje beleefd en vriendelijk jegens haar kunnen zijn? Dit verpligt immers tot niets, en laat u geheel vrij! Maar zij zullen u bevallen; denkt gij dat ik al te oud ben, om te weten of een meisje een jonggezel bekoren kan of niet? Mis vriendje! Bedenk daarenboven dat haar moeder verleden winter is gestorven, en een groot vermogen bezat; daar krijgt gij natuurlijk uw aandeel van.’
Frits stuitte het geweldig tegen de borst, dat zijn oom huwelijksplannen voor hem had, en gevoelde nergens minder lust voor dan voor dit bezoek. Hoe zou hij er echter afkomen? Daar viel hem in dat oom zoo even van Van Hoven had gesproken.
‘Graat de kontroleur mede?’
‘Als hij dat verlangt, ja; hij blijft hier eten, en als wij uitgaan kan ik hem niet alleen laten, ofschoon ik zijn gezelschap wel zou kunnen missen.’
‘Dan moesten wij, dunkt mij, dat bezoek bij den heer Dagbraker liever uitstellen; er zal zeker over mijn kandidatuur worden gesproken, en u vondt beter dat Van Hoven daar nog niet mede bekend werd gemaakt.’
Oom krabde zich even achter de ooren, ging toen ijllings naar een schrijfbureau, dat in den hoek van het vertrek stond, en schreef eenige regels op een velletje postpapier. ‘Daar lees,’ zeide hij, ‘mijnheer de advokaat, is het zoo goed?’
| |
| |
Frits las het volgende:
‘Amice:
‘Heden heb ik mijn neef den heer mr. F. Molmer gesproken. Ik geloof wel dat hij zich de kandidatuur zal laten welgevallen. (Dit nog geheel onder de roos). Zijn beginselen zijn de onze. Heden middag kom ik u, door hem en misschien door nog een vriend vergezeld, een bezoek brengen. Ik verlang zeer, dat hij uw kennis zal maken. Maar laat vooralsnog aan niemand blijken dat hij onze ver moedelijke kandidaat zal zijn. Beschouw onze komst als een louter beleefdheidsbezoek. Voorbarigheid zou alles bederven. Groetend:
‘t.t.
‘Louis.’
‘Wat zegt ge nu?’ vroeg oom, toen Frits hem het briefje teruggaf. ‘Is die zwarigheid niet goed verwijderd?’
‘Inderdaad, oom,’ antwoordde Frits bedrukt. Hij zag wel, dat hij aan het bezoek niet zou ontsnappen.
‘Gij behoeft niet zulk bedenkelijk gezigt te zetten, omdat ook anderen als advokaten kunnen stellen.’
Frits dacht aan den wonderlijken stijl, dien oom gewoonlijk schreef en meesmuilde.
‘Dat zich laten welgevallen is goed gekozen, hé? een technische uitdrukking bij verkiezingen! En dan die laatste zin over de voorbarigheid! Hoe gewigtig ziet die er uit! ik zal hem onderstreepen; reken er op dat Dagbraker nu geen enkel onvoorzigtig woord zal zeggen!’ en oom vouwde het briefje, waarover hij zoo tevreden was, schelde en gaf het aan zijn knecht, met last het dadelijk te bezorgen.
Van Hoven kwam intusschen nog niet opdagen en oom, die dan de verlokkingen der tafel niet langer kon wederstaan, stelde voor om te beginnen, wat zeer de goedkeuring van
| |
| |
Frits wegdroeg, die na zijn rid en de konferentie meer appetijt had gekregen dan men van een verliefde zou verwachten. Heel gezellig, onder het kluiven van een hoentje, werden nu de politieke belangen van Frits verder bepraat.
Oom meende dat hij niets moest doen, omdat hij geheel onervaren was in zaken als deze. Hij, oom, zou voor alles zorgen, en zelfs den brief opstellen, door Frits te onderteekenen, waarin de verlangde verklaring van beginselen voorkwam. Het was alleen noodzakelijk dat hij met Dagbraker kennis maakte, en een goeden indruk bij hem achterliet, opdat nog een ander invloedrijk persoon dan een lid zijner familie bij de leiders der eensgezinden zijn kandidatuur zou kunnen bevorderen. Deze zou, eenmaal gesteld, nadrukkelijk ondersteund worden, verzekerde oom nogmaals, want er waren, van de zijde der eensgezinden, geen mededingers. Frits moest derhalve naar Wijkerdam terugkeeren, en daar rustig afwachten wat gebeuren zou. Deze verpligting van lijdelijkheid was Frits zeer aangenaam. Desniettemin toonde hij eenige nieuwsgierigheid naar de wijze, waarop zijn voorstanders te werk zouden gaan. Zijn oom was bereid om hem aanstonds daarover in te lichten.
‘Wij hebben,’ zeide hij, ‘heden morgen vroeg ons plan gemaakt, want veel tijd is er niet te verliezen. Ik was bij Wegers - een knappe kop! - toen gij hier aankwaamt. Eenige onzer vrienden waren daar bijeen. In de veronderstelling dat gij onze kandidaat zoudt worden, heeft Wegers de volgende gedragslijn voorgesteld, die wij allen eenstemmig goedkeurden. Door cirkulaires, advertentiën en een paar aanbevelingen der redaktie in de courant prijzen wij in de gebruikelijke termen uw kennis, bekwaamheid en kordaatheid: vooral uw kordaatheid - gij zijt immers kordaat? - Wegers zegt dat geen woord op de kiezers zulken goeden indruk
| |
| |
maakt als dit. Daar laten wij het evenwel bij, wat u betreft....’
‘Ik kan mij moeijelijk verbeelden dat dit genoegzaam zal wezen om stemmen voor mij te verkrijgen.’
‘Luister verder. Wegers zegt dat men veel verder komt door de kandidaten der tegenpartij te bestrijden, dan door zijn eigen kandidaat in de hoogte te steken. Bij alle verkiezingen, zegt hij, wordt er veel minder voor dan tegen iets of iemand gestemd. Wanneer de kiezers eenmaal een hekel hebben aan mijnheer A., en wanneer niemand tegenover hem staat dan mijnheer B., zullen zij allen voor mijnheer B. stemmen, al was die de grootste onbeduidendheid uit het land.’
‘Maar zij zouden noch A. noch B., maar C. of D. of E. kunnen nemen!’
‘Dat bragt ik ook in het midden, maar Wegers antwoordde dat daar geen nood voor was, dewijl de vrienden van B. wel in tijds zouden zorgen om hen opmerkzaam te maken dat dit tot stemversnippering aanleiding geven zou. Die stemversnippering, voegde hij er bij, was het kostelijkst argument dat er bestond; wie daarvan met beleid gebruik wist te maken kon al de kiezers uit een distrikt voor een kandidaat laten stemmen, dien niemand wilde hebben. Gelukkig voor ons stellen de grijzen zich aan de gevaren der stemversnippering bloot. Diegenen hunner, welke voor Van Buuren zijn, zullen al doen wat zij kunnen, om Houweel schade te berokkenen. Zij beginnen nu reeds; zeggen dat hij te oud en niet meer op de hoogte der zaken is; dat hij te Leiden woont, en, hoe goed grijs ook, niets weet van de belangen van ons distrikt; sommigen verspreiden zelfs dat hij ziekelijk en bedlegerig is, en het niet lang meer zal maken. De vrienden van Houweel daarentegen roepen van de daken
| |
| |
dat Van Buuren de belanden van Dungermeer en Berkenburg heeft verraden, en het zijn schuld is zoo wij geen goede spoorwegverbinding krijgen. Wat hebben nu de eensgezinden te doen? vroeg Wegers. Niets anders dan mede te schreeuwen tegen Van Buren en eveneens tegen Houweel. Een aantal kiezers zal daarna met geen van beiden iets te maken willen hebben, en voor u stemmen. Zoo wij u maar op de herstemming kunnen brengen, is de zaak gezond, want van degenen, die voor den uitgevallen kandidaat waren, zullen de meesten dan tot u overkomen. Vernuftig bedacht van dien Wegers, niet waar? Ons zoeken is nu slechts dat niemand bij de eerste stemming de volstrekte meerderheid erlangt. Laat nu alles maar aan mij over, of liever aan Wegers en mij.’
Frits hoorde deze uiteenzetting van het veldplan zwijgend aan, en wrerd hoe langer hoe verheugder dat hij er niets persoonlijks in te verrigten had. Hij verzocht alleen zijn oom nogmaals om geen enkele uitdrukking in zijn brief te bezigen, die hem den schijn zou geven aan eene partij verbonden te zijn, want dat hij dien anders niet zou willen onderteekenen. Toen oom daarna aanstonds wilde overgaan tot het gezamenlijk vaststellen der hoofdpunten van dit opstel, maakte de terugkomst van Van Hoven aan het overleg een einde. Vóór dat deze de kamer binnenkwam hadden zij nog den tijd gehad om met elkander overeen te komen van alles geheim te houden tot de kandidatuur openlijk gesteld was. Dan kon niemand, die tot de aanbeveling had medegewerkt, zich meer terugtrekken; terwijl, als de kandidatuur vroeger bekend mogt worden, menig kwaadwillige welligt verdeeldheid zaaijen zou, en haar doen mislukken, eer zij goed op hare pooten stond. Oom drukte daarom Frits stevig op het hart van wel toe te zien aan wien hij
| |
| |
in deze aangelegenheid zijn vertrouwen schonk, en, kon het zijn, er tot nader order geheel over te zwijgen.
Met zijn lietelijksten glimlach en zijn zoetsappigsten toon, vroeg de kontroleur er verschooning voor dat hij zich zoo lang had laten wachten. Hij had echter veel zaken in Dungermeer te verrigten gehad, en was tegen zijn zin opgehouden. Allerbeleefdst vond hij het van zijn vriend Louis Molmer dat deze een half kuiken en een stuk pastij voor hem had bewaard. Op dit uur mogt hij daarop waarlijk niet meer rekenen; maar daar hij nog geen koffij had gedronken, en het er nu toch eenmaal stond, zou hij zoo vrij wezen er gebruik van te maken.
Het woord werd onmiddellijk door de daad gevolgd. Al etende verhaalde de hij allerlei nieuwtjes uit Wijkerdam, maar vermeed met een enkel woord te reppen over hetgeen hij dien morgen te Dungermeer had uitgevoerd. Had Frits het kunnen vermoeden, de voorkomendheid waarmede hij het glas van zijn tafelbuurman vulde, telkens als deze het geledigd had, zou zeker achterwege gebleven zijn.
Het is noodig, tot beter verstand van hetgeen later volgen zal, dat wij hier openhartiger zijn dan Van Hoven, en zijn gangen van dien ochtend vlugtig nagaan, sedert het oogenblik dat hij den heer Molmer had verlaten.
Hij was toen naar het postkantoor gewandeld en had daar gevraagd naar Jonkheer David van den Berken, zijn achterneef. De kontroleur was zeer fier op deze familiebetrekking, en achtte zich zeer gelukkig als hij David aan zich verpligten kon, door hem de eene of andere dienst te bewijzen. Hij was het geweest, die hem aangespoord had naar de hand der eenige dochter van den rijken Van Ramen te dingen, en had nog lang niet alle hoop op dit huwelijk opgegeven. Zijn hulpvaardigheid ontsproot in dit geval echter nog uit een
| |
| |
andere oorzaak dan de zucht om zijn neef te believen. Meermalen was deze, die veel van een pretje hield en alles behalve zuinig leefde, door Van Hoven met voorschotten bijgestaan, en de kontroleur zag zeer goed in dat hij zijn geld nooit terug zou krijgen als zijn debiteur niet tot welstand geraakte. Welk ander middel was daartoe voorhanden bij een jong mensch van aanzienlijke doch niet zeer vermogende familie, dien elke arbeid verveelde, dan een rijk huwelijk?
De postdirekteur, dien Van Hoven persoonlijk kende, verhaalde hem dat zijn neef niet aan het kantoor was, om reden hij, wegens ongesteldheid van een surnumerair, de nachtdienst had moeten waarnemen, en nu heden van werken was vrijgesteld. Van Hoven vroeg met bijzondere belangstelling naar den gezondheidstoestand van dien surnumerair, en toen hem deze werd aangewezen, bezig met het afstempelen van brieven, en zijn ongerustheid daardoor was verdwenen, wilde hij van den direkteur weten of David den volgenden achtermiddag niet gemist zou kunnen worden. Rijks ambtenaren, wanneer zij met elkander bevriend zijn en, zooals hier, onder hetzelfde departement staan, helpen elkander gaarne. Het verlangde verlof werd verleend, waarvoor de kontroleur met een bijzonder innemenden glimlach bedankte, en zich daarop naar het verblijf van zijn neef begaf, die de bovenkamers bij een boekverkooper bewoonde. Hij was te huis, zeide men Van Hoven, maar gaf tevens twijfel te kennen of mijnheer wel bij de hand zou zijn. Van Hoven antwoordde dat hij daar eens naar zou gaan zien, en dewijl hij wel meer onaangediend bij zijn neef was binnengetreden, werd hij doorgelaten.
De vertrekken van David Van den Berken zagen er uit als die van een lustig student, met dit onderscheid, dat er geene boeken voor de hand lagen. Daarentegen hingen er in de
| |
| |
voorkamer wapenen van allerlei aard aan den wand: een jagtgeweer, twee over elkander gekruiste floretten, vier ouderwetsche ruiterpistolen, een revolver, een hartsvanger en twee sabels. Het is opmerkelijk hoevele vreedzame jongelieden alles doen wat zij kunnen om hun woning het aanschijn van een moordhol te geven. Doch wie, onbekend met deze dikwijls voorkomende hebbelijkheid, meenen mogt dat David Van den Berken een buitengemeen bloeddorstig persoon moest zijn, zou een anderen indruk hebben opgedaan bij het aanschouwen der achterkamer, die hem als slaapvertrek diende. Werd in de eerste hulde gebragt aan Mars, hier scheen de vereering van Venus de keus der versieringen te hebben bepaald. Bronzenen porseleinen bacchanten zwaaiden haar bloemkransen en tamboerijns op den schoorsteenmantel. Een aantal zwarte en gekleurde platen achter glas bedekten de stroeve strepen aan het verschoten behangsel met dansende almeeën en nimfen. Het mobilair beantwoordde slecht aan al die weelderigheid. Zelfs voor de kluis van een heremiet zou het niet te prachtig zijn geweest. Het bestond uit een tafel van geschilderd hout, met een wit op groen gespikkeld blad, een witwerkers-waschtafeitje, drie matten stoelen en een ijzeren ledikantje zonder behangsel, waarin de bewoner met half gesloten oogen lag te dommelen. Voor zijn boven-kleederen scheen geen andere berging te wezen dan een rij kapstokken aan den muur, achter een groen saaijen gordijn. Dit was de eenige zijde der kamer, waar zich geen mythologische schoonheden vertoonden.
Toen Van Hoven binnenkwam, opende David, door het gerucht oplettend gemaakt, de oogen wagenwijd, maar liet de handen, waarop zijn achterhoofd steunde, liggen, en zeide geen woord.
‘Gij slaapt een gat in den dag,‘sprak zijn neef hem
| |
| |
aan, die een der matten stoelen bij het bed geschoven had, en daarop was gaan zitten.
‘Is u krankenbezoeker geworden?’ vroeg de andere.
‘Neen.’
‘Anders zou ik u zeggen dat ik niet ziek ben.’
‘Dat dacht ik ook niet.’
‘Zoo; ik meende het, omdat u daar zoo aan mijn ledikant plaats neemt.’
‘Als u dat hindert om op te staan, zal ik mij verwijderen.’
‘Hebt u al ontbeten?’
‘Natuurlijk.’
‘Hebt u mij wat te vertellen?’
‘Ja.’
‘Van belang?’
‘Van belang - over Clara.’
‘Ach, dat weder!’
‘Gij behandelt die zaak te ligt - zij is zulk een goede partij!’
‘Maar welke familie! hoe burgerlijk en plat!’
‘Kunt gij beter teregt?’
‘Ik heb den tijd nog.’
‘Beter één vogel in de hand, dan tien....’
‘De oude heeft mij een jaar uitstel gegeven. Hij wilde zijn dochter mijn aanzoek niet bekend maken, alvorens ik post-direkteur zou worden, en inmiddels bleef hij geheel vrij. Ik heb den vogel nog niet in de hand.’
‘En als gij zoo onverschillig blijft, zal hij wel wegvliegen! Er zijn weder kapers op de kust.’
Hier rigtte David, die tot dusverre in dezelfde houding was blijven liggen, zich half overeind, haalde zijn knieën naar zich toe, trok het dek daarover, en zeide, terwijl hij zijn neef met matte, droomerige oogen aanzag, zeer langzaam:
| |
| |
‘Ka-pers?’
‘Één kaper ten minste.’
‘En heeft hij meer kans dan al de anderen, die afgewezen werden?’
‘Dat weet ik niet; misschien hangt dit wel van u af.’
‘U moet mij daar wat meer van vertellen.’
‘Met pleizier.’
‘Begin dan maar.’
‘Neen; zoo niet; sta eerst op, en kleed u aan.’
‘In vredesnaam, wilt u intusschen op de voorkamer wachten?’
‘Als het niet te lang duurt.’
En Van Hoven ging. Toen hij de deur uit was, kwam David voor den dag. Hij had niet veel lust om voor zijn neef een volledig toilet te maken, te minder omdat hij hiertoe aanmerkelijk meer tijd behoefde dan het geduld van den ander, naar zijn berekening, duren zou. Hij vergenoegde zich dus met over zijn nachtgewaad een wijden kamerjapon aan te trekken, en kwam in die kleeding weldra op de voorkamer, waar Van Hoven zich bij het venster had nedergezet. David strekte zich op een schommelstoel in een hoek der kamer uit, geeuwde, en zeide:
‘Nu - wat nieuws van de schoone Clara?’
De kontroleur verhaalde hem dat hij op goede gronden Frits Molmer verdacht hield van gisteren haar hand gevraagd te hebben; dat Molmer heden in de vroegte naar zijn oom was gereden, en op weg het grootste ongeduld had aan den dag gelegd om spoedig te Dungermeer te zijn; dat hij dus waarschijnlijk eenig uitzigt had van te slagen, en zijn oom daarover was komen spreken; bij gevolg dat het voor David hoog tijd werd om de zaak door te zetten.
In onverschillige houding, maar toch niet zonder belangstelling, hoorde David deze mededeeling aan.
| |
| |
‘Wat is die Molmer voor een vent?’ vroeg hij.
‘Een advokaat met niet veel praktijk.’
‘Mag Clara hem lijden?’
‘Dat weet ik niet, maar zij ontmoet hem nog al eens, en is dan altijd zeer vriendelijk jegens hem.’
‘Is hij een mooije jongen?’
‘Niet precies, maar zijn voorkomen is toch gunstig, en zijn manieren zijn zeer fatsoenlijk en hoogst bedaard.’
David streek zijn verwarde haren uit zijn oogen, rigtte zich op, en sloeg het eene been over het andere, terwijl hij bij zich zelven dacht dat die mededinger toch werk zou hebben om het in Claraas oog te winnen van zulk welgemaakt gentleman als hij.
‘En hoe denken de ouders er over?’ vroeg hij verder.
‘Dat is mij natuurlijk onbekend; Molmer heeft geen bestaan, maar zijn oom is schatrijk en houdt veel van hem; het zou niet onmogelijk wezen dat deze hem in de eene of andere zaak zette, als de Van Ramens dit vorderden.’
‘Dat ziet er slecht voor mij uit; ik zal mijn genegenheid elders dienen te plaatsen; er zijn meisjes genoeg, die zin in mij hebben, en van beteren stand dan die parvenus uit de brouwerij!’
‘Waarom zoudt gij alle hoop opgeven? Van Ramens vrouw is verzot op uw titel van Jonkheer; dat heb ik wel bespeurd. En gij kunt immers even goed als anderen beproeven om Claraas hart te veroveren.’
‘O, als het van de meid afhing, was ik al klaar; denkt gij dat zij mij voor zulk een advokaat zou laten loopen? Al houdt de kokette zich ook onverschillig, ik heb toch veel indruk op haar gemaakt; geloof mij, ik ken de vrouwen!’
‘Als gij meent dat zij u genegen is, moest gij u meer te Wijkerdam vertoonen.’
| |
| |
‘Mis! Ik herhaal u dat ik de vrouwen ken, en weet hoe men koketten moet behandelen; hoe minder zij mij ziet, hoe doller zij op mij worden zal; afwezigheid wekt verlangen!’
‘Het zal toch goed zijn dat gij weder eens werk van haar maakt, anders gaat Molmer nog met haar strijken.’
David trok de schouders op, haalde een zakkammetje voor den dag en kamde daarmede zijn knevel uit. Toen deze werkzaamheid was afgeloopen, zeide hij:
‘Het zou toch kunnen wezen dat zij, uit spijtigheid over mijn zwijgen, den advokaat nam; un mariage de dépit ziet men wel meer gebeuren.’
‘Hoor eens; morgen geven de Van Ramens een diner, waarop zij ook mij genoodigd hebben. Ik schreef een beleefd briefje aan mevrouw, om haar te melden dat gij bij mij kwaamt logeeren, en ik verzocht u mede te mogen brengen.’
‘Dat was brutaal!’
‘De brutalen hebben de halve wereld; ik wist trouwens hoe mevrouw over u dacht; zij heeft mijn verzoek toegestemd.’
‘Ik bedoelde dat het brutaal was om over mij te beschikken, zonder zekerheid dat mij deze uitgang gelegen kwam.’
‘Daar heb ik al voor gezorgd: de direktem laat u morgen middag vrij.’
‘Dan ga ik met Philip Kleebers rijden - zijn vos is altijd tot mijn dienst - die diners hij de Van Ramens zijn onuitstaanbaar vervelend.’
‘Wees nu niet onverstandig, en maak van deze gelegenheid gebruik om Clara, die misschien wankelt, gunstig voor u te stemmen.’
‘Veel geef ik niet om haar; het leven van jonggezel be- | |
| |
valt mij nog altijd zeer goed. Als ik trouwen wil, zal ik wel een vrouw kunnen krijgen.’
‘Denk er om dat Clara een eenige dochter 's, en haar vader een groot vermogen bezit.’
‘Ik heb meer lust in het rijtoertje.’
‘Gij zult mij een dwaas figuur bij de Van Ramens laten maken; eerst vroeg ik een uitnoodiging voor u, en dan komt gij niet; gij zoudt mij den lust benemen iets voor u te doen.’
‘Ik waardeer uw goedheid neef, en ik zal dan in vredesnaam gaan, maar alleen om u genoegen te geven!’
‘Dat is braaf gesproken; dus morgen om vijf uur. Neemt gij den snelwagen?’
‘Welk een vraag! Ik zal zien dat: ik den vos van Philip krijg, en dan draaf ik daarmede bij Van Ramen voorbij. Kan die Molmer paard rijden?’
‘Ik geloof het niet.... Gij denkt meer aan Clara dan gij wel wilt bekennen; tracht vooral den ouden heer in te nemen; mama is reeds op uw hand.’
‘Begrepen. - Wilt gij niets gebruiken?’
‘Dank u; van morgen heb ik ontbeten, en straks hoop ik dat bij Molmer, den oom van uw mededinger, nog eens over te doen.’
‘Willen wij dan wat gaan wandelen? Ik verveel mij vreeselijk.’
‘Gaarne.
Met het warme weder was het wandelen op dit uur van den dag juist niet aangenaam, maar Van Hoven liet zich gaarne in gezelschap van zijn adellijken neef zien. Hij wachtte dus geduldig tot deze gekleed was, en stapte toen arm aan arm met hem de deur uit. Naauwelijks waren zij drie huizen ver of David begon uit te varen tegen den hoogen ther- | |
| |
mometerstand, en deed het voorstel om in het koffijhuis op de markt zich een weinig te verpoozen, welk voorstel gretig werd aangenomen. Hier vonden zij Davids vriend, Philip Kleebers, iemand die geheel het uiterlijk had van met zijn tijd geen weg te weten, onder het zeil voor de deur zitten. De vos werd toegezegd.
|
|