| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Waarin de lezer kennis maakt met de bestuurderen van de kiezers-vereeniging regt en wet, en hunne beraadslagingen bijwoont over de gewigtige keuze, die aanstaande is.
Het Wapen van Nederland’ te Wijkerdam was een gebouw, gesticht als logement, doch waar nooit een herbergier rekening had kunnen maken. De eerste eigenaar was een slijter in sterke dranken, die de eerzucht had van logementhouder te worden, en het huis op de markt liet zetten uit de overwinsten van zijn voordeelig bedrijf. Hij droeg zorg, dat de nette kamers naar den nieuwsten smaak werden gemeubeld en van alle geriefelijkheden voorzien, en meende een uitmuntende onderneming begonnen te hebben, dewijl er in Wijkerdam tot dusverre geen dragelijk logement te vinden was geweest. De slijter had echter uit het oog verloren, dat daar ook geen behoefte aan bestond. Marskramers, veekoopers en kolporteurs konden het met de eenvoudige herbergen, die er waren, wel stellen, en vonden zich hier veel beter te huis dan in het Wapen van Nederland. Behalve
| |
| |
deze lieden kwamen slechts zelden reizigers te Wijkerdam overnachten, en van den enkele hunner, die niet bij een vriend of bloedverwant zijn intrek nam, kon het Wapen zijn onkosten niet goed maken. De slijter zag zich weldra genoodzaakt het tot een prijs, die hem geen behoorlijke rente van de gemaakte uitgaven opleverde, te verhuren aan een kastelein, die er een stalhouderij en een koffijhuis mede verbond, maar, na twee jaren, vertrok. De volgende huurder verhuisde met de noorderzon, en nu hield de slijter een veiling van het huisraad, de meubelen en de serviezen, en sloeg het huis te koop aan. Eenige notabelen der stad kochten het voor een derde van de som, die de aanbouw had gekost. In de gelagkamer vestigden zij hun societeit, lieten op de eerste verdieping alle beschotten wegbreken, en verkregen alzoo een langwerpige zaal, van het fatsoen dat doorgaans met een pijpenlade wordt vergeleken, waar des winters koncerten werden gegeven, de Wijkerdamsche rederijkerskamer haar voordragten hield, en welke voor vergaderplaats van genootschappen en maatschappijen gebezigd werd. Deze zaal was het vereenigingspunt van het gezellig verkeer te Wijkerdam, hetgeen niet belette dat zij er zeer naargeestig uitzag, wanneer er dergelijke bijeenkomsten niet plaats hadden. Dit lag zoowel aan haar gewitte muren als aan het tweeslachtig karakter, dat zij dan vertoonde. Aan het eene einde, bij de drie kruisramen, welke op de markt uitzigt verleenden, stond een log biljart, ten gebruike der leden van de societeit beneden; hier was wel is waar een ander biljart, maar des namiddags meldde zich dikwijls meer dan eene partij spelers te gelijk aan; dit veroorzaakte dat men er menige teleurgestelde tronie kon waarnemen, wanneer het woord Vergadering, met groote letters op een bordpapier boven het buffet ten toon gesteld, waarschuwde, dat de
| |
| |
bovenzaal voor de beoefenaars van het edele bal-stoot-spel niet beschikbaar was.
Aan de zoldering boven dat biljart hing een paar olielampen met groene lichtschermen van blik; tegen den muur daarnaast een groot zwart bord met witte lijnen, dienende om de namen, de kansen, de overwinning of den dood aan te teekenen van degenen, die een potje speelden: aan de overzijde van het bord een queuenrek met zes queuen en al de artikelen der grondwet van het biljartspel, in plano. Een bank met leuning en lederen zitting, die voor acht of negen toeschouwers ruimte had, was met den rug naar de ramen geplaatst.
Aan dezen kant bezien, geleek de zaal dus op een koffijkamer, welke gelijkenis nog verhoogd werd door het buffet, dat ongeveer op dezelfde hoogte in den wand was aangebragt. Het gedeelte, vóór het biljart opengelaten, en dat het grootste was, werd geheel ingenomen door stoelen, in breede rijen achter elkander geplaatst. Bij koncerten kwam er in de plaats van het biljart en de lederen bank een houten verhevenheid, en bij vergaderingen een lange tafel met groen kleed, inktkokers, pennen en vellen wit papier voor de kommissarissen of het leidend komitee. Hier werden ook de vergaderingen van de kiezersvereeniging Regt en Wet gehouden, en zouden heden avond hare bestuurders bijeenkomen. Deze konden niet vorderen dat voor hun zevental de zaal werd in orde gemaakt, daar zij alleen huur betaalden voor de leden-vergaderingen, en haar voor de bestuurs-vergaderingen op den koop toe ten gebruike kregen. Het biljart met toebehooren, zoowel als de stoelen, waren dus blijven staan, maar tusschen biljart en stoelen was de groene tafel nedergezet, met den gewonen toestel er boven op.
Het ongezellige van dit ruime vertrek, met dat aantal ledige
| |
| |
zitplaatsen en het verlaten buffet, oefende een eigenaardigen invloed uit op de beraadslagingen van de zeven. Waren zij gewoon geweest te zamen te komen in de zijkamer van een hunner, dan zouden zij, daar de meesten met elkander bijna dagelijks als goede bekenden in de societeit verkeerden, waarschijnlijk de zaken in den vorm van een gemeenzaam onderhoud hebben behandeld. Hier echter ging het statiger toe; de voorzitter opende en sloot de vergaderingen met den hamer in de hand, en gaf op de rei af het woord aan zijn kollegaas, die dan, zooveel mogelijk op redenaarstrant, hun gevoelen openbaarden.
Zoo die gang van zaken sommigen hunner mishaagde, beviel zij daarentegen aan anderen bijzonder, en onder hen vooral aan Van Ramen en den voorzitter. Deze twee heeren, benevens de vice-voorzitter Van der Grotten, zijn op klokke zes tegenwoordig, en staan voor een der drie ramen. Ofschoon de avond nog niet begon te vallen, was het in het midden en het benedeneinde der zaal reeds schemerig, wat waarschijnlijk het drietal naar die zijde gelokt had. Zij hadden het biljart, nu met een wit laken bedekt, als theetafel ingerigt, waaraan Van der Grotten bezig was de kopjes te vullen. Het kostte hem moeite genoeg, want gelijk bij de meesten die, zooals hij, het ongeluk hebben bultenaar te zijn, reikte zijn gestalte niet hoog. Hij moest zelfs, om den schotel, waarin de stukken broodsuiker lagen, in zijn magt te kunnen krijgen, op den rand klimmen, die de vier pooten van het biljart aan elkander verbond. De twee anderen lieten hem tobben; niets zou, zooals zij wisten, Van der Grotten onaangenamer wezen dan een hulp, die bewees hoe goed zij hadden opgemerkt dat hij te klein voor zijn taak was. Wanneer men de bult buiten rekening wilde houden, zag dit mannetje er vrij wel uit, wat
| |
| |
gedeeltelijk een gevolg was van zijn zorgvuldige kleeding, gedeeltelijk van zijn welgevormd gelaat en fijne witte handen, die hij steeds zóó wist te houden dat zij in het oog vielen.
Hij was boekverkooper van beroep, en bezat een beklanten winkel. Het hinderde hem in het geheel niet dat het gerucht den voorspoed van deze zaak voornamelijk aan zijne vrouw toeschreef, een kloeke brabantsche, die den geheelen dag achter de toonbank stond, en de kalanten even vaardig als beleefd voorthielp. Van der Grotten liet wel eens verstaan dat zulke arbeid eigenlijk beneden een man van zijne ontwikkeling was, en dat hij de boeken las, welke zijne Truda verkocht. Werd er in zijne tegenwoordigheid soms de spot gedreven met kleinhandel of nering, dan lachte niemand zoo goedsmoeds als hij, en wie er bij zulke gelegenheid op gezinspeeld had, dat hij alzoo den draak stak met zich zelven, zou hem ten hoogste hebben verbaasd. Hij rangschikte zich zelven bij den geleerden stand. Trad een geletterd man den boekwinkel in, dan kwam Van der Grotten, die zich anders in een kantoortje verschool, waar hij het kasboek hield en de rekeningen uitschreef, eensklaps naar voren huppelen, en ving een gesprek aan over het laatst uitgekomen werk, dat opgang maakte. Het was verwonderlijk hoe hij, in zulk geval, binnen weinige oogenblikken een geheel woordenboek kon te pas brengen van bij recensenten gebruikelijke gemeenplaatsen, als: ‘gespierde stijl,’ ‘geleidelijke overgangen,’ ‘attiesch zout,’ ‘uit het leven gegrepen,’ ‘meesterschap over de taal,’ ‘gebrekkige zamenstelling,’ ‘onvolkomen karakterteekening,’ ‘fiksch getoetst,’ ‘heeft mij minder bevallen,’ ‘lief tafereeltje,’ ‘onderhoudend geschreven,’ ‘slecht doorgevoerde handeling’ enz. Hij zou degeen, die dan met belangstelling naar hem luisterde, zijn boeken
| |
| |
wel ten geschenke willen geven, en vergat bij zijn breedsprakigheid de belangen van zijn handel, maar gelukkig zorgde zijn vrouw daarvoor.
Hoe blijde Van der Grotten was toen hij onder de kommissarissen van een letterlievend genootschap opgenomen werd, dat des winters door zijn leden en tot dat doel uitnoodigde gasten van elders voorlezingen liet houden en verzen voordragen, is niet te beschrijven! Zijn ziel vloeide over van dankbaarheid voor den notaris Vaargast, welke hem deze eer had weten te bezorgen, en zijn gelukkigste avonden waren die, wanneer hij hem als medebestuurder de hand mogt drukken, en naast de andere kommissarissen in een leuningstoel vóór den katheder plaats nemen. Hij meende het nu aan zijne nieuwe waardigheid verschuldigd te wezen te bespeuren dat zijn gezigt begon te verzwakken, en van dien tijd af droeg hij een fijnen stalen bril. De man toonde intusschen voor de hem opgedragen post uitnemend geschikt te zijn, zoowel door zijn onvermoeibaren ijver als door zijn bekwaamheden en kennis. De heer Vaargast wist hem eenigen tijd later te doen benoemen tot vice-voorzitter van Regt en Wet. Ook deze betrekking nam Van der Grotten met vreugde aan. Bestuurder te zijn van een politieke vereeniging was, naar zijn oordeel, juist wat een geleerde paste. Aan de wetenschap en de kunde kwam het toe het volk bij zijne keuzen te leiden. 's Mans erkentelijkheid voor Vaargast had nu geene grenzen meer, en de laatste kon, zonder eenige afspraak, stellig rekenen dat de stem van den boekverkooper aan zijn voorstellen verpand was.
De heer Vaargast had gaarne zulke medebestuurderen, gelijk hij, in zijne hoedanigheid als lid van den gemeenteraad, gaarne ambtgenooten had, die hij naar zijn hand kon zetten; en het was gelukt om, met medewerking dier mede- | |
| |
bestuurderen achtereenvolgens raadsleden van dat slag door de Wijkerdammers te doen benoemen. De notaris had zijn koetjes op het droog, en kon veel van zijn werk overlaten aan zijn zoon Albert, kandidaat-notaris. Hij was voornemens te diens behoeve zijn kantoor te laten varen, zoodra hij zekerheid zou hebben dat de minister van justitie bereid was Albert als notaris voor te dragen.
Mogt dit eenmaal gebeuren, dan koesterde hij den wensch tot lid der Tweede Kamer benoemd te worden, en daarop had hij veel uitzigt, dewijl zijn invloed in Wijkerdam bij de welgezinde partij, welke in dat distrikt de meerderheid bezat, en waarvan hij als het plaatselijk hoofd werd erkend, zoo groot was, dat zij dikwijls de partij-Vaargast werd genoemd. Die invloed liep echter gevaar van te dalen. De notaris was onstaatkundig genoeg geweest om er nu en dan mede te pronken, en had bij sommige gelegenheden verwaarloosd om zijn medestanders en partijgenooten, zelfs voor den vorm, te raadplegen. Dit had sommigen hunner ontstemd en het gevolg opgeleverd dat Regt en Wet, door hun toedoen, bij de laatste vacature bestuurderen had benoemd, waarvan te verwachten was dat zij niet onvoorwaardelijk zich aan Vaargasts leiding zouden onderwerpen. Deze, in plaats van te beproeven hen door toegeeflijkheid te winnen, had de onvoorzigtigheid gehad, om, ouder gewoonte, alles buiten hen te behandelen, en moest daarom nu vreezen dat hij, in den boezem van het bestuur, met een vinnigen tegenstand te doen zou krijgen. Dit was te erger voor hem, daar, zoo als het altijd gaat, de gedweeë leden, die tot dusverre zich zonder bedenken regelden naar de rigting welke hij aangaf, in hun volgzaamheid begonnen te wankelen, sedert zij bespeurden dat anderen zijn gezag betwistten.
| |
| |
Vaargast was ongeveer van denzelfden leeftijd als Van Ramen, kloek van gestalte en flink in zijne manieren. Hij verstond bij uitstek de kunst anderen voor zich in te nemen, en als het pas gaf door woord en gebaar indruk op hen te maken. Vaardig in het spreken, helder in zijn voordragt, gevat in zijn antwoorden, en meestal zich zelven volkomen meester, had hij in Wijkerdam zijns gelijke niet in het leiden van vergaderingen; niemand wist als hij de beraadslagingen aan regel en orde te binden, er de hartstogten uit verwijderd te houden, en ze door het aanbieden of het door compères laten aanbieden van behendige voorstellen, op het meest geschikte oogenblik ongemerkt tot besluiten te brengen in zijn geest. Dit talent had hem in Regt en Wet belangrijke diensten bewezen, en door die Vereeniging bij schier alle verkiezingen de kandidaten doen aannemen, welke zich in zijne bescherming mogten verheugen. In den laatsten tijd legden zijn vijanden hem ten laste, dat hij zich zon beroemd hebben de Wijkerdamsche verkiezingen in zijne hand te hebben. Dit was echter een uitdrukking geweest niet van hem, maar van al te ijverige vrienden, die uit louter bewondering voor zijn persoon op zijn invloed hadden gesnoefd.
Reeds is in den loop van dit verhaal melding gemaakt van een geschil tusschen hem en den sekretaris van Regt en Wet, den heer Klingeveer; en, zooals men weet, hadden deze beide personen, in tegenwoordigheid van eenige vrienden, den vorigen avond een zamenkomst gehouden. Vaargast had bij die gelegenheid gezorgd dat het eigenlijke punt in kwestie zooveel mogelijk ter zijde was gelaten, zoo hij voorgaf, omdat hij eene zaak, die al zijne medebestuurderen aanging, slechts wilde behandelen in een voltallige vergadering; maar inderdaad omdat hij daar op medestanders rekende,
| |
| |
met wier hulp hij Klingeveer hoopte te overstemmen. Aan den anderen kant was hij, ten opzigte van dezen, de beleefdheid en voorkomendheid in eigen persoon geweest, en had hem eindelijk, onder herhaalde betuiging van zijn verzoenende en vriendschappelijke gezindheid, de deur uit gepraat, met het stellig voornemen om te beproeven zijn wil door te zetten. Daarbij rekende hij, behalve op zijn meerderen invloed bij de overige bestuurderen, nog op zijn overredingskunsten en handigheid: eigenschappen waarin Klingeveer verre bij hem achterstond.
De heer Van Ramen, tot wien, zooals vroeger gebleken is, het gerucht van de verdeeldheid was doorgedrongen, had al een paar malen het gesprek op het voorgevallene gebragt, zonder evenwel van den voorzitter iets meer te vernemen, dan dat er een misverstand was geweest, doch Klingeveer en hij lieden waren, bij wie dit niet lang kon duren; dat zij gisteren als goede vrienden van elkander waren gescheiden, en hij niet twijfelde of heden avond zou alles worden bijgelegd. Mogten er soms nog wolkjes overblijven, dan rekende hij op de welsprekendheid van den heer Van Ramen om die te verdrijven; wat hem zelven betrof, hij wenschte niet liever dan dat deze onaangename zaak uit de wereld kwam, en zou van de grootste inschikkelijkheid blijk geven.
‘Dat is braaf van u, prezident,’ zeide de brouwer.
‘Ik wil hopen dat bij onzen sekretaris dezelfde gevoelens bestaan; ik vrees echter dat men hem opstookt,’ merkte Van der Grotten op, elk der heeren een kopje thee aanreikende, en er toen een voor zich zelven nemende.
‘Gij zet goed thee, Van der Grotten; een oude vrijster zou het u niet verbeteren,’ zeide Vaargast.
Nu, dat was geen wonder. Zoo de boekverkooper het behartigen zijner nering aan zijn brabantsche vrouw over- | |
| |
liet, was hij aan den anderen kant gewoon sommige huiselijke bezigheden te verrigten, en daaronder ook het theezetten.
Van Ramen vroeg, waarop de onderstelling zich grondde dat Klingeveer werd opgestookt.
Van der Grotten zag naar Vaargast op, die hem dit vóór de komst van den brouwer te kennen had gegeven. Vaargast keek ernstig in het kopje, terwijl hij de thee omroerde, doch sprak geen woord.
‘Als ze u te sterk is, zal ik er wat water bijdoen,’ hernam Van der Grotten; ‘er zijn heeren die van sterk houden en daarom heb ik ze sterk gezet, dewijl de anderen ze altijd kunnen aanlengen, als zij dat verkiezen.’
‘Dank u; zij is zoo juist naar mijn smaak,’ antwoordde Vaargast; ‘doch zouden wij geen raam openzetten? Het is hier zoò dompig.’
Van der Grotten snelde dienstvaardig naar een venster, ging op zijn teenen staan, en duwde het open. De notaris legde de armen op 't kozijn, en boog zich voorover om naar een paar stoeiende schoolknapen te kijken, die al zijn opmerkzaamheid tot zich trokken.
Doch Van Ramen wilde meer van de zaak weten. Hij stak zijn arm door dien van Van der Grotten, en herhaalde nogmaals zijn vraag. Het kwam nu uit dat de opstokerij niet meer dan een vermoeden was, van iemand die het aan Van der Grotten had medegedeeld, zonder vrijheid te geven om zijn naam te noemen; dat het voorts niet onmogelijk zou wezen dat de gelen er achter zaten, en er twijfel bestond of hun medelid Ter Woude, die een gelen vader, een gelen broeder en drie gele ooms had, niet zelf half geel was.
‘Maar dat zou afschuwelijk zijn!’ riep Van Ramen verontwaardigd uit.
| |
| |
‘Bewijzen kan ik 't niet, en ik moet u dringend verzoeken hem niets te laten blijken; maar het is toch wel vreemd dat de gelen altijd zoo goed op de hoogte zijn van hetgeen er in onze bestuurs-vergaderingen voorvalt. Hoe komen zij er aan? Hoe is het ruchtbaar geworden dat er geschil is ontstaan tusschen onzen geachten voorzitter en den heer Klingeveer? Wie bazuinen dat overal rond? De gelen. Ik kan het niet helpen, dien Ter Woude vertrouw ik maar half, en als hij Klingeveer nu ook eens bewerkte?’
‘Maar, wat is er toch van dat geschil?’ vroeg Van Ramen, die nieuwsgierig werd, en begon te bedenken dat de zaak van veel grootere beteekenis kon wezen dan hij zich verbeeld had.
Van der Grotten zette een gewigtig gezigt en was op het punt de verlangde inlichting te geven, toen er voetstappen op den trap werden gehoord, en de deur openging.
Twee heeren traden binnen. De een was een oud man, die moeijelijk liep en zwaar hijgde van het trappen klimmen; hij steunde met de linkerhand op een dikken wandelstok, met de regter op den arm van zijn medgezel; hij heette Boomers, was gepensioneerd ambtenaar en de schoonvader der dame, bij wie hij inwoonde, en wier naam wij reeds ten huize van Van Ramen hebben vernomen. De andere was een grof breedgespierd persoon van middelbaren leeftijd, slordig van uiterlijk, met een zwaren donkerbruinen ringbaard, die, even als zijn lang en verward hoofdhaar, groote behoefte had aan de kam; zijn vest en pantalon sloten niet op elkander; zijn overhemd was niet glad, maar puilde uit als een half gevulde luchtballon; zijn jas was te wijd, en hing hem als een zak om het lijf; en het verwaarloosde van dit toilet werd voltooid door de afwezigheid van boordjes. Zoo was het
| |
| |
uiterlijk van den sekretaris Klingeveer er uit, een persoon om zijn rondborstigheid en kordaatheid zeer gezien, vooral bij die lieden, welke meenen dat deze eigenschappen bij een net gekleed man van goede manieren noodzakelijk moeten ontbreken. De aangeboren onafhankelijkheid van Klingeveers karakter werd gevoed door de omstandigheid, dat hij als vetweider fortuin had gemaakt, en zijn zaken op zijde gezet hebbende, nu van zijn renten kon leven. Hij stond bekend als iemand, die van zijn geld een goed gebruik maakte, milddadig en menschlievend was, maar niemand ontzag en zeide wat hem voor den mond kwam.
Zoodra deze twee zich vertoonden, had Vaargast zijn plaats aan het raam verlaten, en was naar hen toegegaan. Hij wijdde niet veel oplettendheid aan den ouden heer Boomers, die kugchend op een stoel was nedergevallen, maar begaf zich aanstonds met een allervriendelijksten lach op het gelaat naar Klingeveer. Zoo deze een boezemvriend was geweest, die, na een jaren lang verblijf bij de tegenvoeters, eensklaps voor zijn verwonderde oogen was komen opdagen, had hij hem geen grooter hartelijkheid kunnen betuigen. Hij drukte hem de hand, zeide dat hij zeer verheugd was hem aan te treffen, drukte hem nog eens de hand, en gaf de hoop te kennen dat hij welvarend was, drukte hem weder de hand, en verklaarde bijna gevreesd te hebben dat hij de bijeenkomst niet met zijne tegenwoordigheid vereerd en veraangenaamd zou hebben.
‘Droom je?’ was het antwoord van den sekretaris. ‘Ik wegblijven? Dat kan je zoo denken! Ik ben juist gekomen om van avond eens spijkers met koppen te slaan.’
‘Zeker! zeker!’ zeide Vaargast, genoegelijk in zijne handen wrijvende, ‘daar heb ik juist, ingevolge het regt dat art. 23 onzer statuten mij als voorzitter toekent, deze ver- | |
| |
gadering om belegd. Spijkers met koppen! hm, hm, zeer juist gezegd, heer sekretaris!’
Klingeveer was intusschen naar het biljart gegaan, en had het theeblad naar zich toegetrokken.
‘Wacht, laat mij u helpen,’ riep Vaargast uit, Van der Grotten op zij schuivende, die met hetzelfde oogmerk was naderbij gekomen. ‘Laat mij u helpen. Veel melk? Een wolkje? Zóó.... gij gebruikt zeker ook suiker. Drie klontjes of twee?’ En uit een knik van Klingeveer opmakende dat twee het verlangde getal was, liet hij de klontjes voorzigtig, één voor één, in den kop glijden, en roerde de thee ijverig om, alvorens hij ze aanbood.
‘Dankje,’ zeide Klingeveer, en ledigde het kopje in één teug.
‘Nog een kopje?’
‘Neen.’
Na dit korte bescheid, plaatste Klingeveer zich naast den stoel van Boomers, en vroeg hem:
‘Wel oudje, wat bekomen? Is me dat ook een steile trap!’
‘De heer Boomers is voor ons allen een navolgenswaard voorbeeld van belangstelling in de publieke zaak!’ zeide Vaargast.
‘Ja, ja, heeren,’ verklaarde de aangesprokene, ‘dat trappen klimmen gaat mij moeijelijk worden, en dan nog op zulk een warmen dag.... ik meende dan ook te huis te blijven, maar kon er toch niet goed toe besluiten .... Ik heb nooit eene vergadering verzuimd.... en ben ik eenmaal naar boven gesjouwd, dan gaat het wel.’
Klingeveer had met Van Ramen een gesprek bij het venster aangevangen, wat den voorzitter niet beviel; hij was op het punt zijn trouwen adjudant Van der Grotten af te zenden, om op het bedreigde punt een afleiding te bewerkstelligen,
| |
| |
toen de deur andermaal openging en een nieuw lid, de heer Haalhuyzen, verscheen, die alle leden van het gezelschap nog niet de hand had gereikt, of Ter Woude kwam binnen. De laatste was een tamelijk jeugdig mannetje, niet veel grooter dan Van der Grotten, met een rond blozend gezigtje, waarin, onder dunne wenkbraauwen, een paar doordringende, graauwe oogen schitterden; wel te verstaan als hij ze opsloeg, wat niet dikwijls gebeurde. Ter Woude oefende het vak van apotheker uit, gezamenlijk met zijn broeder, die, zooals wij reeds weten, tot de gelen gerekend werd. Sommigen meenden dat onze vriend, enkel om te voorkomen dat dien ten gevolge de grijzen welligt elders hun artsenijen zouden halen, zich openlijk bij de grijze partij had aangesloten. Zijn eerste werk was om naar Boomers te gaan, en hem ongevraagd te verklaren dat hij zich over zijn aamborstigheid niet ongerust behoefde te maken, maar zich wachten moest voor te vermoeijende bewegingen; toen deelde hij mede dat het warme weder van den laatsten tijd hem vreezen deed voor koortsen, en waarschijnlijk zou hij dat vertoog nog eenigen tijd hebben voortgezet, als niet Haalhuyzen, die makelaar was in roerende en onroerende goederen, berigt had dat hem per telegraaf een plotselinge verhooging van het bank-disconto met ½ percent berigt was.
De voorzitter maakte aan het gesprek van Klingeveer en Van Ramen, dat aanstonds na de begroeting der nieuw-aangekomenen hervat was, een einde door de vraag of zij niet meenden dat de vergadering kon beginnen. Geen der leden, op Van Ramen na, had tot dusverre het gesprek durven brengen op de hangende kwestie, allen waren echter overtuigd dat het er van avond zou spannen! Een aangenaam vooruitzigt, dewijl de bijeenkomsten gewoonlijk eentoonig en vervelend waren. Met zigtbare ingeno- | |
| |
menheid werd dus het denkbeeld van Vaargast goedgekeurd. Men plaatste zich op een rij aan de groene tafel, met het gezigt naar het biljart. Vaargast, als voorzitter, zat in het midden, de vice-voorzitter Van der Grotten aan zijn regteren de penningmeester Haalhuyzen aan zijn linkerhand. Naast Van der Grotten zaten Boomers en Ter Woude, naast Haalhuyzen, Van Ramen en Klingeveer. Een gebruik, dat ook hier in zwang was, verlangt, waarom is niet duidelijk, dat de sekretaris van een bestuur aan het einde der tafel plaats neemt.
‘Vóór wij beginnen,’ zeide Klingeveer, ‘zou ik wel een glas beijersch willen hebben.’ Ditzelfde verlangen werd door de andere heeren, met uitzondering van Boomers, aan den dag gelegd. Van der Grotten schelde, en gaf den societeits-jongen, die door zijn snel binnenkomen het vermoeden deed ontstaan dat hij aan de deur had staan luisteren, bevel zes glazen beijersch bier boven te brengen. Vaargast wachtte, met zijn hamer spelende, het bestelde af, doch zoodra de jongen de klepglazen tusschen de vellen papier op de bestuurstafel had nedergezet, en met groot vertoon van bescheidenheid snel verdwenen was, liet hij den hamer nedervallen, en zeide:
‘Mijne heeren, ik open deze vergadering. Mag ik mijnheer den sekretaris verzoeken de notulen der vorige te willen voorlezen?’
Klingeveer maakte een bruin papieren pakje los, dat hij onder den arm had medegebragt; nam er een schrijfboek uit, stond op, en las met een zware, duidelijke stem:
‘Vergadering van de Kiezersvereeniging Regt en Wet, gehouden op 15 Mei 18....
‘De voorzitter opent de vergadering.
| |
| |
‘De sekretaris leest de notulen der vorige vergadering, die worden goedgekeurd.
‘De voorzitter deelt aan de vergadering mede dat, voor de vakature in den gemeenteraad van Wijkerdam ontstaan, door het overlijden van den heer Allermans, verschillende leden kandidaten hebben aanbevolen, wier namen hij voorleest, en noodigt de leden uit, die deze kandidaturen wenschen toe te lichten of te bestrijden, het woord te vragen.
‘Achtereenvolgens spreken drie leden, waarna een vierde zegt dat hij het gevoelen van het bestuur wenscht te vernemen.
‘De voorzitter verklaart, ook namens zijne medebestuurderen, dat in de gegeven omstandigheden, het hem voorkomt dat de heer Houweel het meest aanspraak heeft op de ondersteuning der Vereeniging, en geeft de redenen daarvoor op.
‘Na repliek van een lid en dupliek van den voorzitter en een ander lid wordt de heer Houweel met 45 tegen 7 stemmen tot kandidaat der Vereeniging aangenomen.
‘Niets meer aan de orde zijnde, sluit de voorzitter de vergadering.’
‘Heeft iemand der heeren,’ vroeg Vaargast, den hamer opligtende, ‘eenige aanmerking op de voorgelezen notulen?’
Van Ramen, die onder de voorlezing een paar volzinnen opgeteekend had, rees op en sprak, met de beide handen op de tafel steunende:
‘Mijnheer de Voorzitter! Het zij mij vergund om - met een enkel woord - de aandacht te vestigen dezer vergadering op eene leemte, welke onze geachte sekretaris - geheel onwillekeurig natuurlijk - in dit verslag gelaten heeft.
| |
| |
Toen gij, mijnheer de Voorzitter, in de bedoelde vergadering met zooveel kracht en op zulke goede gronden - die ons allen ongetwijfeld nog duidelijk voor den geest staan, en die ik hier derhalve niet behoef te herhalen - op zulke goede gronden zeg ik, de kandidatuur van den heer Houweel - in wien wij sedert een ijverig en kundig lid van onzen gemeenteraad mogten begroeten - ook namens het bestuur hebt ondersteund, werd er door u - en naar het mij toeschijnt met volle regt - op gedrukt, dat genoemde heer Houweel - zooals het u en ons bekend was - zich eene eventuele benoeming zou laten welgevallen, en dat dit geenszins het geval was met de overige kandidaten, dewijl zelfs hunne voorstellers - zooals uit den loop der beraadslagingen genoegzaam was gebleken - te dezen opzigte in het onzekere verkeerden.’
Na dit op zijn gewonen plegtigen toon gezegd te hebben, ping de brouwer weder zitten.
‘Uwe herinnering is zeer juist,’ antwoordde Vaargast, zonder op te staan; ‘maar ik vat niet regt wat zij met de notulen te doen heeft. Zijn er nog andere heeren, die daarop eenige aanmerking te maken hebben? Zoo neen, dan zal ik die, onder dankbetuiging aan onzen geachten sekretaris, goedkeuren en teekenen.’
Niemand had verder een aanmerking. De hamer was op het punt van neder te vallen, toen Van Ramen weder oprees, en aldus voortging:
‘Het was slechts mijn oogmerk, mijnheer de Voorzitter, om eenvoudig en zonder omwegen mijne meening te zeggen. Het kwam mij voor dat de bewuste mededeelmg omtrent den heer Houweel - en ik geloof, dat allen het met mij eens zullen wezen - van geen geringen invloed is geweest, op het besluit - of althans op de groote meerderheid,
| |
| |
waarmede dat besluit genomen is - krachtens hetwelk de Vereeniging - in hare meergemelde vergadering van 15 Mei laatstleden - zijne kandidatuur heeft goedgekeurd. Zou het nu - ik geef dit bescheidenlijk in bedenking - niet raadzaam wezen om daarvan ook in de notulen te laten blijken, door bijvoorbeeld achter de woorden ‘en geeft de redenen daarvoor op,’ in te voegen: ‘waaronder ook deze, dat men van de aanneming der kandidatuur door den heer Houweel zeker kon zijn.’
Klingeveer, die reeds eenigen tijd op zijn stoel had zitten heen en weder draaijen, nam een pen, en riep Van Ramen toe:
‘Is dat alles? Met genoegen! Ik heb deze notulen nog in de portefeuille van mijn voorganger gevonden. Vind gij ze niet goed, mij is het om het even. Wat moet er bij, meent gij? Zeg mij de woorden maar voor, want ik heb ze niet onthouden, en ik zie dat gij ze opgeschreven hebt.’
‘Het is onze gewoonte, mijnheer Van Ramen, om in de notulen’ - kwam nu Vaargast er tusschen - ‘alleen de genomen besluiten aan te teekenen, en van de gevoerde beraadslaging evenmin verslag te geven als van de namen der sprekers of van de kandidaten, die niet in aanmerking zijn gekomen. Nogtans, daar u een bijzondere waarde aan de toevoeging hecht, zal ik uw amendement in rondvraag brengen.’
Van Ramen, wien het alleen te doen was geweest om gedurende eenige oogenblikken zijn lust tot redeneren te bevredigen, zeide dat hij dit volstrekt niet verlangde, maar, genoegen nemende met de ophelderingen van den geachten voorzitter, zijn amendement introk. De notulen werden goedgekeurd en geteekend, en de voorzitter opstaande, sprak het volgende, terwijl hij met de eene hand op den steel van den hamer leunde, met de andere nu en dan een
| |
| |
gebaar maakte, om aan zijn woorden meer kracht bij te zetten:
‘Mijne heeren!
‘Wij zijn dus heden avond bijeengekomen om met elkander te beramen welke kandidaturen wij voor ons kiesdistrikt, bij de periodieke aftreding van de helft der leden van de Tweede Kamer, door de vereeniging Regt en Wet zullen pogen te doen aannemen. Over het algemeen wekken dit jaar de keuzen weinig belangstelling. Alle berigten stemmen toch hierin overeen dat bijna overal de vroegere leden herkozen zullen worden. Daar er geen groote politieke vraagstukken aan de orde zijn is weinig strijd te verwachten. Ik zonder hiervan het naburig kiesdistrikt Dungermeer uit, waarop ik welligt later incidenteel uw aandacht zal vestigen. Bepalen wij ons voorshands tot het onze. Het is u bekend dat onze waardige vertegenwoordiger gemeend heeft, tot groot leedwezen van al zijn kiezers, wegens vergevorderden leeftijd, vooraf voor het vertrouwen te moeten bedanken, dat zij ongetwijfeld op nieuw in hem zouden hebben gesteld. Wijkerdam is daardoor in de noodzakelijkheid gebragt naar een anderen afgevaardigde om te zien, die verdient dit uitstekend lid te vervangen. Zeker, het hapert in Wijkerdam niet aan bekwame lieden, die de eigenschappen in zich vereenigen, welke wij van onzen vertegenwoordiger mogen en moeten verlangen. De eenige moeijelijkheid - zoo ik dit woord mag bezigen onder mannen, die allen de zegepraal der welgezinde beginselen met vuur voorstaan en bevorderen - is het doen eener goede keuze, ik bedoel zulk een keuze als de algeheele en onvoorwaardelijke toejuiching der welgezinde kiezers zal mogen wegdragen. En laat mij nu een vertrouwelijk en rondborstig woord tot u rigten, mijne heeren; waarop zijn de kiezers, in deze stad niet alleen, maar in verreweg de meeste gemeenten
| |
| |
van het kiesdistrikt Wijkerdam, gewoon af te gaan bij de verkiezingen? Vereenigen zij zich tot het opsporen van een aanbevelenswaardig kandidaat? Niet het minst. Bepalen zij de stem, die zij uitbrengen, naar den meerderen of minderen goeden dunk, dien ervaring en omgang hun van de kandidaten gegeven hebben? Ook dat niet. Zij onderzoeken wien onze Vereeniging tot haren kandidaat heeft aangenomen, en tot dusverre, ondanks al de kuiperijen der gele partij om hen van het regte spoor te brengen, stemmen zij getrouw en volijverig voor dien kandidaat. Daaraan hebben wij het te danken dat in ons distrikt de rondreis van kandidaten of van hun vrienden, om persoonlijk de invloedrijke kiezers voor te lichten, onnoodig is. Zoo hoog is de politieke ontwikkeling hier gestegen, dat het meerendeel der kiezers niet vraagt wie of wat de aanbevolene is, maar alleen welk beginsel hij vertegenwoordigt. Maar opdat dit zoo blijve en er geene verdeeldheid ontsta, die den gelen welligt de welkome gelegenheid zou aanbieden om in troebel water te visschen, is volkomen eendragt tusschen de leiders der welgezinden een noodzakelijk vereischte. Welken loop nemen de zaken gemeenlijk in onze Vereeniging? Deze, dat de kandidaat, door haar bestuur ondersteund, op de vergadering der leden òf bij de stemming de meerderheid erlangt, òf wel, zonder stemming, bij akklamatie wordt aangenomen. Wij bezitten dus een grooten invloed, ja ik durf zeggen dat degeen, die onze ondersteuning krijgt, zeker wezen kan van zijn benoeming. Maar daarom sprak ik daar even dan ook van eendragt. Die heilzame invloed, welke steeds in dit distrikt de zege der welgezinde beginselen heeft voortgebragt, zou zijn kracht verliezen bij gemis aan eendragt. Het ligt toch voor de hand, dat verdeeldheid hier weldra gevolgd zou worden door verdeeldheid onder de leden
| |
| |
der Vereeniging, welke op hare beurt, zeer ten nadeele van onze partij, verdeeldheid onder de kiezers zou te weeg brengen. Het is daarom, mijne heeren, dat ik - gij zult het uwen voorzitter niet ten kwade duiden - een krachtig beroep doe op de eendragt, die altijd onze bijeenkomsten heeft onderscheiden. Dat wij dien geest handhaven is meer noodig dan ooit; ik heb hier in mijne portefeuille een brief, mijne heeren, waarvan de inhoud mij, nog dezen middag, in een persoonlijk onderhoud werd bevestigd, een brief, meldende dat in het naburige Dungermeer de gelen het hoofd weder opsteken, en inderdaad niet zonder uitzigten zijn door eene betreurenswaardige verdeeldheid der welgezinden over de keus van een kandidaat. Men heeft daar, helaas! niet ingezien dat persoonlijke overwegingen steeds voor het hooger belang der beginselen moeten wijken, en personen alleen waarde hebben, voor zooverre zij dragers van beginselen zijn. Wij moeten wat wij daar zien geschieden niet slechts betreuren, maar tevens zorgen dat ons kiesdistrikt toone beter zijne roeping te begrijpen! Derhalve, weg met allen personen-strijd! Alleen de beginselen in het oog gevat! Dit zij uwe en mijne leus, rigting en gedragslijn! Mogt welligt, op dit of dat punt, inschikkelijkheid noodig wezen om de eendragt te bewaren, dan zult gij mij daarvan, voor zooverre het met handhaving mijner beginselen mogelijk is, steeds het voorbeeld zien geven.
‘En nu, mijne heeren, alvorens tot onze werkzaamheden over te gaan, vraag ik of soms een uwer nog iets in het midelen heeft te brengen?’
Deze aanspraak was zeer kalm aangehoord, en werd door een goedkeurend geklop van de bierglazen op de tafel gevolgd. Van der Grotten, na een fikschen teug bier genomen te hebben, sprak nu:
| |
| |
‘Ik geloof de tolk dezer Vergadering te zijn, wanneer ik den geachten voorzitter dank zeg voor zijn hartelijke woorden. (Hernieuwd geklop van drie bierglazen.) Ik ben het geheel met hem eens dat wij ééne lijn moeten trekken. Anders zullen de kiezers niet meer weten voor wie zij moeten stemmen, wat zeer lastig zou wezen. Eendragt is ook mijne leus. Ik hoop dat allen bereid zullen wezen om even inschikkelijk te zijn als onze geachte voorzitter. Daarom, weg met alle verdeeldheid! Houden wij ons aan onzen geachten voorzitter, en leve de eendragt!’
Klingeveer haalde bij deze woorden zigtbaar de schouders op, nam een vouwbeen, en begon het papier, dat voor hem lag, in lange reepen te snijden. Van Ramen, die op nieuw door den spreeklust bevangen was, en met potlood eenige aanteekèningen had gemaakt, zette zich in postuur en zeide, nu en dan in die aanteekeningen kijkende:
‘Gaarne maak ik van uwe uitnoodiging gebruik, mijnheer de voorzitter, om de aandacht dezer vergadering voor een oogenblik te vestigen op een gevaar, waartegen bij verkiezingen, zoo voor den gemeenteraad alhier, als voor de Provinciale Staten en de Tweede Kamer, niet genoeg gewaarschuwd worden kan - ik wil zeggen het gevaar van stemversnippering. Waaraan is het toe te schrijven dat wij steeds ondervinden dat bij alle verkiezingen een aantal stemmen - somtijds meer dan honderd, mijnheer de voorzitter! - worden uitgebragt op - ja, ik zou durven zeggen weggeworpen aan verschillende personen, die geenerlei kans hebben? Is het om de veelvuldigheid der kandidaten? Neen, er zijn nooit meer dan twee, de onze en die der gelen. Het verschijnsel moet hieraan worden geweten, mijnheer de voorzitter, dat er zoovele kiezers zijn, die hun briefjes invullen met andere namen dan die der voorgestelde kandi- | |
| |
daten. Ik noem dit een betreurenswaard verschijnsel, dat, gepaard aan de trage opkomst op den dag der stemming, zeer ongunstig pleit voor de politieke ontwikkeling van vele kiezers in ons distrikt. [Goedkeurende hoofdknik van Van der Grotten.] Ik meen toch dat een zelfstandig kiezer - die besef heeft van de hooge waarde der hem verleende regten - geenszins behoort te stemmen naar eigen voorkeur of persoonlijke inzigten, en zich houden moet aan de eenmaal gestelde kandidaten.’
Deze opmerking werd zeer juist gevonden, en de voorzitter drukte de verwachting uit dat de kiezers in het vervolg van beter politiek doorzigt blijk zouden geven; daarop vroeg hij of nog een der heeren iets had mede te deelen; zoo niet, dan zou hij kenbaar maken, welke kandidaten in aanmerking kwamen. Hij wachtte een poos, in de hoop dat Klingeveer het woord zou opnemen, terwijl de vergadering nog onder den indruk was van zijn aansporing tot eendragt; maar Klingeveer zag strak voor zich, en bleef zitten. Het oog van Vaargast viel nu toevallig op Haalhuyzen, die meende daarin een wenk te zien om ook een lood in het zakje te leggen. Zonder op te staan en met de hand het oor van zijn bierglas streelende, ving deze aan:
‘Wat zal ik eigenlijk van de verkiezing en de kandidaturen zeggen? Ik ben, zoo als de heeren weten, met hart en ziel welgezind, en dan ben ik het ook met onzen voor...., met den geachten voorzitter meen ik..., eens dat wij eendragtig moeten wezen, want dat er anders stemversnippering komt, en ik ben het geheel eens met Van Ra...., met ons geacht medelid Van Ramen...., dat de kiezers veel te veel wegblijven, en stemmen voor personen, die wij hun niet hebben voorgesteld, en dat zulke stemversnippering bewijst dat zij niet politiek ontwikkeld zijn, en daarom moesten wij,
| |
| |
zoo als de geachte..... het geachte medelid Van der Grotten, wil ik zeggen..... heeft in het midden gebragt, ons maar houden aan onzen geachten voorzitter. Ik ben nog maar kort lid van dit geacht bestuur; toen ik daartoe overgehaald werd, zeide men mij, dat men een penningmeester noodig had om de kas te houden, waartoe ik, om mijn vak, zoo geschikt zou wezen, en dat ik verder slechts voor den vorm nu en dan een vergadering zou moeten bijwonen, en door het aannemen van die betrekking een groote dienst zou doen aan de goede zaak, en ik mij niet met verkiezingen behoefde te bemoeijen, maar dat veilig kan overlaten aan den heer Vaargast, aan onzen geachten voorzitter, bedoel ik. Zoo denk ik nu over de zaak.’
En de spreker ledigde in één dronk zijn glas.
Klingeveer hield zich bezig met de reepen papier in vieren te vouwen.
Ter Woude brak nu de stilte af. ‘Mijnheer de voorzitter,’ sprak hij met een pieperige stem, ‘het komt mij voor, dat de politieke toestand thans door de verschillende sprekers reeds genoegzaam is toegelicht, en wij nu zonder verdere beraadslagingen konden overgaan tot het toetsen der kandidaten. Ik zeg kandidaten,’ voegde hij er bij, met grooten nadruk op den uitgang ‘en’, ‘omdat ik meen verstaan te hebben, dat er verscheidene zijn opgegeven.’
Vaargast zag het apothekertje even aan, alsof hij meende dat er achter zijn woorden een arglistige bedoeling schuilde, en wierp toen een snellen blik op den sekretaris. Hoe gaarne zou hij met dezen in gedachten-wisseling getreden zijn, alvorens het punt van geschil ter sprake werd gebragt en alzoo welligt een strijd voorkomen hebben, waarvoor hij eenigzins beducht was. Klingeveer luisterde echter, maar sprak niet.
| |
| |
Vaargast stond weder op.
‘Mijne heeren,’ zeide hij, ‘ons geacht medelid, dat daareven het woord voerde, was juist ingelicht. Ja, er zijn verscheidene kandidaten. Eenige leden der Vereeniging hebben gebruik gemaakt van het regt, hun bij art. 39 onzer statuten toegekend. Ik heb vóór mij liggen een aanbeveling, door twaalf hunner geteekend, van den heer G.P. Van Breemsma, in dit distrikt woonachtig. Drie andere leden, onder hen onze geachte vice-voorzitter, de heer Van der Grotten, ondersteunen dezelfde kandidatuur, die, ik erken het gaarne, mijne volle sympathie heeft. Een ander der bestuursleden, onze geachte sekretaris, de heer Klingeveer, heeft daarentegen den heer Sparrehout aanbevolen. Aldus hebben wij, wanneer ik mij zelven medereken, zestien leden van Regt en Wet, die gaarne den heer Van Breemsma als kandidaat der Vereeniging zouden zien geproklameerd, terwijl één lid daarentegen verlangt, dat deze eer aan den heer Sparrehout wedervare. Andere namen zijn niet opgegeven. De Vereeniging zal derhalve te beslissen hebben tusschen de heeren Van Breemsma en Sparrehout. Wij kunnen in deze den gewonen weg bewandelen, en aan de vergadering der leden de keuze tusschen beiden latende, van onze zijde slechts verklaren, wie de meeste aanspraak op de benoeming heeft. Er is altijd onder de leden de een of ander, die ons gevoelen vraagt, dat gewoonlijk van grooten invloed is op het eindbesluit. Maar wat moet ik vreezen, dat thans het geval zal zijn? Het bestuur zal zijn gevoelen, als bestuur, niet kunnen kenbaar maken, en wel omdat een onzer een anderen kandidaat heeft aanbevolen dan door sommige zijner ambtgenooten wordt begeerd. Ik ben er verre van af hem daartoe het regt te betwisten, en ik eerbiedig zijn meening. Evenwel mag ik niet verzwijgen, dat wij, door die handeling,
| |
| |
hoe regtmatig ook, in een moeijelijkheid geraken. Vroeger, wanneer er meer kandidaten waren, verklaarde het bestuur zich altijd eenparig voor één hunner. Thans - ten minste wanneer onze geachte sekretaris bij de kandidatuur-Sparrehout blijft volharden....’
‘Wel wis en waarachtig!’ riep Klingeveer met zijn zware stem uit.
Het gezigt van meer dan een lid verbleekte. Nog nooit was het gehoord, dat iemand den voorzitter aldus in de rede viel. Deze liet zich evenwel daardoor niet van zijn stuk brengen, maar vervolgde, met bedaardheid zijn laatste woorden herhalende:
‘Wanneer onze geachte sekretaris bij de kandidatuur-Sparrehout blijft volharden, zal het onmogelijk zijn dat het bestuur ééne lijn trekt. Ik voorzie daarvan slechte gevolgen, welligt zelfs scheuring en tweespalt in den boezem onzer partij. Hier meende ik verpligt te zijn uwe aandacht op te vestigen, mijne heeren, alvorens gezamenlijk te onderzoeken wat ten voor- of ten nadeele van de twee aanbevolenen in het midden kan worden gebragt.’
Naauwrelijks had de voorzitter geëindigd, of Klingeveer stond op en vroeg het woord, dat hem aanstonds werd verleend. Hij was zeer op zijn gemak. Zijn beide handen staken diep in zijn broekzakken, waardoor de afscheiding tusschen broek en vest nog grooter werd, en terwijl hij sprak neigde hij het bovenlijf, bij die afscheiding te beginnen, voor- en achteruit, hetgeen hem het aanzien gaf, alsof hij uit een beweegbare en een onbeweegbare helft was zamengesteld, en of die beide helften slechts losjes waren te zamen gevoegd. Hier werd de oplettendheid echter niet door zulke opmerkingen afgeleid, daar zijn hoorders aan zijn zijde hadden plaats genomen. Hadden zij vóór hem gezeten,
| |
| |
menigeen ware bevreesd geworden, dat de romp van de heupen zou vliegen.
‘Daar het hier de gewoonte is,’ zeide hij, ‘dat wij een toon aannemen, als waren wij professoren; daar wij, hoewel wij elkander in de societeit Kris en Willem en Doris noemen, hier zeggen: geachte voorzitter, geachte sekretaris, geachte penningmeester, geacht medelid, zoo wil ik dat ook wel doen. Men moet huilen met de wolven, waarmede men in het bosch is. Tegelijk met mijn vriend Haalhuyzen - met den geachten penningmeester, ons geacht medelid Haalhuyzen, meen ik, overige geachte medeleden!-ben ik tot geacht medebestuurder benoemd. Een paar geachte leden uit de vergadering verklaarden mij bij die gelegenheid, dat ik niets anders te doen zou hebben dan het schrijfwerk, en mijn naam als sekretaris onder de gedrukte aanbevelingen te zetten, en dat ik al het andere gerust aan den geachten voorzitter kon overlaten. Maar, geachte voorzitter en geachte medeleden, daarvoor ben ik niet hier. Ik ben bestuurder als gijlieden, en vraag mijn aandeel in den invloed van het bestuur; en als u dat niet bevalt, hebt gij het maar te zeggen; ik ben bereid om des noods weder heen te gaan, maar niet om voor spek en boonen er bij te zitten; daar bedank ik feestelijk voor. Ik ben van oordeel, dat wij de zaken zouden kunnen afdoen, vrij wat spoediger en vrij wat beter, indien wij eenvoudig en als mannen spraken, zonder dien omhaal van geacht dit en geacht dat, zonder die titels en al die andere fratsen....’
‘Maar, mijnheer Klingeveer, hoe kunt u toch zulke onparlementaire uitdrukkingen bezigen!’ viel hier de onthutste Van der Grotten in, met de oogen en handen naar de zoldering gerigt.
‘Inderdaad in een staatkundige bijeenkomst moet die taal verbazen!’ voegde Van Ramen er bij.
| |
| |
‘Behoudt uw reden, heeren,’ kwam de oude heer Boomers er tusschen, ‘en wilt toch den vrede bewaren’
‘Mijnheer Boomers, u is niet aan het woord,’ zeide de voorzitter streng, en klopte met den hamer op tafel. ‘Mag ik den heer Klingeveer verzoeken voort te gaan.’
Deze was, ondanks al zijn vrijmoedigheid, eenigzins uit het veld geslagen door de onverwachte uitroepen. Spoedig herstelde hij zich echter, en ging voort:
‘Ja mijne heeren, geachte medeleden, elk vogeltje zingt zoo als het gebekt is. Ik wil mijn best doen om deftiger te spreken, maar misschien komt het omdat wij zoo weinig in getal zijn, misschien ook wel door het biljart, of door het buffet, of door de bierglazen, of door de rijen ledige stoelen, of dewijl ik het zoo mooi niet kan als gij, maar ik vrees dat er wel weder eens iets onparlementairs - zeg ik het zoo goed? mijnheer de boekverkooper, geachte vice-voorzitter, bedoel ik - onder door zal loopen. Om ter zake te komen. De voorzitter zeide daareven dat er zich zestien leden voor Van Breemsma en slechts één - die was ik - voor Sparrehout hadden verklaard! Doch meent gij dat het bij dien éénen blijven zal? Gij zult wel wat anders ontwaren, als de leden bij elkander zijn! Dan zal het blijken wie hier meer vrienden heeft, een degelijk rondborstig man als Sparrehout of die Van Breemsma, van wien ik voor het oogenblik niets zeggen zal. Nu wensch ik echter te vragen: hoe komt men aan Van Breemsma? Zijn wij nog vrij hem af te wijzen? Daar zit de knoop, mijne heeren! De heer Vaargast mag zoo zalvend over eendragt en inschikkelijkheid spreken als hij wil, dit zal mij echter niet beletten, mijne heeren, voet bij stuk te houden. Gij moogt het goedvinden dat, achter uw rug om, door den voorzitter, als was hij alleen de kiezersvereeniging, de kandidatuur wordt be- | |
| |
loofd en verhandeld; ik, Jacob Klingeveer laat mij zulke dingen niet aanleunen. Terwijl wij hier worden bijeengeroepen om te beraadslagen en plegtig toegesproken, en er nu en dan eens met een hamer geklopt wordt, en allerlei mooije woorden verkocht worden, zegt men achter onzen rug dat wij nullen in het cijfer zijn, en is onze geachte voorzitter bezig om de zaak alleen op te knappen. Maar Van Breemsma en hij hebben alle twee buiten den waard gerekend ... en die waard heet Jacob Klingeveer!’
Met een zwaren vuistslag op de tafel, die verscheidene leden verschrikt deed opspringen, eindigde de redevoering. De spreker trok daarop met kracht zijn vest omlaag, streek met beide handen over zijn haar, en ging achterover in zijn stoel liggen, blijkbaar zeer tevreden dat hij het er zoo goed had afgebragt.
Vaargast had zich op een aanspraak van dezen aard voorbereid en wist wat hij te doen had. Met meer statigheid dan ooit stond hij op, en zag langzaam regts en links met het ernstigste gelaat, dat hij trekken kon. Als had hij noodig zijn gedachten bijeen te zamelen, wachtte hij eenige oogenblikken, en ving toen aan, eerst zeer zacht en woord voor woord uitsprekende, later iets luider en sneller:
‘Gij mijne heeren, met wie ik langer dan met den geachten voorgaanden spreker de eer had in het bestuur van Regt en Wet te zitten, zult beseffen welke aandoeningen zich van mij meester maakten, bij hetgeen ik daareven moest vernemen. Nog nooit, vóór dezen avond, werd beproefd het onderling vertrouwen te verbreken, het vertrouwen op wederzijdsche achting gegrond, dat wij elkander steeds hebben toegedragen! En ook nu nog, na den aanval van daareven, die mij diep heeft gegriefd, durf ik de verwachting koesteren dat dit vertrouwen zal blijven bestaan.
| |
| |
Ik vlei mij zelfs met de hoop dat onze geachte sekretaris, wanneer hij alle omstandigheden kent, mijne bedoelingen beter zal waardeeren. Wat nu sommige der beoordeelingen betreft, welke hem ontsnapt zijn, ik wensch die het liefst toe te schrijven aan de omstandigheid dat hij niet gewoon is om in politieke vergaderingen zijn gedachten voor te dragen. En nu de feiten. Ik ontken niet, mijne heeren, dat ik mij met den heer Van Breemsma heb verstaan; waarom zou ik het? Gij allen weet dat ik niets anders in het oog heb dan de beginselen, en als het de welgezinde beginselen geldt, personen bij mij nooit in aanmerking komen. Het is u ook bekend, dat ik steeds in briefwisseling verkeer met invloedrijke welgezinden buiten het distrikt. Deze allen hebben, zonder onderscheid, bij mij aangedrongen op de kandidatuur van Van Breemsma. Diezelfde kandidatuur is door zestien onzer leden, die de groote verdiensten van dezen man op haar ware hoogte weten te schatten, gelijktijdig ondersteund. Ziende wat de algemeene wensch was, heb ik niet langer geaarzeld met den heer Van Breemsma in overleg te treden, en van hem vernomen dat hij zich een eventuele benoeming zou laten welgevallen. Ik beloofde hem, nu ik daar zeker van was, de aanbeveling onzer veelvermogende kiezersvereeniging Regt en Wet, natuurlijk onder stilzwijgend beding dat bij ulieden geen bezwaar zou aanwezig zijn. Wilt gij Van Breemsma niet, welaan, gij mist het regt niet om een anderen kandidaat te nemen; wat ik echter wensch en met nadruk hier uitspreek, is dat allen zich verklaren zullen voor den kandidaat der meerderheid, en wij niet het betreurenswaarde schouwspel zullen beleven, van twee welgezinde kandidaturen voor ééne vakature, wat de zekere overwinning der gelen zou wezen! Maar alvorens gij beslist, wil ik, nog uw aandacht vestigen op de algemeen erkende
| |
| |
bekwaamheden van den heer Van Breemsma, en op zijne belangrijke vlugschriften: De welgezinde rigting en het staatsheil. Wat deden de welgezinden in betrekking tot den landbouw en den afzet van de veldvruchten? (een beschouwing vooral gewigtig voor ons distrikt); De welgezinde politiek, haar uitgangspunt en doel, (waarin men vooral het streven van den schrijver op staatkundig gebied duidelijk zal zien ontwikkeld). De heer Van Breemsma is zoo welwillend geweest, eenige overgebleven exemplaren dier vertoogen beschikbaar te stellen voor diegenen onzer leden, welke ze nog niet mogten hebben gelezen; maar alleen de titels, mijne heeren, zijn meer dan voldoende om ons de beginselen te doen kennen van den genoemden kandidaat; die beginselen zijn de onzen; aan de verwezenlijking dier beginselen op staatsregtelijk gebied arbeiden wij; ik vraag het u, mijne heeren, mogen, kunnen wij dan, zonder een grove inkonsekwentie te begaan, de kandidatuur van een Van Breemsma afwijzen?’
Een goedkeurend gemompel werd na deze redevoering gehoord. Van der Grotten uitte zijn geestdrift luidruchtiger, door sterk met zijn ledig bierglas te kloppen, wat den knecht, die dit voor een sein hield dat er meer bier verlangd werd, deed binnenkomen. Klingeveer strekte de hand uit om hem zijn glas toe te schuiven, maar een verontwaardigd gebaar van den voorzitter deed den knecht even spoedig verdwijnen als hij gekomen was. Desniettemin achtte Van der Grotten het toch noodig te bewijzen dat zijn geklop ingenomenheid met het gehoorde, en geen begeerte naar bier had moeten beduiden. Hij zeide met veel vuur dat niemand, na de verklaring van Vaargast, dezen meer mogt verdenken. ‘De zaak’, voegde hij daaraan toe, ‘is zoo helder als de zon. De toejuiching van daareven bewijst dan ook dat de bestuurs-vergadering
| |
| |
den geachten voorzitter nog altijd haar geheele vertrouwen waardig keurt. Geen persoonlijke voorkeur mag hier in het spel komen. Besluiten wij straks, mijne heeren, met eenparigheid om de kandidatuur van Van Breemsma door gezamenlijke krachten te ondersteunen; gedenken wij niet meer wat hier is voorgevallen, en laat ons te zamen uitroepen: ‘Leve Van Breemsma! leven de beginselen!’
Van Ramen vroeg het woord.
‘Het is niet te ontkennen, merkte hij op, dat bij verkiezingen - en hieromtrent deel ik geheel en al de zienswijze van de beide geachte voorgaande sprekers - de beginselen in het oog moeten gehouden worden, ja op den voorgrond behooren te staan. Sla ik onze statuten op, dan lees ik in art. 1: ‘“De Vereeniging Regt en Wet is opgerigt met het doel om de welgezinde beginselen voort te planten en te verwezenlijken.”’ Dit artikel geeft voldoende aan, waarop wij bij het bepalen onzer keuzen te letten hebben; van de beginselen - ik zeg het eenvoudig en onbewimpeld - hangt alles af, en dus is mijne meening - en ik geloof dat iedereen hier tegenwoordig daarin zal deelen - dat wij ons moeten gedragen naar onze statuten, en bovenal getrouwelijk artikel 1 naleven!’
Vaargast zag eens rond, of niet de een of ander zich, even als de vice-voorzitter, al aanstonds voor Van Breemsma zou verklaren, en daarbij viel zijn oog weder op Haalhuyzen, die toen ten tweeden male opstond en aan het spreken ging.
‘Ik heb ook,’ zoo sprak hij, ‘artikel 1 en de andere artikelen van de statuten wel gelezen, die onze geachte sekretaris mij heeft toegezonden, en ik vind het uitmuntend dat wij doen zooals in die statuten staat, want waartoe zou het er anders in staan? De heeren zullen het mij, hoop ik, vergeven wanneer ik vrijmoedig mijn gevoelen zeg, hoewel ik
| |
| |
daar niet toe verpligt ben, en inderdaad niet begrijp waarom wij niet eendragtig blijven. Iedereen is toch voor de statuten! Doch eigenlijk ben ik hier om de kas te houden en de ontvangsten en uitgaven op te teekenen. Zeer veel verstand heb ik van de verkiezingen nog niet, en die laat ik daarom gaarne aan de andere leden van dit geacht bestuur over.’
Spelende met zijn vouwbeen, had Klingeveer zitten wachten totdat al de sprekers gedaan hadden. Nu niemand meer het woord opvatte, deed hij het en ving aan:
‘Daar er zoo druk van beginselen wordt gewaagd, moet ik zeggen dat, zooals het elkeen bewust is, en zooals het navraag lijden kan, mijn kandidaat Sparrehout evenzeer welgezind is, en misschien nog veel beter dan Van Breemsma. Hij heeft geen brochures uitgegeven, dat is waar, doch wie zegt ons dat de ander de zijnen zelf geschreven heeft? De boekjes van Van Breemsma wil niemand lezen; nog geen drie weken geleden heeft Van .... neen, onze geachte vice-voorzitter..... hieronder in de societeit verhaald dat hij er nooit een van verkocht, en zijn zolder er vol van lag. Maar toen was het dan ook niet bekend dat hij lid der Kamer wilde worden! Van Breemsma is een man, dien niemand in gansch Wijkerdam vertrouwt, die bekend staat voor een persoon die ze achter de mouw heeft! Ieder weet dat hij al lang aan het intrigeeren was om bij de verkiezingen in aanmerking te komen, en allerlei beloften heeft afgelegd aan degenen, die hem wilden helpen! En wat bewijzen die zestien leden? Het was geen kunst om hen bij elkander te krijgen! Ik ben ook niet van van daag of gisteren! Er zijn er wel meer dan zestien te vinden in onze Vereeniging, die zelfs Schinderhannes zouden voorstellen, wanneer onze geachte voorzitter hun dat wilde laten doen! Men zal zien dat op de vergadering een veel grooter getal met
| |
| |
mij voor Sparrehout is, want ik trek deze kandidatuur niet in. Sparrehout is een flink, praktiesch man, zeer kundig en werkzaam, maar die het beneden zich zou achten vooraf in het geheim te kuipen als Van Breemsma! Neen, mijne heeren, lieden die dat doen moeten wij niet hebben!’
Wanneer wij hier het verslag schreven der zitting van eene openbare volksvergadering, zouden wij niet nagelaten hebben in deze redevoering, tusschen haakjes, woorden in te lasschen, als: sensatie, gemompel, opschudding en dergelijken. Het was in het bestuur van Regt en Wet reeds iets buitengemeens, dat een spreker zich regtstreeks aankantte tegen het gevoelen van den voorzitter. Men begrijpt daarom ligtelijk, welken indruk nu een verzet maken moest, dat in zulke heftige taal was vervat. De leden zagen elkander met ontsteltenis aan, en het duurde een geruime poos eer die genoegzaam was bedaard, om Van der Grotten gelegenheid te laten tot het uitspreken van deze woorden:
‘Mijnheer de voorzitter, ik vraag het woord voor een persoonlijk feit. Ik weet niet of er meer leden, buiten den geachten sekretaris, voor den heer Sparrehout zijn, ofschoon ik het zou betwijfelen, maar niemand kon verwachten dat deze kandidatuur gesteld zou wrorden. Er is nu eenmaal met den heer Van Breemsma onderhandeld; wij hebben daarenboven vernomen, dat invloedrijke leden onzer partij zeer met hem zijn ingenomen; men mag aannemen, dat zij zelfs er staat op maken, dat zijne benoeming zoo goed als zeker is. In die omstandigheden noem ik het dwarsdrijven en tweedragt zaaijen, om ons een anderen kandidaat te willen opdringen. En nu het persoonlijk feit. De geachte sekretaris heeft zich veroorloofd hier te herhalen, wat ik, voor eenige weken, in de societeit heb gesproken. In hoeverre zulke mededeelingen kiesch zijn, wil ik liefst niet beslissen. Ik
| |
| |
moet echter zeggen, dat liet weinige debiet van een boek evenzeer kan pleiten tegen het publiek als tegen den schrijver. Het meerendeel der Wijkerdammers leest buitendien weinig en timmert niet hoog. Zoo de geachte sekretaris met zijn zinspeling op de brochuren van den heer Van Breemsma, die op mijn zolder liggen, mijn krediet meent te kunnen benadeelen, vergist hij zich. Ik heb er geen schade bij; die brochures zijn altemaal gedrukt voor rekening van den schrijver!’
‘Dit bewijst wel, dat er geen groote opgang van te verwachten was!’ viel Klingeveer hier in; ‘gij hoort het, mijne heeren, welken hoogen dunk de heer Van Breemsma zijn uitgever inboezemt!’
De oude heer Boomers deed zelden een mond open bij de beraadslagingen, hoe trouw hij ze ook bijwoonde. Zijn achtbaar wit hoofd gaf echter aan de geheele bestuurstafel bij de vergaderingen der leden een eerbiedwaardig voorkomen, en boezemde er menigeen een extra-ontzag voor in. Vaargast, die dit wel wist, werkte dezen indruk altijd in de hand, door Boomers met in het oog loopende onderscheiding te behandelen, hem bij het beklimmen van zijn stoel te ondersteunen, en nooit plaats te nemen vóór dat hij gezeten was. Met hoeveel ijver klopte hij thans op de tafel, nu het bleek dat de grijsaard wilde spreken!
‘Stilte, mijne heeren!’ riep hij met krachtige stem, hoewel niemand een lettergreep sprak, ‘stilte! ons geacht medelid, de heer Boomers, heeft het woord gevraagd .... Blijf zitten, mijnheer Boomers, vermoei u niet; de heeren zullen u zóó wel verstaan; maak het u gemakkelijk!’
Boomers was niet van zins geweest om op te staan, en bleef stokstijf zitten. Met een zachte stem sprak hij, terwijl ieder lid uit beleefdheid den adem inhield:
| |
| |
‘Een goed woord zal, hoop ik, een goede plaats vinden, heeren! Voorheen ging het altijd zoo vriendschappelijk en welwillend op onze bijeenkomsten toe; van avond echter is er wezenlijk gevaar dat wij aan het krakeelen zullen raken; dat mag toch niet wezen, heeren, laat ons de zaak in der minne afdoen; ieder moet niet zoo strak op zijn stuk blijven staan. Ik heb reeds zeer vele jaren achter den rug, heeren, en al heel wat ondervonden in mijn leven! Altijd is het mij gebleken, dat de waarheid in het midden ligt. Zouden wij nu niet, om vrede te houden, het geschil kunnen deelen? Denkt daar eens over na, heeren; het is de raad van een oud man! [Hier drukte Vaargast, achter Van der Grotten om, den spreker met warmte de hand, en wischte met zijn zakdoek een vermeenden traan uit zijn drooge oogen]. Komt, mijne heeren, drinkt met elkander dezen twist af; ik geef een fijne flesch, Rijn of Bordeaux, zoo als gij verkiest; laat ons tevens om licht vragen, want het wordt donker!’
Dit wijn- en licht-voorstel was koren op elks molen, want bij de schemering en de ledige glazen was het zeer ongezellig in de zaal. Een der leden trok aan de schel, en een oogenblik later waren de hanglampen boven het biljart ontstoken, en prijkten er een flesch Rudesheimer en een flesch Chateau-Margaux, ten minste als men de etiketten wilde gelooven, op de groene tafel. Boomers had de keus tusschen den franschen of duitschen wijn niet afgewacht, en, in zijn verzoeningsgezinde mildheid, van beide besteld. De glazen werden volgeschonken, maar ieder bepaalde zich er toe met zijn buurman te klinken. Vaargast fluisterde Boomers in het oor, dat er straks wel een algemeene overeenstemming zou volgen, als hij hem maar liet begaan. Die kwam echter zoo spoedig niet als de voorzitter meende of ten minste hoopte.
| |
| |
De vergadering werd hervat. Vaargast zeide dat zijn geachte vriend, de heer Boomers, als uit zijn hart gesproken had, toen hij een beroep deed op aller vriendschappelijke en verzoenende gevoelens. Hij betuigde nogmaals, te willen doen wat in zijn vermogen was om de goede verstandhouding te bevorderen; om daarvan een bewijs te leveren, zou hij de kandidatuur-Van Breemsma voor het oogenblik buiten beraadslaging houden, en over die van den heer Sparrehout spreken. Hij kende dezen wel niet van nabij, maar had hem toch dikwijls ontmoet. Alle regt latende wedervaren aan zijn goede hoedanigheden, en op gezag van den sekretaris, gaarne willende gelooven dat zij aanwezig waren, moest hij toch opmerken, dat zijn vorming, manieren en volslagen gemis aan welsprekendheid of wat daarnaar geleek, hem niet geschikt maakte voor het hooge ambt hem toegedacht. Daarom legde hij, voorzitter, de betuiging af, dat, zelfs al was er geenerlei sprake van den waardigen Van Breemsma, hij nogtans de kandidatuur-Sparrehout ten stelligste zou moeten bestrijden.
Met heftigheid gaf Klingeveer te kennen, dat hij in elk ander geval zich gaarne aan de beslissing van de meerderheid zijner kollegaas zou onderwerpen. Nu echter niet. Gesteld, die meerderheid verklaarde zich voor Van Breemsma, dan zou het zegel gedrukt worden op de handelingen van den heer Vaargast, die meende, dat hij alleen geheel Regt en Wet was; dat hij de Wijkerdammer verkiezingen in zijne magt had, en ze kon doen uitvallen zoo als hij wilde. Daar moest eens voor goed een einde aan komen, en om die reden zou hij, zoo waar hij Klingeveer heette, de kandidatuur van Van Breemsma uit alle magt tegenwerken, waar hij maar kon.
Met een bedrukt gelaat zag de Voorzitter gedurende deze aanspraak Boomers aan, als wilde hij zeggen: ‘uw Ru- | |
| |
desheim en Chateau-Margaux helpen niet veel, eerbiedwaardige vriend.’ Daarentegen scheen Ter Woude zulk genoegen in den gang van zaken te scheppen, dat Van der Grotten dit op het gelaat van den apotheker meende te kunnen lezen, en er kregel om werd.
Vaargast, den laatste een voor elk ander niet merkbaren wenk gevende, zette een hooge borst; hij zou niet antwoorden, betuigde hij, op persoonlijke aanvallen; dat rekende hij beneden zijn waardigheid als voorzitter en als mensch; maar diep moest hij zulk een strijd betreuren, waarbij de beginselen geheel achtergesteld werden ten wille van personen - zij mogten dan Sparrehout of anders heeten - die in elk geval geen politiek timmerhout waren. Hij zou zich echter niet uit het goede spoor laten brengen, maar ten aanschouwt van elkeen de vaan der beginselen omhoog houden!
Nu gaf Ter Woude, met het onverschilligste gezigt ter wereld, in bedenking om de vergadering der leden bij meerderheid van stemmen tusschen de beide kandidaten te laten beslissen. De voorstanders van den heer Van Breemsma en die van den heer Sparrehout zouden bij die gelegenheid hun gevoelen nader kunnen toelichten.
Daarop nam Van der Grotten, wien de vorige spreker te gaauw was geweest, de persoonlijke aanvallen op, die de voorzitter met zooveel minachting had laten liggen; maar een berisping van Boomers, die, onder goedkeurend geknik van andere leden, nogmaals tot vrede vermaande, maakte een einde aan deze repliek. Klingeveer verzocht den voorzitter het voorstel van den heer Ter Woude, waarmede hij zich zeer ingenomen betoonde, in stemming te willen brengen. De toestand werd netelig, want het was te voorzien dat meer dan een, al ware het slechts om persoonlijk niet
| |
| |
tusschen de twee kandidaten te beslissen, het voorstel zou goedkeuren. Het mogt kosten wat het wilde, dat voorstel, waarvan, zooals Vaargast dadelijk inzag, zijn tegenstanders gebruik zouden maken om hem ook op de vergadering der leden te dwarsboomen, moest van het tapijt. Hij rees op, en sprak met minder bedaardheid dan anders:
‘Gelijk gij verlangt, mijnheer de sekretaris, zal ik straks over het voorstel van ons geacht medelid laten stemmen. Nu open ik er de beraadslaging over, en neem het eerst het woord om het met nadruk te bestrijden, ja zelfs er tegen te protesteren! Waar gaan wij heen, mijne heeren! Aan welk gevaar wordt onze Vereeniging, wordt de goede zaak nu blootgesteld! Het is uw aller gevoelen dat de kiezers, om de valsche beginselen van de echte te onderscheiden, de voorlichting noodig hebben van de kiezersvereenigingen, welke op hare beurt onder de leiding staan van hare besturen. Maar wat zal er geschieden, wanneer de beslissing tusschen twee meeningen van het bestuur aan de Vereeniging wordt opgedragen? Is dit niet de paarden achter den wagen spannen? Zal niet de overstemde partij, ook buiten de vergadering, haar kandidaat de zege trachten te verschaffen? En, mijne heeren, loopen wij alzoo geen groot gevaar dat de kiezers, door gemis aan eenheid bij hun voorgangers, aan zich zelven zullen overgelaten zijn? Voorkomen wij die ramp! Brengen wij onze persoonlijke ingenomenheid met dezen of genen ten offer aan de beginselen, en naderen wij de vergadering eenstemmig met eene kandidatuur, waarvoor wij allen pal staan! Enkelen onzer zal het bezwaarlijk vallen - ik begrijp en waardeer dit - om ter gunste dezer kandidatuur, welke oorspronkelijk niet de hunne was, in de vergadering het woord te voeren; welnu, zij laten dit aan hun ambtgenooten over. Slechts stilzwijgende ad- | |
| |
haezie wordt van hen gevorderd; maar gedenken wij allen de behartigenswaarde woorden van ons geacht medelid, den eerbiedwaardigen heer Boomers, handhaven wij den vrede, de eendragt en de beginselen!’
‘Bravo! bravo!’ riepen een paar stemmen, waarvan Van der Grotten gebruik maakte om voor te stellen dat de bestuurders zich, bij akklamatie, voor Van Breemsma zouden verklaren. Sommigen hieven de handen daartoe reeds op, blijde dat er een einde aan de zaak komen zou; toen gesis van anderen ze weêr deed zakken. Ter Woude, zonder te wachten dat hem het woord gegeven werd, riep nu vrij heftig uit:
‘Mijnheer de voorzitter, ik protesteer tegen dergelijke pogingen om ons te overrompelen! Geen akklamatie of iets van dien aard, alvorens mijn voorstel, dat aan de orde was, afgehandeld is. Ik laat dat niet zoo maar door een kunstgreep ter zijde schuiven. Daarenboven zie ik de noodzakelijkheid niet in van al die voorlichting en leiding. Waar komt dit fraais op neder? Dat eenige weinige personen, één man welligt, de kandidaten zouden aanwijzen! En dat zouden vrije an algemeene verkiezingen zijn!’
Thans werd ook Van der Grotten warm. Wat Ter Woude wraakte gebeurde overal, zeide hij, en was het eenige middel om stemversnippering te voorkomen. Te Wijkerdam waren altijd de kandidaten door het bestuur van Regt en Wet gesteld, en dat behoorde zoo te blijven.
‘Maar wat gij begeert is de autokratie!’ schreeuwde Ter Woude.
‘Men moest liever in de kieswet schrijven dat te Wijkerdam alle keuzen door den heer Vaargast zouden gedaan worden,’ merkte Klingeveer op; ‘dat zou den kiezers veel tijd uitwinnen!’
‘Vrede heeren, vrede!’ zeide Boomers.
| |
| |
‘Bravo, bravo!’ riepen Haalhuyzen en Van Ramen.
Al wederom stond de voorzitter op. Hij had zijn kalmte nog niet verloren, maar hield zich alsof hij buitengewoon opgewekt was. Zijn doel was, zoo mogelijk door quasi hartstogtelijke taal, een andere wending aan den loop der beraadslaging te geven, en het voorstel in duigen te doen vallen. Het deed hem pijn het te moeten zeggen, verklaarde hij, maar toch, waar zijn pligt sprak en gebood, wilde noch mogt hij verzwijgen dat dit voorstel arglistige bedoelingen verborg. Hij moest zijn medebestuurders andermaal op de gevolgen oplettend maken. Tweestrijd zou er ontstaan, welligt een scheuring onder de weigezinden, mogelijk zelfs de zege der gelen. ‘Ja mijne heeren,’ dus eindigde hij, ‘ik wil het u niet verbloemen, dat ik het voorstel juist toeschrijf aan een sluwen toeleg om onze beginselen bij deze verkiezing het onderspit te doen delven!’
Zoo als de voorzitter berekend had, ontstond na deze woorden een hevige opschudding: ‘dat is te kras;’ ‘het heeft er toch al den schijn van;’ ‘de voorzitter gaat te ver;’ ‘er wordt hier opzettelijk verdeeldheid gezaaid;’ ‘Vaargast wil onzer keus zedelijk geweld aandoen;’ ‘Sparrehout is een vlegel;’ ‘wij willen ons niet door één man laten dwingen;’ ‘bewaart toch de eendragt;’ ‘Van Breemsma is een intrigant;’ ‘het is er maar om te doen dat de zoon van den voorzitter notaris wordt;’ ‘dat is verdachtmaking van bedoelingen;’ ‘de aanspraak van daareven was het ook;’ hoorde men door elkander schreeuwen.
Klingeveer had zijn plaats verlaten en stond nu tusschen het biljart en de tafel, regt tegenover Vaargast; met zijn handen op de tafel slaande, protesteerde hij tegen alle verdenking van geelheid. Welgezind was hij, welgezind zou hij blijven; Sparrehout was ook welgezind in merg en been; daarom
| |
| |
alleen sprong hij voor hem in de bres, daarom ondersteunde hij het voorstel van Ter Woude ....
‘Gij zijt te onnoozel om er de strekking van in te zien,’ voerde Van der Grotten hem te gemoet; ‘Ter Woude is geel, en werkt hier voor de gelen!’
Nog grooter opschudding dan den vorigen keer. Ter Woude vloog op, en uitroepende dat hij te laag nederzag op een kwast als Van der Grotten, om hem te antwoorden of nog een minuut in zijn gezelschap te blijven, vertrok hij ijlings. Van Ramen snelde hem na om hem terug te brengen. Klingeveer kondigde aan dat hij zijn ontslag als sekretaris en bestuurder nam, maar dat men daarom niet van hem af was, en in de vergadering der leden meer van hem zou hooren. Vaargast, die niet ongaarne deze verwarring zag en op middelen peinsde om er zijn voordeel mede te doen, zette zijn hoed op, klopte met den hamer, en zeide zeer deftig dat hij de vergadering voor een kwartieruurs schorste. Toen ging hij naar een hoek, las daar Van der Grotten - opzettelijk luid genoeg om het den anderen te laten hooren - de les over te ver gedreven ijver, en verzocht met aandoenlijken aandrang dat Boomers beproeven zou tusschen allen den vrede te herstellen. Deze nam aanstonds Klingeveer onder den arm, en trachtte hem, niet geheel zonder goeden uitslag, tot bedaren te brengen.
Welhaast kwamen Ter Woude en Van Ramen te zamen weder binnen. Zoodra bespeurde de voorzitter dit niet of hij liep hun te gemoet, en bood Ter Woude de hand. Maar de apotheker wilde die niet aannemen. De beleediging was te sterk geweest. Hij geel, hij Ter Woude! Onverzoenlijk was hij echter niet. Ten bewijze daarvan wilde hij zijn voorstel intrekken, en gezamenlijk met Van Ramen straks een ander doen. Van de houding, die Vaargast dan
| |
| |
zou aannemen, liet hij het afhangen of hij hem de hand reiken kon of niet. Vaargast werd ongerust. Ter Woude was hem te slim geweest, en had van den twist gebruik gemaakt om nu Van Ramen, die waarschijnlijk niet gevat zou hebben wat de apotheker eigenlijk in zijn schild voerde, naar zijn zijde over te halen. Dit was Vaargast duidelijk, al kon hij ook nog niet bevroeden waarin het voorstel zou bestaan.
Haalhuyzen en Klingeveer waren intusschen op den kant van het biljart gaan zitten, en hadden het zeer druk zamen. Vaargast begreep, dat hij de vergadering moest heropenen, om verdere afspraken te voorkomen. Hij zette zich weder voor het midden der tafel, liet zijn hamer vallen, en zeide: ‘mijne heeren, wij hervatten onze werkzaamheden.’ Ieder nam plaats, behalve de twee heeren op het biljart.
‘Mag ik u verzoeken, mijnheer de penningmeester en mijnheer de sekretaris....’ sprak de voorzitter.
Haalhuyzen liet langzaam zijn eene been omlaag zakken, en scheen aan deze oproeping gehoor te willen geven, maar Klingeveer hield hem tegen.
‘Met uw verlof, mijnheer de voorzitter,’ antwoordde deze, ‘wij zitten hier veel pleizieriger .... en ik heb daarenboven mijn ontslag gegeven als sekretaris.’
‘Och kom, Klingeveer,’ riepen Van Ramen en Ter Woude.
‘Wij hopen,’ ging de voorzitter voort, ‘dat die aanvraag om ontslag van onzen verdienstelijken sekretaris niet ernstig gemeend is, en ware dit zoo, dan zal hij toch wel zijn funktiën willen waarnemen, totdat in de vakature voorzien wordt.’
‘Och ja, met genoegen,’ zeide Klingeveer, ‘als ik maar
| |
| |
op het biljart mag blijven zitten; ik kan daar ook wel hooren.’
Vaargast bespeurde, dat de eerbied voor zijn persoon een gevoeligen deuk had ontvangen. Hij was nu verpligt vergadering te houden met vier zijner ambtgenooten naast zich, en twee daartegenover, met schommelende beenen, op een biljart. Deftig was dit niet en indrukwekkend evenmin.
‘Mijne heeren,’ ving hij aan, van den nood een deugd makende, ‘ik moet ieder vrij laten de plaats te kiezen, die hem het best bevalt; het doet er weinig toe of wij de harmonie in het oog houden bij de wijze waarop wij ons nederzetten, als die harmonie maar zigtbaar blijft in onze beraadslagingen; straks is zij min of meer gestoord; sommigen onzer, ik zelf ook, hebben den parlementairen toon eenigzins laten varen, en hun drift de overhand laten verkrijgen. Vergeten wij de overhaaste woorden, toen van meer dan een kant gesproken, mijne heeren! Ons geacht medelid, de heer Ter Woude, heeft het voorstel van daar even - hulde zij hem daarvoor gebragt! - ingetrokken, en dus de aanleiding tot twist weggenomen. In overeenstemming met een ander geacht medelid, den heer Van Ramen, zal hij een nieuw indienen. Ik geef daartoe volgaarne het woord.’
Vaargast, wien het te doen was geweest om, hoe dan ook, het eerste voorstel van de baan te krijgen, en die zijn doel had bereikt, begreep wel, dat hij daar, bij slot van rekening, weinig mede gebaat was, want dat het tweede niet veel beter zou wezen. Hij verborg echter zijn spijtigheid volkomen, en zijn korte aanspraak liet een goeden indruk na.
De beurt van spreken was aan Van Ramen, om mede te deelen, wat het voorstel van Ter Woude en hem inhield. Hij wilde beginnen met, als inleiding, een overzigt te geven van alles, wat dien avond over en weder gesproken was;
| |
| |
doch de voorzitter verzocht hem, het vergevorderd uur in aanmerking nemende, voet bij stuk te houden.
Daarop nam Ter Woude het woord, zijn oog beurtelings op den voorzitter, naast hem, en op het biljart vestigende. Hij betuigde den ernst zijner welgezinde gevoelens, en gaf hoog op van zijn zucht om vrede en eenheid te herstellen. Ten einde hiertoe te komen, stelde hij voor, dat noch de kandidatuur van Van Breemsma, noch die van Sparrehout aangenomen, maar een geheel nieuwe gesteld zou worden. Met dit doel verlangde hij de benoeming eener kommissie van drie leden die een voordragt aan het bestuur zou doen.
Groote sensatie, zoowel aan de bestuurstafel als op het biljart.
Van der Grotten zeide dat hij straks te overijld gesproken had, maar het niettemin betreuren zou, wanneer, ten gevolge van onderlinge geschillen, twee kandidaten, die beide, zij het ook in verschillende mate, hun verdiensten hadden, op zijde moesten geschoven worden.
De voorzitter zag even naar het biljart. Klingeveer wiegelde onrustig met zijn voeten, en scheen besluiteloos. Haalhuyzen verklaarde, dat hij bereid was zich bij het gevoelen der meerderheid aan te sluiten. Wilde zij Van Breemsma, dan zou hij voor Van Breemsma wezen; nam zij Sparrehout, dan zou hij zijn stem aan Sparrehout geven; en meende zij een nieuwen kandidaat te moeten opzoeken, dan vond hij een nieuwen kandidaat het best. De meerderheid moest immers toch bepalen wat er geschieden zou!
Vaargast verklaarde, dat hij zich met de strekking der redevoering van Van der Grotten vereenigde; welke reden was er om naar andere kandidaten om te zien, wanneer de kandidatuur van zulk een uitstekend man als Van Breemsma
| |
| |
zich aanbood? Waar zou men een kandidaat opsporen, die in de schaduw van dezen kon staan?
Maar terwijl hij nog sprak, sprong Klingeveer zoo plotseling van het biljart op den grond, dat Vaargast er van schrikte en zweeg.
‘Hoort eens, mijne heeren,’ riep de sekretaris uit, ‘zoowaar als ik Jacob Klingeveer heet, geef ik Sparrehout niet op, zoolang er nog van Van Breemsma wordt gesproken, en wel om de eenvoudige reden dat Sparrehout onze aanbeveling veel meer verdient dan de andere. Dit drijven verveelt mij en meer anderen. Denkt daarom niet, dat ik geen offers wil brengen aan de eensgezindheid. De zege der welgezinden gaat bij mij boven alle persoonlijke overwegingen, en mijn vriend Sparrehout zal de eerste zijn om zich terug te trekken, als zijn naam verdeeldheid zou veroorzaken. Ik zal dus zijne kandidatuur intrekken, en het voorstel van den geachten apotheker .... van ons geacht medelid Ter Woude meen ik..... aannemen; maar Van Breemsma moet dan ook van de baan. Welnu, heer voorzitter, kort en goed, wilt gij doen zoo als ik? Ziedaar dan mijn hand!’
Van der Grotten wilde driftig opstaan, om te antwoorden, maar de voorzitter hield hem tegen, door de hand op zijn arm te leggen, en nam zelf het woord. Vaargast zag dat alle kans verkeken was om zijn zin te krijgen, en koos van de twee kwaden het beste. Eerst drukte hij de hand van Klingeveer, en zeide toen:
‘Mogt er een misverstand geweest zijn tusschen onzen geachten sekretaris en mij, het kon onmogelijk van langen duur zijn, mijne heeren. Wij beiden zijn mannen om elkander te begrijpen, en met vereende krachten de goede zaak voor te staan. Ik breng hulde aan zijne edelmoedigheid, die verdient dat wij ze naar waarde schatten.
| |
| |
Mijn geachte vriend trekt alzoo de door hem aanbevolen kandidatuur in, nu het hem blijkt dat de meerderheid, die, zooals onze geachte penningmeester zoo juist aanmerkte, toch ten slotte de zaak moet bepalen, daarmede nooit genoegen zou hebben genomen! Zulke eerbied voor het gevoelen der meerderheid is bewonderenswaard! Mijn geachte vriend heeft een voorwaarde verbonden aan zijn besluit; hij vordert van mij, dat ik de kandidatuur van den heer Van Breemsma late varen. Mijne heeren, het is u bekend hoe gunstig ik over deze kandidatuur denk. Het zou mij gemakkelijk vallen u met onwederlegbare argumenten te overtuigen, dat Wijkerdam geen beteren afgevaardigde kan vinden dan dezen; maar ik wil liever mijn vriend een bewijs geven, welken hoogen prijs ik hecht aan de overeenstemming met hem. Ik noodig u daarom uit, mijne heeren, alle beraadslaging over de reeds genoemde kandidaturen te laten varen, en met mij het voorstel van ons geacht medelid Ter Woude aan te nemen!’
Dit voorstel werd op staanden voet bij akklamatie aangenomen, terwijl Boomers, zijn glas opheffende, uitriep: ‘Leve de vrede! Leve de eendragt!’
Alleen Van der Grotten deelde niet in de algemeene geestdrift, en verzocht aanteekening in de notulen dat hij zich met het voorstel niet kon vereenigen. Hij was verbaasd en half verontwaardigd over de houding van Vaargast, welke hem bijna als een afval voorkwam. Vaargast had evenwel bij zich zelven overlegd, dat hij, als voorzitter, volgens het algemeen gebruik, wel lid der kommissie zou worden, te zamen met de beide voorstellers. In dat geval maakte hij zich sterk van met Van Ramen als bondgenoot, kandidaturen te kunnen afwijzen, en alzoo Van Breemsma, als den eenig mogelijken man, ten slotte toch weder op het tapijt te
| |
| |
brengen. In dien tusschentijd wilde hij tevens pogingen aanwenden om Boomers en Haalhuyzen geheel naar zijn zienswijze en die van Van der Grotten over te halen. Hij rekende echter buiten den waard.
Zoodra was het voorstel niet goedgekeurd of Ter Woude zeide het volgende:
‘Ik breng den geachten heer voorzitter en der vergadering mijn opregten dank voor hun instemming met hetgeen ik de eer had hun voor te stellen. Er blijft ons nu nog over drie leden te benoemen voor de kommissie. De heer Van Ramen, die als voorsteller, volgens onze gewoonten, aanspraak heeft daar deel van uit te maken, wenscht, wegens drukke beroepsbezigheden, voor deze eer niet in aanmerking te komen. Deze geachte heer heeft slechts op voorwaarde dat ik dit uitdrukkelijk namens hem zou verklaren met mij het voorstel ingediend. Voorts wil het gebruik dat de geachte voorzitter, ofschoon de statuten het niet voorschrijven, deel uitmake van zulke kommissiën. In het onderwerpelijk geval is dit echter, dunkt mij, voor hem niet wenschelijk. Al is men voorzitter, en met de hoogste onpartijdigheid bezield, men blijft toch mensch, en voor gemoedsbewegingen toegankelijk. Nu zou het, mijne heeren, èn voor den geachten voorzitter èn voor den geachten vice-voorzitter, den heer Van der Grotten, een groote zelfverloochening wezen, te moeten deelnemen aan de werkzaamheden eener kommissie, die tot taak heeft eene andere kandidatuur op te sporen dan de door hen verlangde. Wij weten zij zijn tot zulk een zelfverloochening in staat, waar het de zege geldt van de edele zaak der welgezinden; maar wij mogen die desniettegenstaande evenmin van hen vorderen als van onzen geachten sekretaris, den heer Klingeveer, die met hen in hetzelfde geval verkeert.’
| |
| |
Haastig stonden Vaargast en Van der Grotten tegelijk op om te antwoorden, maar wat zij wilden zeggen werd vooraf krachteloos gemaakt door Klingeveer, die uitriep:
‘Juist zoo; de kommissie moet onzijdig zijn, mijne heeren, ik wil er dan ook niet in. De heer Ter Woude moest zich maar twee leden naar eigen keus toevoegen, dan waren wij klaar!’
Dit vond Van der Grotten te kras; hij eischte stemming met gesloten briefjes, wat Ter Woude aanstonds ondersteunde, en, eer iemand het woord kon voeren, wederom bij akklamatie werd aangenomen. Van der Grotten had in zijn drift de laatste zwakke kans verspeeld. Na de goedkeuring van zijn voorstel moest het genomen besluit onverwijld uitgevoerd worden, terwijl de bestuurderen nog geheel onder den indruk waren van de listige woorden van Ter Woude en Klingeveers aanvaarding van diens denkbeelden. De sekretaris, door Haalhuyzen gevolgd, ging weder naar zijn plaats; de repen papier door hem straks gesneden, kwamen nu goed te pas, en alvorens Vaargast een middel kon uitdenken om het gevaar af te keeren, waren zij reeds rondgedeeld, en de leden ijverig bezig om ze in te vullen.
Het baatte niets dat Vaargast en Van der Grotten wederkeerig voor elkander, voor Van Ramen, ondanks diens weigering en voor Boomers stemden. De uitslag was dat Ter Woude en Haalhuyzen ieder vier stemmen, Boomers zes, Van Ramen twee, Vaargast drie, en Van der Grotten en Klingeveer slechts ieder eene stem verkregen. De drie eerstgenoemden waren dus met volstrekte meerderheid benoemd. De gekozenen verklaarden, de een na den ander, zich de benoeming te laten welgevallen.
‘Ik moet opmerken,’ sprak nu Van der Grotten vinnig, ‘dat deze stemming bezwaarlijk als wettig kan aangemerkt
| |
| |
worden. De heer Ter Woude heeft willekeurig uitsluitingen gemaakt, die de statuten niet kennen. Noch ik, noch de geachte voorzitter hebben verklaard geen deel van de kommissie te willen uitmaken. Ik acht het wenschelijk, ja noodig, dat tot een nieuwe, vrije stemming wrorde overgegaan!’
Dit denkbeeld werd echter niet in nadere overweging genomen. Klingeveer riep het vergevorderd uur er tegen in: een argument in alle vermoeide vergaderingen van onberekenbare kracht! Doch ook Vaargast begreep dat het ijdel wezen zou tegen gedane zaken op te komen. Nog nooit was zijne zelfbeheersching op zulk een zware proef gesteld als nu, maar hij stond die zegevierend door. Als ware er niets voorgevallen, dat hem persoonlijk trof, vroeg hij slechts of de kommissie spoedig met haar arbeid gereed dacht te wezen, ten einde daarnaar het tijdstip vast te stellen waarop het bestuur op nieuw zou vergaderen. Ter Woude verzocht om voorloopig te bepalen dat die bijeenkomst over vier dagen zou plaats hebben; mogt het der kommissie later raadzaam voorkomen om hierin wijziging te brengen, dan zou zij dit, in overleg met den voorzitter, aan de overige bestuurders berigten.
Nu wilde Van Ramen uit elkander gaan zetten welk groot onderscheid er was tusschen een zoogenaamden poolschen rijksdag en eene zitting der bestuurderen van Regt en Wet; dat deze laatsten gewoon waren steeds spijkers met koppen te slaan, en dit hieraan te danken was dat zij mannen met koppen en evenwel niet koppig waren, zooals kon blijken uit hun bereidvaardigheid om een voorstel aan te nemen, dat hij, Van Ramen, had bedacht; doch eer hij halfweg was, werd zijn woordenvloed door een tweede beroep op het vergevorderd uur gestuit. Vaargast vroeg of nog iemand het woord verlangde, en daar allen zwegen, liet hij den
| |
| |
hamer vallen, ten teeken dat de vergadering gesloten was.
De leden der kommissie gingen in druk gesprek met elkander heen. Met welgevallen en zelfvoldoening zag Van Ramen hen na, en volgde hen weldra, zich verheugende in het denkbeeld dat hij het eigenlijk was, die de dreigende tweedragt had weten te bezweren. Klingeveer bleef nog eenige oogenblikken met Vaargast en Van der Grotten. Hij had allen wrok afgelegd, en noodigde Vaargast zelfs uit een partijtje met hem te biljarten. Deze wees dit van de hand, wegens zijn onbedrevenheid in dat spel, maar kwam de vriendelijkheid van Klingeveer te gemoet, en vergezelde hem met Van der Grotten tot aan zijn woning, waar het drietal, na eenige forsche handdrukken gewisseld te hebben, uit elkander ging. De notaris en de boekverkooper wandelden nog een tijd lang te zamen de straat op en neder, waarin het huis van den eerste stond.
Hun onderhoud liep natuurlijk over hetgeen ter vergadering was voorgevallen. Beide waren zeer ontstemd en Vaargast niet het minst. Zijn alvermogende invloed had een gevoeligen knak gekregen, en het zou hem de grootste moeite kosten om voortaan zijn standpunt te handhaven. De bedaardheid, welke hij als voorzitter had weten te bewaren, had plaats gemaakt voor de grootste heftigheid.
‘Dwaas die ik geweest ben!’ riep hij uit. ‘Al mijn krachten heb ik verspild tegen Klingeveer, en wie wint het nu? Die Ter Woude, aan wien ik niet eens gedacht heb! Twee honden vochten om een been, en de derde zal het afkluiven! Maar ook slechts dit eene, niet meer! Met Klingeveer is land te bezeilen, die vent was opgestookt en
| |
| |
werd gedreven zonder dat hij het merkte. Ik moet hem aan onze zijde brengen, Van der Grotten, en dit zal niet moeijelijk wezen; wij moeten voor den vorm hem in alles raad vragen, en hem oogenschijnlijk behandelen als een persoon van gewigt, dan zal hij ten slotte precies doen wat wij willen. Morgen gezamenlijk naar hem toe, begrepen, en hem gebeden zijn aanvraag om ontslag als lid van het bestuur in te trekken. Regt en Wet kan zulk een verdienstelijken sekretaris niet missen; de welgezinden behoeven personen aan hun hoofd als Klingeveer; intriganten zijn er genoeg, maar kordate mannen, die nooit hun gevoelen onder stoelen en banken steken, en altijd flink voor hun beginselen uitkomen, zijn te zeldzaam om hen niet in hooge waarde te houden! Zoo moeten wij spreken, Van der Grotten!’
‘Gij zult zien dat Ter Woude ons den een of anderen kandidaat opdringt, die in het geheim geel is, die gluipert!’
‘Dat is juist wat ik wensch. Zij moeten maar ondervinden wat er het gevolg van is mannen als Van Breemsma af te wijzen! Laat onze Vereeniging onder de leiding van Ter Woude nu eens een gelen kandidaat voorstellen, en laten de kiezers voor hem stemmen, in de meening dat zij met een puik welgezind man te doen hebben, dan zal het blijken hoe zeer ik miskend werd, en spoedig zal men mij weder aanhangen als voorheen! Een gele te doen benoemen door de welgezinden! Ter Woude is er toe in staat! Het kan niet beter!’
‘Het is jammer dat Van Breemsma niet wat meer populair is. Ware er geen verzet gekomen, zij zouden hem toch genomen hebben, dat is waar; maar zij houden niet van hem, en dit is oorzaak dat zij zoo gretig waren om een nieuwen kandidaat te zoeken. Ter Woude is leep, zeer leep!’
‘Hij moet er onder; laat hem nu spartelen; ik hoop nog
| |
| |
altijd dat hij, binnen dezen korten tijd, geen man vindt, waarmede men voor den dag kan komen, of het moest buiten het distrikt zijn, en dan werken wij op de plaatselijke ijverzucht der Wijkerdammers.’
‘Goed, doch laat ons in dit geval zorg dragen dat wij iemand bij de hand hebben, die meer vrienden heeft dan Van Breemsma.’
‘Vrienden, wat doet dit er toe? Wanneer de kandidaten het van hun vrienden moesten hebben, kwam er nooit een in de Tweede Kamer! Neen, mijn waarde, Sparrehout is van de baan; het zou goed zijn Klingeveer aan het verstand te brengen dat zijn beschermeling, daar al zijn kans toch verdwenen is, de eer aan zich moest houden en openlijk adverteeren, dat hij bij de aanstaande verkiezing niet in aanmerking wenscht te komen.’
‘Wat zal dit ons echter baten?’
‘Ziet gij dat niet? Blijft Ter Woude in gebreke om een aannemelijk kandidaat voor te stellen, dan wordt onze Van Breemsma weder de aangewezen man. En wie dan verder over mistrouwen in zijn persoon, en over wat zij zijn dubbelzinnig karakter noemen, wawelt, dien antwoorden wij zegevierend: ‘de beginselen!’
Nu verliet de voorzitter van Regt en Wet zijn vertrouweling, en ging naar huis, waar Van Breemsma, brandend van ongeduld, hem reeds lang verbeidde.
|
|