| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Waarin, even als in het vorige, veel over liefde en politiek wordt gesproken.
Frits Molmer was, na het onderhoud met den heer Van Ramen, ijlings naar zijn kamer teruggekeerd. Werktuigelijk had hij de meid, welke hem opendeed, de gewone vraag gedaan, of er ook boodschappen of bezoekers in zijn afwezigheid geweest waren. Even werktuigelijk had hij daarop het postmerk en het adres bekeken van den brief, dien zij hem ter hand stelde, en het oog op de wijzerplaat zijner pendule geslagen, maar zonder daarna te weten waar die brief van daan kwam, noch hoe laat het was. Peinzend zat hij voor zijn gesloten schrijfbureau, in zijn leunstoel. De gedachte aan Clara rees bij hem op. Weg daarmede! De droomen van huiselijk geluk moeten een einde hebben! Het zijn luchtbeelden, die misschien nooit, en in elk geval eerst later, veel later, vleesch en been zullen kunnen aannemen! Aan den arbeid! Te lang heb ik gewacht! Nooit, nooit
| |
| |
meer moet geschieden wat mij heden overkwam! Zoo ik eenmaal weder ga om mijn hand eener vrouw aan te bieden, zal ik tot haar kunnen zeggen: dat ben ik! deze plaats in de maatschappij, mijner geheel waardig, wordt door mij bekleed. Maar zal die dag aanbreken? Zou Clara zoo geheel weggewischt kunnen worden uit mijn hart, dat ik mij tot eene andere zal kunnen begeven? Ik weet het niet.... ik hoop het! Ja, ik hoop het. Mijn verstand zegt mij, hoe vreeselijk mij dit denkbeeld ook valt, dat zij voor mij verloren is, dat een ander haar bezitten zal, eer ik, arme achterblijver! de helft van mijnen weg heb afgelegd. En zoo ik tot mijn doel ben gekomen, en eindelijk op mijne beurt er aan zal mogen denken om dit eenzaam, naargeestig leven te laten varen,.... dan zal ik vergrijsd en verouderd zijn, afgestompt door de vermoeijenissen van mijn levenstaak! De maatschappelijke plaats zal er wezen, maar de mogelijkheid om bemind te worden niet meer! Ziedaar mijne toekomst.... Ik besef nu, wat het leven voor mij heeft bereid, en ben er dankbaar voor, dat ik tot dit besef ben ontwaakt;.... maar gelukkiger was ik toch toen ik mijn tijd verdroomde, en niet vroeg wat er van mij worden zou!’ - En zoo mijmerend zag Frits naar zijn boekentafel, waarop de werken lagen der dichters en schrijvers, die zoo dikwijls de troost en het genot zijner eenzame uren waren geweest. Deze dierbare vrienden, sprak de stem van zijn ontwaakt pligtgevoel verder, zult gij voortaan moeten verwaarloozen - welligt vergeten!.... ‘Het zij zoo,’ zeide hij; ‘ik heb veel in te halen; ook dat offer worde gebragt!’
Morgen reeds zou hij een begin maken, om zich zelven te bewijzen dat het hem met handelen ernst was. Het eerst wat hij wilde doen was zich naar zijn oom begeven, aan dezen zijn
| |
| |
voornemen bekend maken met hetgeen daartoe aanleiding had gegeven, en zijn raad inwinnen. Daarna zou hij zijn gedragslijn vaststellen, en al moest hij zijn praktizijns-loopbaan geheel opgeven, zijn studiën laten varen, en elk uur van den dag cijferen op een kantoor, des noods het vaderland en zelfs Europa verlaten, hij zou er bereid toe zijn.
Ofschoon dit voor het oogenblik nog niet meer was dan een los plan, verschafte het hem toch een betrekkelijke rust, dat hij het gevormd had. Hij verkleedde zich, ging zijn middagmaal gebruiken, en bestelde daarna een rijtuig, om hem den volgenden morgen naar Dungermeer, de woonplaats van zijn oom, te brengen. Toen eerst herinnerde hij zich, dat er een brief voor hem gekomen was, dien hij in den zak van zijn zwarten rok had achtergelaten. In plaats van, zoo als hij gewoon was, de dagbladen in de societeit te gaan lezen, keerde hij naar huis terug, en zocht den brief op. Dezen beziende, nu niet als de vorige maal in verstrooijing, ontwaarde hij het postmerk van Dungermeer, en herkende in het adres de hand van zijn oom. Hij hoopte bijna dat die hem een afreis of iets anders van dien aard aankondigen, en aldus zijn bezoek voor het oogenblik onmogelijk maken zou, door een beletsel, dat hij zich zelven niet behoefde te verwijten. Zoo tegenstrijdig zijn dikwijls de menschelijke gevoelens!
De brief behelste echter geheel iets anders, en luidde aldus:
‘Waarde Neef!
‘Zoo gij het met uwe praktijk kunt schikken, zou ik gaarne hebben dat gij morgen eens te Dungermeer kwaamt. Wij kunnen dan te zamen in den breede spreken over eene zaak, die hier gisteren is voorgevallen en ook u betreft. Zoo als gij weet, behoort Dungermeer onder de kiesdistrikten,
| |
| |
wier vertegenwoordigers dit jaar uitvallen. Van Buuren heeft minder kans dan vroeger om herkozen te worden. Velen der grijzen zijn ontevreden op hem - niet omdat hij anders gestemd heeft dan voorheen, want hij volgt nog altijd even trouw de wenken van Maliemans, zoo als de gewoonte is zijner geheele partij; ook niet om de een of andere redevoering, daar hij, als vroeger, nooit een mond opendoet - maar alleen wegens zijn herhaalde afwezigheid bij de behandeling der spoorwegbegrooting. Die van Steenenbroek hadden een amendement voorgesteld om aan onze sektie der staatslijn eene rigting te geven, die algemeen als zeer nadeelig voor ons distrikt wordt aangezien. Ieder meende nu (maar verkeerdelijk) dat Van Buurens naam bovenaan op de lijst der tegenstemmers zou voorkomen. Gij begrijpt, hoe teleurgesteld men was, daar het amendement slechts met de meerderheid van ééne stem werd aangenomen.
‘Wat is de reden van dit verzuim, dat zulke noodlottige gevolgen heeft opgeleverd? Sommigen zeggen eenvoudig: nalatigheid, en beklagen zich dat Van Buuren de zittingen dàn alleen bijwoont, wanneer hij juist niet weet wat hij anders met zijn tijd zal doen. Ook zijn er, die beweren, dat hij den Rijnspoorweg in de hand wil werken, die de beraamde verbinding ongaarne ziet tot stand komen. Hiervan is men althans zeker, dat Van Buuren nog al eenige aandeelen in die Maatschappij heeft. Algemeen toonen zijn politieke vrienden, zoowel hier als in de omliggende gemeenten, er zich ontevreden over, dat hij nooit iets van de regering voor hen gedaan kan krijgen. Is er een ministerie van eensgezinden aan het roer, dan laat zich dit verklaren, maar zelfs onder een grijs ministerie vermag hij niets. Men zegt dan ook, dat hij in het geheel niet in tel is. Ik verhaal u al deze geruchten alleen om u te doen zien,
| |
| |
dat Van Buuren lang zoo populair niet meer is als voorheen, maar kan niet beoordeelen in hoeverre zij juist zijn.
‘De eensgezinden hebben in deze omstandigheden gemeend nog eens de kans te moeten wagen en te beproeven, of zij niet, door Van Buuren te verwijderen, den grijzen een nederlaag konden bezorgen in een distrikt, waar deze altijd koning hebben gekraaid. Zij gaven aanstonds aan dit voornemen ruchtbaarheid, met het gevolg dat de grijzen, om de stemmen hunner partij niet te verdeelen, Van Buuren op nieuw kandidaat hebben gesteld. Dit was juist wat de eensgezinden hoopten. Zij verwachten nu, dat een aantal grijze kiezers tot hen zal overkomen, en hierop bestaat inderdaad uitzigt wegens de vele grieven tegen Van Buuren. Intusschen gevoelen de onzen dat, zoo zij een kandidaat aannemen, algemeen als volbloed eensgezinde bekend, zij niet zullen slagen. De leiders onzer twee kiezersvereenigingen, zoowel die in de hoofdplaats als die te Berkenburg, zijn daarom voornemens naar een kandidaat buiten het distrikt om te zien, die niet bekend genoeg is om zich politieke of persoonlijke vijanden gemaakt te hebben. Wegers en ik vinden dit plan uitmuntend, dat nog een andere goede zijde bezit; wij hebben voorheen wel eens ondervonden, dat de eene eensgezinde de kandidatuur van den anderen tegenwerkte, omdat hij zelf liever kandidaat zou zijn geweest. Dan ziet men ook somtijds de eensgezinde Berkenburgers voor de grijzen stemmen, als de eensgezinde kandidaat uit Dungermeer is, en de Dungermeerders deden evenzoo als die kandidaat te Berkenburg woonde. Men vertrouwt echter dat nu de eensgezinden ééne lijn zullen trekken, wanneer de kandidaat hun geheel onbekend is en buiten het distrikt woont. Wegers en ik gelooven dat daar grond voor is.
| |
| |
‘Ik behoef u niet te zeggen, dat de onzen niet stil hebben gezeten. Zij hebben echter overal bot gevangen. Eigenlijk gezegde politieke vermaardheden hunner partij konden zij niet nemen, want dan zouden al de grijzen als één man voor Van Buuren stemmen. Maar zij moeten toch iemand voorstellen, met wien zij voor den dag mogen komen. Deze heeft het echter te druk met zijn zaken; gene mist de gewoonte of den moed om in het openbaar te spreken; een derde wilde zijn post niet laten varen voor het lidmaatschap der Kamer, dat hij welligt over twee jaar weder zal verliezen; en zoo al meer. Op een vergadering van invloedrijke eensgezinde kiezers, gisteren in het Witte Hert gehouden, maakte een onzer de opmerking, dat men misschien nog het best zou slagen bij een jong advokaat zonder praktijk. Dit denkbeeld vond algemeene goedkeuring, maar niemand wees zoodanig persoon aan, of er werden allerlei bezwaren geopperd. A was te pedant, B stotterde, C had ze achter de mouw, D lag onder verdenking van in het geniep grijs te zijn. Toen vielt gij mij te binnen. Zonder mij lang te bedenken gaf ik uw naam op, en verzekerde, dat ik voor uw kennis, regtschapenheid en welbespraaktheid kon instaan. Ieder juichte mijn voorstel toe, en daar niemand u kende, vond elkeen u geschikt. Bij akklamatie werd een motie van orde aangenomen, waarbij ik uitgenoodigd werd u eens te polsen. Ik beloofde dit en schreef u dezen brief den volgenden ochtend. Overmorgen vergaderen wij op nieuw. Gij hebt dus den geheelen dag van morgen om u te bedenken, en de zaak tusschen ons beiden, met het oog op uw belangen, te overleggen. Gij moet u echter niet te veel hiervan voorstellen. Zooals gij ziet, nemen zij u vooral, omdat zij met anderen niet klaar gekomen waren, maar wie staat
| |
| |
ons borg dat niet nog heden of morgen iemand van hun gading komt opduiken? Bepaalde verbindtenissen hebben zij natuurlijk tegenover mij niet aangegaan. Toch zijt gij op dit oogenblik niet zonder kans. Ik wil op uwe beslissing geen volstrekten invloed uitoefenen, maar blijf als altijd bereid u met mijn raad bij te staan.
‘Uw liefhebbende Oom
‘Louis.’
Het kookte in het brein van Frits, toen hij deze regels gelezen had. Onstuimig wierp hij zijne vensters open, en stapte de kamer op en neder. Al de gedachten, waarover hij daar straks het altoosdurend banvonnis had uitgesproken, kwamen plotseling terug, en het kantoor, de overzeesche reis, de ingespannen arbeid van elken dag, verdwenen met dezelfde snelheid. Daar blonk immers een straal van hoop! Clara, met haar vriendelijken glimlach, haar heldere oogen en lief gelaat, verscheen weder voor zijn verbeelding, en nu aan de hand van haar vader, die hem welwillend aankeek! Daar was een eervolle loopbaan, die hem bezigheid in overvloed kon verschaffen! Wat zou Van Ramen nog met reden tegen het aanzoek kunnen inbrengen van Mr. F. Molmer, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal! Maar zou hij inderdaad kans hebben? Hij was zoo weinig ervaren in de politiek; zijn menschenkennis was ook niet groot, en hij wist zelfs niet eens wat hij als kandidaat te doen of te laten had! Daarenboven hij moest in elks oog, ook in dat van Van Ramen, misschien wel in dat van Clara, belagchelijk worden als de kandidatuur mislukte. En dit zou toch wel het waarschijnlijkst wezen!
Het zou Frits te vergeven zijn geweest, als hij, na al de schokken heden ondervonden, en in de overspanning, die
| |
| |
daarvan het gevolg was, een overijld besluit genomen, en zijn oom geschreven had, dat hij zich met dit min of meer avontuurlijk plan niet kon inlaten. Hij had er grooten lust in dat te doen, en het voorgenomen bezoek tot na de verkiezingen uit te stellen, maar vóór dat hij zich tot het beantwoorden van den brief in dezen zin aan de schrijftafel nederzette, werd hij van zijn overdenkingen afgeleid door het geluid van een welbekende stem op den trap.
‘Zoo,’ riep die stem, ‘is mijnheer boven, dus niet uit de stad en gezond ook! wel, dat doet mij magtig veel genoegen!’
De deur vloog met een ruk open, en dokter Patters kwam binnen.
‘Oef!’ zuchtte deze, op een stoel nedervallende, ‘goed dat gij alle ramen open hebt! Is dat een warmte! Ik heb uw meid gezegd, dat zij wat beijersch bier of limonade, of koude thee of wat er maar frisch in huis is, boven brengen zou! Van dat ik u van morgen verliet tot zoo even heb ik geen knie gebogen! Den geheelen dag polsen gevoeld, beslagen tongen gezien, receptjes geschreven, gezegd dat ik ze wel gaauw zou opknappen, en dat het mooije weder gunstig moest werken op hun gestel! Toen even naar de societeit om een praatje met u te maken! Gij waart er niet en niet geweest ook! Jongen, gij moet uwe goede gewoonten zoo niet veranderen! Hapert er misschien iets aan? Maar vertel mij eerst eens, waarom waart gij van morgen zoo deftig in het zwart? Ik wilde het u niet vragen, toen die nieuwsgierige kontroleur er bij was! Maar nu moet ik het weten; het intrigeert mij geweldig. Komt de meid nu haast met haar limonade? Ik versmacht.... Hei Saartje!’
En de dokter, zonder eenig antwoord af te wachten, trok twee of drie maal achter elkander aan de schel, schoof zijn stoel terug, stak het hoofd buiten het venster, een deuntje fluitende.
| |
| |
Een oogenblik na het schellen kwam de meid met een theeblad, waarop een karaf met water, een suikerpot, een paar citroenen, en twee groote glazen.
‘Laat er haar wat wijn bij geven, Frits,’ zeide de dokter nu, die intusschen de citroenen had doorgesneden, en het sap in de beide glazen uitdrukte.
‘Die heb ik bij de hand,’ antwoordde Frits, zonder het met zich zelven eens te wezen of hij blijde moest zijn met de komst van zijn vriend, omdat hem daardoor afleiding werd verschaft, dan wel ze ongelegen vinden. Hij ging naar de kast in den hoek van het vertrek, en haalde er twee flesschen uit, welke hij op de tafel plaatste.
‘Zoo, is daar uw wijnkelder? Nu daar moet ik straks eens in snuffelen. - Ga maar, Saartje; wij kunnen ons zelven wel redden. - En wat zal het nu wezen? Bordeaux? Dank u; laat ons den Rijnwijn nemen.’
Het verfrisschend mengsel was spoedig gereed.
‘Daar Frits; er staat voor u ook een glas; dat kan men in de warmte altijd gebruiken; houd mij gezelschap, en kom dan, als de zon onder is, een fijne flesch bij mij drinken.’
Frits ledigde het glas met een enkele teug, zonder een woord te spreken.
‘Hoe heb ik het met u?’ zeide de dokter verwonderd: ‘schort er iets aan? Wat is het?’
Frits haalde de schouders op, en antwoordde nog niet.
‘Gij ziet er wat bleek uit,’ ging Patters voort, ‘maar ik wil toch tien tegen één wedden, dat de arts u niet kan helpen.... de vriend echter misschien wel.’
Het kostte Frits veel moeite om den dokter mede te deelen, welke gedachten hem kwelden. Hij schaamde zich over zijn stap bij Van Ramen en over zijn liefde voor Clara, die zoo slecht voegde aan zijn omstandigheden. Zulke be- | |
| |
kentenissen schenen hem zoo jongensachtig toe voor een dertigjarigen advokaat. Hij sprak er over als een schuldige, die zijn misdrijven belijdt; maar hij sprak; hij stortte uit wat hij gevoelde en leed, en het gaf hem, ondanks zijn valsche schaamte, lucht. O, groot is de troost, dien in smart een welwillend toehoorder kan aanbrengen! Al weet hij geen raad te geven, geen uitweg aan te wijzen, alleen door blijk te geven dat hij de droefheid begrijpt, welke zijn vriend overstelpt, bewijst hij een onschatbare weldaad aan den treurende. Wie heeft ooit beproefd zijn zieleleed aan een vertrouwde te openbaren, zonder aanstonds verligting gewaar te worden! Het is hem alsof zachte lippen haren koelen adem over zijn brandende wonden blazen. Ofschoon de levendige Patters nergens het verhaal van den advokaat afbrak, en hem bedaard liet voortgaan tot het einde, zonder een enkel woord van opbeuring of troost, kwam het Frits voor, als verminderde bij elken volzin, dien hij sprak, den zwaren last, die op zijn boezem lag, en toen hij eindelijk ophield, was het hem mogelijk om opgeruimd te vragen: ‘Nu, wat zegt gij er van? Ik ben een dwaas, een verliefde droomer, niet waar?’
‘Het een en het ander,’ antwoordde de dokter, en ging voor hem staan, de handen op zijn schouders leggende: ‘Clara van Ramen nog wel, het liefste en aanvalligste meisje uit Wijkerdam, de eenige dochter van een schatrijken brouwer en van eene aartsmalle moeder, die zich in het hoofd haalt, dat een prins te naauwernood voornaam genoeg zou wezen om haar schoonzoon te worden;... een meisje, op wie de gansche jongelingschap der stad en nog een aantal heeren van elders verliefd is, en die elkeen blaauwtjes loopen laat - daar trekt nu mijn vriend, Mr. Frits Molmer, die anders zoo voortvarend en ondernemend niet is, op zekeren mooijen dag heen, met een zwarten rok en gelakte schoenen aan,
| |
| |
zegt tot haar vader: ik heb geenerlei reden om te veronderstellen, dat de beminnelijke Clara mij genegen is; ik bezit geen voldoend bestaan, en heb vooreerst niet de minste vooruitzigten er een te krijgen; ik ben plus minus tien jaar ouder dan zij; wilt gij zoo goed wezen ze mij ten huwelijk te geven? - en als dan de vader neen zegt, is hij gramstorig en wanhopend, en heeft naauwelijks een groet of een handdruk over voor den vriend, die hem komt bezoeken! Overigens is zijn smaak uitstekend; Clara is waard, dat men dwaasheden voor haar doet, en daarom vergeef ik hem die dolle onderneming ook, hoewel ik nog in de verste verte niet vatten kan hoe zij hem in het brein is gevaren! Amour, tu perdis Troyes, en er is geen hoofd, zoo verstandig, of een paar schoone oogen kunnen het op hol brengen!’
Frits hoorde deze boetpreêk gelaten aan, en dacht nu, als logiesch slot te vernemen, dat hij zijn verliefdheid moest overmeesteren; hij wachtte daarop om zijn vriend den brief te vertoonen, maar, hoe geheel anders viel de raad uit!
‘Aan het werk gaan!’ riep Patters, toen de advokaat hem zijn besluit had medegedeeld. - ‘Aan het werk gaan! Opperbest! beter van daag dan morgen! Clara opgeven? om den drommel niet. Nu gij eens die studentenstreek hebt begaan - waarvan ik u zeker zou hebben teruggehouden, als gij mij geraadpleegd hadt - moet gij doorzetten, en niet halverwege blijven staan! Blijkt het dat Clara geheel onverschillig voor u is, welaan - vogue la galère! Maar is het anders, dan ook voet bij stuk houden, en naar haar bezit streven! Doch dit moet gij allereerst zien te weten te komen!’
‘En de belofte dan, welke ik haar vader gaf?’
‘Die zijt gij natuurlijk als gentleman verpligt stipt te
| |
| |
houden, maar hij heeft u toch niet verboden zijn dochter te ontmoeten, wel? Nu, bij zulke ontmoeting, die zich van zelve wel eens zal voordoen, zal zij u laten blijken of zij u genegen is of niet; zij kan, wanneer zij over u denkt als gij over haar, niet verlangen dat gij u laat afschrikken en den moed verliest....’
‘Maar het is haar onbekend dat ik....’
‘Gekheid; meent gij dat een heer, die maanden lang een jonge dame met smachtende blikken heeft aangezien, een uur lang met haar vader geheimzinnig in de zijkamer kan zitten spreken, zonder dat zij dit verneemt, en vermoedt wat er gaande is. Wat zijt gij toch een onnoozele vrijer, mijn beste, trouwe Frits! Weet gij wat ik geloof? Dat zij u wel lijden mag, en haar vader dit weet; meende hij van neen, of had hij dit punt nooit met haar behandeld, hij zou veel stelliger in zijn afwijzing zijn geweest, en niet zoolang met u over uw omstandigheden gekeuveld hebben.... wees daar zeker van.’
‘De man praat graag.’
‘Ongetwijfeld, op vergaderingen en in groote gezelschappen, waar hij kan pronken met zijn ingebeelde welsprekendheid - want hij gelooft zich een redenaar - maar onder vier oogen, voor een gehoor, dat slechts uit één persoon bestaat - neen mijn vriend! Vooruit, zeg ik u, fortuna audaces juvat!.... Gij hebt echter nog iets op uw hart; wat frommelt gij daar tusschen uw handen? Ik wil wedden, ondanks al uw prachtige voornemens, een elegie op de stralende oogjes en de blonde wenkbraauwenboogjes uwer aangebedene!’
‘Iets veel prozaïscher, Arnold,’ zeide Frits, die den invloed begon te gevoelen van zijns vriends goede luim, glimlagchende, ‘een schrijven van mijn oom, over politiek, de
| |
| |
verkiezingen, gelen en grijzen, wat weet ik het! daar, zie zelf.’
De dokter wierp zich achterover op zijn stoel, en las den brief met groote opmerkzaamheid. Toen hij aan het einde was gekomen, ging hij sommige volzinnen nog eens aandachtig na, legde het papier op de tafel, en riep uit, voor Frits en zich zelven een groot glas Rijnwijn inschenkende:
‘Laat ons klinken, gelukskind, op het welslagen uwer kandidatuur!’
Frits stootte aan, en ledigde, de schouders ophalende, het glas met één teug. Arnold wilde dit en het zijne aanstonds vullen, en ging voort:
‘En op uwe spoedige verloving met de koningin van uw hart, mejufvrouw Clara van Ramen!’
De dokter bragt den wijn aan zijn mond, maar Frits zette het reeds half opgeheven glas op tafel; zijn gelaat betrok, en ernstig was zijn toon, toen hij zeide:
‘Neen, Arnold, dat niet.... later misschien.... doch de wond is nog te versch, spot niet met mijn leed.’
‘Maar ik spot niet, juist het tegendeel; het gunstig lot wijst u als met den vinger den weg, dien gij moet bewandelen; het komt er slechts op aan, dat gij de gulden gelegenheid - zooals het spreekwoord zegt - bij de horens grijpt.’
‘Gij verstaat toch niet door gelegenheid dat avontuurlijke denkbeeld van mijn oom?’
‘Wel zeker doe ik dat; met beide handen moet gij dat denkbeeld aanvaarden.’
‘Maar welke kansen heb ik van slagen?’
‘Misschien vele, misschien weinige, dat hangt van omstandigheden af, die ik niet ken, waar waaromtrent gij u, zonder uitstel, te Dungermeer op de hoogte moet stellen; maar één ding - het is goed dat het mij daar te binnen
| |
| |
valt - wacht u voor dien kontroleur, met wien gij heden naarde stad wandeldet, de vent is niet te vertrouwen; hij komt achter alles, en houdt zich of hij van niets weet. Ik ben overtuigd, dat hij zeer goed geraden heeft waarom gij zoo deftig in het zwart waart; nu is er een neef van hem, die ook naar Clara vrijt; pas op, de kontroleur zal u dwarsboomen - en wel zonder dat gij bespeurt hoe - hij is een intrigant! Doch moed gehouden en geen tijd verloren!’
‘Dank u voor uw raad, maar nu in ernst, Arnold, gij meent toch niet dat ik mij kandidaat voor de Tweede Kamer moet stellen? Ik zou niet anders dan een belagchelijk figuur maken; ik, een advokaat zonder naam, zonder eenige ervaring van de politiek! Mijn nederlaag zou zeker wezen.’
‘Wel anderen zijn er gekomen, minder aanbevelenswaardig dan gij, en wie iets wil, moet iets wagen. Vrees niet voor een belagchelijk figuur; gij zijt - hoe het ook afloopt - in aanmerking gekomen, en dit zal door elkeen aan uw verdiensten worden toegeschreven; wie weet of het Van Ramen niet nog eens berouwt u te gering geschat te hebben, en Claraas hart niet kloppen zal van trots en vreugde over de eer, die u ten deel valt. Het plan van oom is goud waard....’
De dokter sprak met geestdrift, en met den vasten wil om Frits uit zijn besluiteloosheid te doen ontwaken; deze was weder in gepeins gezonken, er er volgden eenige oogenblikken van onafgebroken stilte, alvorens hij zeide:
‘Wie is die neef van den kontroleur?’
‘Een kommies bij de posterijen.... een jonkheer.... meer weet ik er ook niet van.... Maar wat doet dit er toe? Houd uw gedachten hier nu niet mede bezig. Er zijn er wel meer, die Clara naloopen, of bij Van Ramen aanschellen om haar hand te vragen! Laat daarom geen gras
| |
| |
over uw voornemens groeijen.... Ach, dat ik u wat voortvarendheid kon impompen!’
‘Ik wilde zelf dat ik voortvarender was; als gij evenwel zegt: wie waagt, wint, - zeg ik met gelijk regt: bezin eer gij begint.’
‘Een prachtig spreekwoord, maar dat meest altijd slechts ten halve wordt toegepast. Wat doen gewoonlijk degenen, die er zich op beroepen? Zij bezinnen zich, en nog eens, en al wederom, en daarna beginnen zij - niet. Gij zijt op weg om evenzoo te doen, en u zoolang te bedenken, tot gij op zekeren morgen uw Clara hier voorbij ziet gaan naar het raadhuis, met dien neef van Van Hoven, of een anderen snoeshaan naast zich in de trouwkoets.... dan zal het, o bezonnen man! echter te laat zijn om te beginnen!.., Doch komaan, bezin u dan, en als gij wilt, zal ik u in het bezinnen helpen!’
‘Niets liever dan dat.... wat ik wilde opmerken is: de kandidatuur, waar oom op doelt, gaat uit van de eensgezinden of de gelen, zooals de welgezinden zouden zeggen, en is dus gerigt tegen de welgezinden of grijzen, zooals deze op hun beurt door de eensgezinden worden genoemd.’
‘Welnu, wat maakt dat uit? weet gij waarin het onderscheid tusschen eensgezind of geel, en welgezind of grijs gelegen is?’
‘Neen.... maar ik heb mij nooit bijzonder met politieke kwesties ingelaten....’
‘Gij zijt dan niets ten achteren bij de eerste bolleboozen in de politiek, Van Ramen onder hen begrepen, want die weten het evenmin. Laat u dit dus geen zorg wezen.’
‘Maar Van Ramen is een verklaard welgezinde, en het zijn juist de eensgezinden, die, op raad van oom, mij welligt zouden voorstellen.’
| |
| |
Aan dit bezwaar had dokter Patters, in zijn ijver om Frits te raden en te helpen, nog niet gedacht; hij sloeg zich met de vuist voor het hoofd, wierp zich links en regts in zijn stoel, riep nu eens uit: drommels! dan weder: wel verdraaid! en deed meer andere dwaze dingen; eindelijk werd hij iets kalmer, nam den brief van den heer Louis Molmer nog eens op, en ging dien bedaard zitten overlezen. Daarna sprak hij:
‘Zoudt gij u met een gerust geweten voor een overtuigd aanhanger van de grijze zienswijs kunnen uitgeven?’
‘Waarachtig niet.’
‘Van de gele dan?’
‘Evenmin. - Ik deed immers tot dusverre niets aan de politiek?’
‘Dan staan uw politieke gevoelens thans in volkomen overeenstemming met de eischen van uw omstandigheden. - Menig staatsman zou wenschen dat hij in zulk benijdenswaard geval verkeerde, en daarom - nog eens zeg ik: gelukskind! - Hoor: de gelen, om te beter te slagen, zoeken naar iemand, die niet bekend is als geel, het staat duidelijk in den brief; en het laat zich begrijpen, want waarvoor moet gij dienen? Voor lokvink, die grijze kiezers naar het gele net leidt. Welke houding moet gij nu aannemen? Juist die van daareven. Gij hebt u weinig met politiek ingelaten; gij vat het onderscheid tusschen de partijen niet regt; maar gij zult - is het niet zoo? - steeds voor alles de algemeene belangen in het oog houden? (Frits knikte toestemmend); zaken voor personen laten gaan? (Frits knikte weder); den vooruitgang bevorderen, zonder schokken; behouden wat behouden moet worden; hervormen waar hervorming noodig is, en steeds het heil des vaderlands als rigtsnoer nemen? (nadrukkelijke knik). Welnu met zoo te praten, en niets
| |
| |
meer en niets minder te zeggen, zult gij der waarheid getrouw blijven, en tevens juist verklaren wat uw partij verlangt - algemeenheden mijn vriend, en niets dan algemeenheden.’
‘Maar Van Ramen?’
‘Terwijl gij zoo sprekende de gelen in geestdrift brengt, en u bij hen den naam maakt van een behendig man, een politiek vernuft, een aankomend Talleyrand of Machiavelli, dien het van het hoogste belang is voor hunne partij te winnen, zal Van Ramen uitroepen: ik mistrouw het toch eenigzins dat de gelen hem steunen, maar die loopen misschien in den val; welk verstand, welk doorzigt; het zijn de ware, het zijn onze, het zijn mijn beginselen, die ik daar hoor!.... en dat dewijl gij niets dan algemeenheden zegt, en u zorgvuldig wacht voor verklaringen, die zin hebben! o zegepraal! Naar Dungermeer, mijn waarde, naar Dungermeer!’
Patters had zich zelven al redeneerende opgewonden en liep gevaar, in zijn ijver, zich zelven voorbij te praten en aldus het doel te missen, dat hij wilde bereiken. Dit doel was vooreerst om Molmer met Clara te vereenigen, waartoe hem de plotseling opdagende kandidatuur - al scheen hem zelven de onderneming gewaagd voor - inderdaad een mogelijke weg toescheen; ten tweede - en dit was het voornaamste - om zijn vriend, door hem tot beweging, inspanning en opgewektheid te noodzaken, uit zijn droomerige en willooze hebbelijkheid - een gevolg van zijn eentoonig en eenzaam leven - te verheffen. In elk geval, redeneerde Patters in de dubbele hoedanigheid van arts en vriend, zou het winst zijn als wij Molmer van een mijmeraar, zooals zij dreigt te worden, weten te herscheppen in een man, die handelt.
De twee vrienden hadden elkander op de hoogeschool
| |
| |
school, waar beiden ter zelfder tijd studeerden, reeds gekend en gewaardeerd, doch elkander toen een geruimen tijd uit het oog verloren; hier te Wijkerdam was bij den een zoowel als bij den ander de oude hartelijkheid terug gekomen, en die hartelijkheid weldra overgegaan in vertrouwelijkheid. Geen dag bijna verliep of Patters kwam een praatje maken bij Molmer, blijde iemand te vinden, in wiens gezelschap hij ongestraft de draak met de Wijkerdammers kon steken; voor Molmer was het aangenaamste uur van den dag dat, waarop het levendig onderhoud van Patters zijn eenzaamheid kwam opvrolijken. Evenwel had valsche schaamte - zooals het menschkundig oog van den ervaren geneesheer het dadelijk inzag - gepaard aan zekere schuwheid, die bij hem nog niet geheel geweken was, Frits teruggehouden zijn liefde tot Clara te openbaren. Nu hij eindelijk daarmede voor den dag kwam, en Patters, wien de afgetrokkenheid zijns vriends in den laatsten tijd niet ontgaan was, gevoelde dat hij hier voor een gemoedsziekte stond, was diens besluit genomen om haar te genezen, door welke middelen dan ook, en zonder dat de patient zou merken wat hij eigenlijk in het oog had.
‘Clara of geen Clara,’ mompelde hij bij zich zelven, met een zakkammetje voor den spiegel zijn bakkebaarden uitstrijkende, ‘onzen vriend moet ik tot een ander mensch maken; zóó loopt hij gevaar een suffer te worden. Om te beginnen zullen wij beproeven wat een flinke dozis-Clara, vermengd met verkiezingsdrukte, kan uitwerken; en faalt die kuur.... ik heb nog tijd genoeg om te bedenken hoe ik het dan zal aanleggen.’
Frits had intusschen een wandelstok uit den hoek gehaald, en scheen willens den dokter, die aanstalten maakte om heen te gaan, te begeleiden. Dit kwam het plan van dezen te
| |
| |
stade, want hij wenschte het gesprek nog wat voort te zetten, uit vrees dat de besluiteloosheid, na zijn vertrek, de overhand mogt krijgen.
‘Zoo,’ zeide, de dokter, naar die uitrusting ziende, ‘gaat gij mede? Dat is uitmuntend.’
‘Ik zal u althans brengen tot de societeit.’
‘En wat wilt gij daar doen? De bladen lezen? Een potje spelen? Vergezel mij liever; ik moet naar Lindenbosch; van morgen reeds ontving ik een boodschap om naar de oude mevrouw te komen zien, die van nacht weder onrustig had geslapen, en zich zeer onfrisch gevoelde; het mensch scheelt niets dan verveling, en de apotheek zal haar niet beter maken, maar daar wil zij het juist van hebben. Ik zeide aan haar koetsier dat zij maar met hetzelfde drankje moest voortgaan, en dat het dan wel zou schikken. Nu zal aar een praatje verleenen, dat geeft altijd afleiding - laat ons te zamen zoo ver wandelen; de beweging zal u goed doen.’
Frits lachte dit denkbeeld toe. De weg naar Lindenbosch, aan beide zijden met statige beuken bezet, slingerde door het bouwland, en leverde een aangename wandeling op, waarvan bij zomeravonden diegenen der Wijkerdammers gebruik maakten, welke hooger eischen aan de natuur stelden dan een buitencingel kan bevredigen. Hun getal was echter gering, en toen zij eenige honderd schreden van de stad verwijderd waren, hinderde niets de beide vrienden in hun luid gesprek. Patters achtte het raadzaam het weder op te vatten waar zij het hadden gelaten, om het denkbeeld der kandidatuur bij zijn vriend levendig te houden.
‘Gij lid der Tweede Kamer!’ riep hij uit, ‘als dat gebeurt, bestel ik dadelijk een abonnement op het Bijblad!’
‘Gij kunt u niet verbeelden hoe zonderling deze gedachte
| |
| |
mij voorkomt.... nemen wij eens aan dat ik benoemd werd, ik zou dan partij moeten trekken, een stelsel omhelzen, beginselen....’
‘Daar is het weder! Als gij afgevaardigde waart, zoudt gij u niet door studie en nadenken spoedig op de hoogte kunnen stellen van de vraagstukken, die behandeld worden? Zou uw regtschapenheid u daarover niet doen oordeelen en beslissen naar uw beste weten? Welnu, dat is genoeg. Beginselen! ongelukkig woord! Ik heb van niets meer afschuw dan van beginselen! Alle politieke rampen komen in onzen tijd voort uit beginselen! Zien wij een bekwaam minister, berekend voor zijn taak, die met doorzigt, kennis en ijver zijn departement beheerd, omverwerpen, en vraagt men naar de reden van die baldadigheid, dan heet het: zijn beginselen waren de onzen niet! Tracht men uit te vorschen, waarom twee vorsten hun onderdanen bij duizenden en tienduizenden naar het slagveld zenden, en meer millioenen aan den oorlog verspillen dan de voordeeligste overwinning hun kan teruggeven - het antwoord is: zij handelen uit beginsel, en daar vergt men nog eerbied voor, op den koop toe. Waarom werd Klaassen verleden maand als wethouder benoemd, ofschoon ieder weet dat hij zijn eigen huishouding niet in orde kan houden, en Van Kroonen voorbijgegaan, wiens degelijkheid en kennis door niemand wordt geloochend? Om hun beginselen! Geloof mij, het zijn ellendige dingen, die beginselen, en als men van iemand getuigt dat hij een man van vaste beginselen is, wees dan tegen hem op uwe hoede.’
‘Wat draaft gij door!’
‘Meent gij? Lees de verslagen der zittingen onzer Tweede Kamer. Elk lid heeft zijn beginselen. Hij is daar trotsch op, en brengt ze overal bij te pas; denk niet dat Everts laatst op de voltooijing van het kanaal naar Dorreheide
| |
| |
aandrong om in een goed blaadje bij zijn kiezers te blijven, het was uit beginsel; ook niet dat hij voor het recès stemde, dewijl hij naar huis wilde omdat zijn vrouw bevallen moest: louter beginsel. Deze gehechtheid aan de beginselen veroorlooft hun ze bij anderen te vorderen, wat dan ook trouw gebeurt. Zoodra een nieuw ministerie optreedt, ziet gij de sprekers elkander verdringen, om te betoogen dat de minister van oorlog tien jaren geleden in een brochure bijvoorbeeld gezegd heeft: ‘weelde heeft menig volk tot zijn verderf gebragt’; en de minister van binnenlandsche zaken, toen hij lid der kamer was: ‘de heilzame ontwikkeling der volksbedrijvigheid verspreidt overal in den lande welvaart, hier en daar zelfs weelde.’ Nu roepen zij zegevierend uit: ‘Wat! de eene minister verwerpt de weelde als verderfelijk, de andere noemt de oorzaken, welke haar voortbrengen, heilzaam! Hoe is eenheid van rigting bij zulke tegenstrijdige beginselen van de raadslieden der kroon te verwachten!’ De ministers, in plaats van hun schouders op te halen, gaan dan betoogen dat ook zij regt hebben op den naam van mannen van beginselen, en willen bewijzen dat de uitdrukking in de brochure en die in de redevoering eigenlijk juist hetzelfde beteekenen; hier pogen zij de woorden wat te verzachten, dáár ze wat te versterken: altijd met het onvermijdelijke gevolg dat al hun tegenstanders nu om wraak schreeuwen over zulke verloochening hunner antecedenten! Aan zulke nuttige beraadslagingen besteden onze Staten-Generaal twee derden van hun tijd, mijn vriend. Geen minister, geen lid voert het woord, of zes, zeven redenaars staan al gereed om, met het Bijblad in de hand, hem voor den voet te werpen dat hij geen beginselen heeft, want dat hij bij de beraadslaging over het batig slot, de calamiteuze polders of de armenzorg iets gewenscht of gezegd
| |
| |
heeft, waarover hij bij de behandeling der naturalizatiën het stilzwijgen bewaart! Wat ik u bidden mag, Frits, wacht u voor beginselen!’
‘Een schoone raad aan iemand, van wien gij verlangt dat hij de politieke loopbaan zal gaan betreden!’
‘De beste, dien ik u kan geven! Het vaderland heeft tegenwoordig aan niets zoo zeer behoefte als aan beginsellooze vertegenwoordigers; aan staatslieden, die niet met een kant en klaar stelsel optreden, en daarnaar personen, zaken en toestanden willen inkrimpen en uitrekken als op een Procustus-bed; aan onbevangen mannen, die de feiten beoordeelen naar hun aard, en volgens hun beste overtuiging handelen met verstand, zonder zich er over te bekommeren of dit strookt met dit of dat stelsel of beginsel! Want wat zoo genoemd wordt is, op het veld der politiek, meestal niet meer dan een klank! Maar, hoe onschuldig klanken ook schijnen, hier doen ze kwaad! Zij verdeelen de burgers, en maken onze raadzalen, waar de volksbelangen beslist behoorden te worden, tot een oefenplaats in het haarkloven. En daarbij komt nog dat drie vierden der leden, die gij zoo aandoenlijk over hun beginselen hoort uitweiden, en zoo vastberaden verklaren dat zij op grond daarvan het aangeboden voorstel zullen aannemen of verwerpen, des morgens aan de deur is ingefluisterd geworden, welke beginselen dien dag voor hen aan de orde waren, en of zij bij de stemming ja of neen moesten zeggen. Duidt het hun niet euvel. Het is niet aan elk gegeven naar Korinthe te gaan! Het is evenmin aan elk gegeven zijn weg te vinden in een doolhof van beginselen, die meerendeels niet eens omschreven zijn! Zie onze kiezers hier in Wijkerdam. Welligt zal Regt en Wet hun morgen voorstellen om dien zoetsappigen Van Breemsma naar de Kamer te zenden; kennen zij zijn beginselen? volstrekt niet,
| |
| |
Kent Regt en Wet ze? Alles behalve. Kent gij, ken ik of kent iemand, die met hem omgaat, ze? Neen. Kent hij ze zelven, of heeft hij beginselen? Ik zou durven wedden van neen. Met Sparrehout, van wien ook sprake is, staat het evenzoo gesteld. Toch zal een van beiden aan de kiesgeregtigden worden opgedrongen, voornamelijk of alleen omdat hij de welgezinde beginselen vertegenwoordigt; en de kiezers zullen voor hem stemmen, daar zij nu eenmaal hier welgezind zijn, niet omdat zij weten wat welgezind is, maar om den eensgezinden de zege te beletten, evenzeer zonder dat zij weten wat eensgezind eigenlijk is. Het is hetzelfde verschijnsel dat men in den oorlog bespeurt. Neemt die schans, zegt de generaal, en slaat haar verdedigers dood. Met geestdrift trekken de soldaten uit, en stormen op de schans in. Maar wat hindert hun die schans? Wat hebben de mannen, die haar verdedigen, hun misdaan? Die niet nadenken antwoorden: het wordt zoo bevolen; en die meenen dat zij nadenken: de vijanden staan er achter. Maar waarom noemen zij hen: de vijanden? Dat weet zeer zeker geen enkel soldaat, en de aanvoerder weet het misschien zelf ook niet. Het waarom is dan ook dikwijls een lastige vraag! Voor de welgezinden zijn de eensgezinden en voor de eensgezinden de welgezinden de vijanden, en ook hun aanvoerders weten meestal niet waarom! Maar wat deze wel weten is dat in dit woord ‘vijanden,’ of ‘politieke tegenstanders’ zoo als men bij verkiezingen zegt, een tooverkracht ligt, groot genoeg om lieden levenslang tegen elkander in het harnas te jagen, die, als zij in den beginne met elkander hadden gesproken, ontdekt zouden hebben dat zij hetzelfde verlangden.’
‘Ondanks al dien spot, waart gij heden morgen druk bezig om Van Hoven voor de eene of andere kandidatuur te winnen!’
‘Dat was ik, maar niet om een beginsel, maar om een per- | |
| |
soon. Ik schat het kiesregt hoog, en als ik meen iets ten goede te kunnen verrigten, werk ik ijverig in de verkiezingen mede. Maar, nog eens, niet om de beginselen, altijd om de personen. Zoo de kiezers hun hoofd niet verhitten met allerlei afgetrokken politieke begrippen, waarvan zij toch voor het meerendeel niets vatten, met partijleuzen en magtspreuken, die de kiezersvereenigingen als etiketten voor hun - dikwijls bedorven - waar gebruiken, en indien zij zoo wijs waren enkel op den persoon, op zijn karakter, op zijn daden, op zijn bekwaamheden te letten, en de beginselen aan de mannen hunner keuze overlieten, zooals zij het nu in elk geval met de toepassing moeten doen, zou het vrij wat beter voor het land zijn! Ga ik naar de stembus - en ik doe dit meest altijd - het is om de kansen van een kandidaat, die mij bevalt, te vermeerderen, of als er zulk een kandidaat, zooals gewoonlijk, niet is, om den minst slechte te doen benoemen. Uwe kandidatuur sta ik voor: niet alleen omdat gij mijn vriend zijt, maar 1o. omdat gij tevens, zooals ik weet, uwe betrekking eer zoudt aandoen, en er de pligten ernstig van opvatten, en 2o. omdat gij geen politieke beginselen hebt. Van morgen was ik in de weer om Van Hoven over te halen Vaargast de kandidatuur van Van Breemsma te doen opgeven, omdat ik dien heer ken als iemand, aan wien geenerlei belangen, en in het allerminst de landsbelangen te vertrouwen zijn, en ik nog liever een vlegel als Sparrehout in de Kamer zie dan een gluiper zooals de andere.’
‘Maar men zal mij toch naar mijn beginselen vragen, een programma van mij verlangen, en daarop kan ik niet antwoorden dat mijn vriend, dokter Patters, beginselen voor een noodzakelijk kwaad aanziet!’ merkte Frits vrolijk op, want de levendige kout van den dokter had hem ten tweeden male in een opgeruimde stemming gebragt.
| |
| |
‘Kwaad, niet noodzakelijk kwaad, heb ik gezegd. Maar wij wentelen rond in den zelfden kring. Grij gaat morgen naar uw oom; niet waar, dat is besloten?’
‘Ongetwijfeld!’
‘Welnu; spreek met hem als met mij; verklaar zonder omwegen uw afkeer om u aan eenige partij te verbinden; zorg dat gij goed op de hoogte van alle omstandigheden zijt, en tracht, als het mogelijk is, een dag of een halven dag bedenktijd te verkrijgen.’
‘Ik zie tegen de onderneming op, maar toch, ik wil haar beproeven. Zult gij mij blijven raden en bijstaan, Arnold?’
‘Wis en zeker, en ik zal u niet tot een plan aanzetten, dat geen kans van verwezenlijking aanbiedt; daar kunt gij op rekenen!’
Toen de dokter dit gezegd had, greep hij eensklaps den arm van Frits en trok hem naar zich toe; terzelfder tijd zette hij met een fikschen stoot zijn hoed regt, die links op zijn hoofd stond, floot even tusschen de tanden, en strekte zijn wijsvinger uit naar een kromming van den weg, vóór hen.
Frits zag den kant op, die hem werd aangewezen. Een dame kwam langzaam de laan af; zij was in ligte zomerkleeding, met een breedgeranden stroohoed over haar zwierende blonde lokken, en droeg in de eene hand een tuiltje klaprozen en korenbloemen, waarschijnlijk pas op het veld geplukt, in de andere een zonnescherm, dat zij voor haar gelaat hield; haar slanke gestalte en losse tred verrieden desniettemin wie zij was: Clara van Ramen naderde de twee vrienden. Na het onderhoud met haar ouders was het haar te drukkend in huis geworden, en zoo had zij verkwikking gezocht in een wandeling langs de velden. Thans keerde zij naar huis terug.
Frits verschoot van kleur; Patters, hem steeds bij den
| |
| |
arm houdende, week zijwaarts af, aldus de geheele breedte van den weg voor de juffer vrij latende; zoo wachtten beiden haar af, en bogen, met den hoed in de hand, toen zij hen voorbijging.
Op dat oogenblik ligtte Clara het hoofd op, en het volle licht der zon viel op haar lieftalig gezigtje; halverwege keerde zij zich naar de heeren, met een neiging, zonder haar gang te vertragen, hun beleefde groet beantwoordende. Toen zag zij Frits even aan, en in haar oogen en om haar lippen vloog een glimlach, zoo vriendelijk, zoo bekoorlijk, zoo aanminnig, als Frits er nog nooit een aanschouwd had. Daarop zette zij bedaard haar wandeling voort.
Patters voelde den arm van zijn vriend beven; onwillekeurig zette deze een paar stappen vooruit, als wilde hij het meisje naijlen, maar hij dacht aan het uitdrukkelijk verbod van haar vader en bleef staan.
‘Frits,’ vroeg de dokter op hoog ernstigen toon, ‘gelooft gij aan voorteekenen?’
Frits, nog ontsteld door de ontmoeting, wilde ontkennend antwoorden, maar zijn beschouwing over de twee deuren in Van Ramens spreekkamer kwam hem in de gedachte.
‘Half en half,’ zeide hij, Clara naoogende.
‘Welnu, mijn vriend, laat mij dan als wigchelaar tot u spreken; gij zult slagen in uw voornemen; geluk er mede! Die blik, die glimlach kunnen niet liegen.’
‘Ik geloof het ook, Arnold; zij weet van mijn aanzoek, en keurt het goed; dit staat vast; nu voel ik moed; nu zal ik handelen met kracht.’
‘Uitmuntend; doch laat ons thans afscheid nemen; ik zie het hek van Lindenbosch al, en zal daar wel eenigen tijd moeten blijven; good luck!’
| |
| |
‘Morgen vroeg rijd ik naar Dungermeer; ik ga over alles met oom spreken, ook over uw raad; ook over deze heilspellende verschijning.’
‘Dat niet, in geen geval; laat Clara er buiten; uw liefde en hoop kunt gij later wel verhalen, en met te veel op eens te willen doen, zoudt gij alles slecht verrigten. Qui trop embrasse mal étreint! Denk morgen om niets hoegenaamd dan om uw kandidatuur; begrepen? En nu nogmaals vaarwel!’
Frits drukte zijn vriend hartelijk de hand, en keerde op zijn schreden terug. Patters was weldra op Lindenbosch, en hoe zwaar zijne patiente ook aan verveling en neêrslagtigheid leed, nu gevoelde zij zich opgewekt, want nog nooit had de dokter zoo vrolijk en levendig naast haar stoel zitten keuvelen als hij dezen avond deed.
|
|