| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Het aanzoek.
Het huis, waar Frits zich nu, nadat Van Hoven zich had verwijderd, aanmeldde door een ruk aan den schelknop, zag er statig uit, en die statigheid werd nog vermeerderd door de breede poort van de bierbrouwerij, waaraan het aan de eene zijde, en door de stalling, waaraan het aan de andere belendde, welke gebouwen daarmede als het ware een geheel uitmaakten. Het bleek althans uit de kroonlijst, die hunne gevels onderling verbond, dat zij bij elkander behoorden, en mogt deze omstandigheid al een zeer onbevallige en plompe breedte vertoond hebben aan dengene, die zijne oogen naar de nok opsloeg, zij gaf hem aan den anderen kant een indrukwekkend denkbeeld van het eindcijfer, waarmede des eigenaars aanslagbiljet in de grondlasten moest prijken.
| |
| |
Het duurde niet lang of Frits werd binnengelaten. Hij noemde zijnen naam aan de meid. Deze wist kennelijk wat zij te doen had. Zij opende de deur der zijkamer, verzocht Frits binnen te treden en zette een stoel voor hem bij de tafel gereed, er bijvoegende dat mijnheer weldra komen zou.
Als Frits rustig was geweest, zou hij nu nog eens overdacht hebben wat hij den heer Van Ramen, op de vragen, die deze hem ongetwijfeld zou stellen, wenschte te antwoorden. Maar hij was niet rustig, en deed wat alle onrustige lieden in zulke gevallen doen; hij liep het vertrek door, en bezag eerst het boekenrekje, waar hem aanstonds een ouderwetsche vertaling der pleidooijen van Cicero, in marokijn gebonden, de Ieerredenen van Bossuet, een bloemlezing uit Van der Palm en de laatste parlementaire redevoering van Thiers, in brochure uitgegeven, in het oog vielen; vervolgens de pendule, op wier voetstuk een bronzen edelman stond, met een lang rapier op zijde, die een wambuis met gespleten pofmouwen, en schoenen met bijzonder breede punten en groote rozetten droeg. Daar deze edelman den duim op de punt van een ei hield, dat met de andere punt op een tafeltje rustte, tusschen welks pooten de wijzerplaat was aangebragt, kon men het er voor houden dat hij Columbus moest voorstellen. Even ligt viel te raden wat de vier gekleurde litografiën achter glas, die op evenwijdigen afstand den wand versierden, beduidden. De een vertoonde het beeld van een dame met sneeuwvlokken op hare vlechten en op haar donkerkleurigen, door bont omzoomden mantel; de tweede, een andere dame met een krans van eikenloof en druiventrossen om het hoofd, en een pantervel over de schouders, in de regterhand een gouden sikkel
| |
| |
in de linkerhand een bundel aren en korenbloemen houdende, die zij waarschijnlijk met genoemden sikkel had afgesneden. De beide dames hadden zwart haar en zwarte oogen. De pendant-dames op de platen, daar juist tegenover opgehangen, onderscheidden zich door blond haar en lichtblaauwe oogen. Een dezer twee nam een bad in een snel-vlietende beek, onder de schaduw van beukenboomen, met weelderige bladerkroonen bedekt. Haar buurvrouw, bijna even luchtig gekleed, ofschoon zij geen plan op baden scheen te hebben, huppelde door het veld, en droeg bloemkransen op haar lokken en in de handen. Na dit een en ander in oogenschouw genomen, en er uit afgeleid te hebben, dat hij hier een verpersoonlijking van de jaargetijden voor zich zag; na een vlugtigen blik geworpen te hebben op de kanapee tegenover het raam, de acht stoelen, de vaasjes en aschbakjes op den schoorsteenmantel, de hoekige en ronde, roode, donkergroene en zwarte figuren op het tapijt, den bloemrand van het tafelkleedje en den kristallen knop van het met arabesken geborduurde schelkoord, ging Frits eindelijk op den stoel zitten, welken de meid voor hem had aangeschoven, en wenschte nu dat Van Ramen maar mogt verschijnen. Er waren twee deuren in de kamer: de eene, waardoor hij was binnengekomen, en die in den breeden gang van het woonhuis uitkwam; de andere daar schuins tegenover, die, zooals hij wist, toegang verleende tot het kantoor der brouwerij. Hij begon zich af te vragen door welke van beide de heer Van Ramen zijne intrede zou doen, en sprak met zich zelven af dat hij het als een goed voorteeken zou aanzien, wanneer dit door de gangdeur geschiedde. Immers dan was het waarschijnlijk dat hij uit de huiskamer zou komen, daar had de meid derhalve Frits moeten aanmelden, en er was kans dat Clara, dit vernemende, de
| |
| |
bedoeling van zijn bezoek bij haren vader wel begrijpen zou. In dat geval mogt hij hopen.....
Hier werden zijne overpeinzingen gestoord door het omdraaijen van een kruk, en Claraas vader stapte binnen, van de zijde der brouwerij. Hieruit viel volstrekt niets af te leiden, daar de man dit uur altijd op zijn kantoor doorbragt; maar Frits had nu eenmaal bepaald dat de komst door die deur een slecht voorteeken zou wezen, en zoo ontving hij er een onaangenamen indruk van. Bij een gejaagdheid, als die waarin Frits verkeerde, komen zulke kinderachtigheden bij anders zeer verstandige en beredeneerde lieden veelvuldiger voor dan men denken zou.
De heer Van Ramen was een zeer gezet man, met een blozend gelaat, en dikke, korte beenen, wat hem eenige overeenkomst gaf met de paarden, die men elken dag voor zijn zwaarbeladen bierkar zag stappen. Die paarden, door het geheele stadje bekend, hadden den welverdienden naam van dubbel zooveel te trekken als een gewoon paard, maar van niet te kunnen draven, veel minder te rennen, zelfs niet buiten het gareel. Den heer Van Ramen was het aan te zien, wanneer hij al wandelende zijne voeten zoo stevig en vierkant op den grond nederzette, dat snelle bewegingen even strijdig met zijne natuur moesten zijn als met die zijner trekdieren. Wel had men hem soms, in oogenblikken van grooten haast, met lossen das en den hoed in de hand, zich op zijne manier zien voortspoeden; maar ook dan mogt hij het naauwelijks tot een sukkeldrafje brengen, waarbij zijne logge gestalte van de ongewone inspanning zoo hevig schudde, dat het akelig was om gade te slaan. De heer Van Ramen was des ondanks een vlijtig man, altijd bezig, niet enkel in zijne zaken, maar ook met andere bemoeijingen. Hij vervulde de post van lid van den gemeenteraad, was
| |
| |
medebestuurder van de kiezers-vereeniging Regt en Wet, penningmeester van het leesgezelschap Nuttig en Onder-houdend, kommissaris van een naamlooze vennootschap tot bevordering van den landbouw, korrespondent van drie of vier filantropische maatschappijen, en bekleedde meer zulke betrekkingen; wat meer is, hij kweet zich ijverig van de hieraan verbonden werkzaamheden. Het bijwonen van vergaderingen, en het plegtig uitbrengen van zijn gevoelen aldaar kon bij hem zelfs eerder als een genoegen dan als arbeid gelden. Redevoeringen houden was zijn stokpaardje. Hij behoorde tot die menschen, welke gaarne zich zelven hooren spreken en anderen naar zich zien luisteren. Evenwel verzekerde hij aan elkeen dat hij niets van de uiterlijke welsprekendheid verstond; hij was geen advokaat of professor, maar slechts een eenvoudig man, die ongekunsteld zijne meening uitsprak, en dit vermogt, dacht hij of zeide hij althans, iedereen. Niettegenstaande die eenvoudigheid en ongekunsteldheid had hij, onbewust, ook in het dagelijksch leven, de gewoonte aangenomen van een zeer afgepaste woordvoeging en plegtigen toon, die den indruk maakte, als meende hij het woord te rigten niet tot zijn gezin of een paar gemeenzame vrienden, maar tot een breeden kring van oplettende hoorders. Dit kwam nog meer uit, dan anders het geval zou zijn geweest, door 's mans zware stem, en de gebaren met hand en arm, die zijne woorden meestal vergezelden. Zijne bekenden zagen deze hebbelijkheid door de vingers om zijn goedhartigheid en hulpvaardigheid, waarvan menigeen hunner sterk sprekende bewijzen had gezien. Deze laatste eigenschappen waren te lezen, vooral wanneer hij zweeg, in de gulle plooijen van zijn vleezige wangen, en duidelijker nog in den welwillenden glans van zijn levendig oog.
Van Ramen stak Frits, die opgestaan was, de hand toe,
| |
| |
liet hem neder zitten, plaatste zich zelven op een stoel tegenover hem, deed het gewone vlugtig onderzoek naar zijne gezondheid, legde toen de handen over elkander op de tafel, en wachtte af wat de advokaat zeggen zou.
Deze maakte in korte woorden het doel van zijn komst bekend, en eindigde met het verzoek om aan mejufvrouw Clara zelve de opregte genegenheid te mogen openbaren, welke hij voor haar gevoelde. Daarop wachtte hij op zijn beurt af, wat de brouwer nu zeggen zou, zich intusschen verligt gevoelende, dat het ijs gebroken was. De heer Van Ramen dacht eenige oogenblikken met ter neder geslagen oogleden na, legde zijne regterhand op zijn linkerarm, en zeide, Frits aanziende:
‘Bij aanvragen van dusdanigen aard zijn drie punten in het oog te houden. In de eerste plaats, de gezindheid der hoofdpersone; dit komt hier echter niet dadelijk in aanmerking, dewijl u noch mij daarvan voor het oogenblik iets bekend kan wezen; in de tweede plaats, de denkwijs van de ouders dier hoofdpersone; eindelijk, in de derde plaats, het karakter, het gedrag en de maatschappelijke omstandigheden van dengeen die de aanvraag doet. De gemelde denkwijs vormt zich natuurlijk in den regel volgens den uitslag van het onderzoek, dat naar den toestand - welken ik bij het derde punt heb aangeduid - wordt ingesteld, en daarna moet die denkwijze - zooals van zelf spreekt - grooten invloed uitoefenen op de gezindheid, waarvan ik bij het eerste punt gewag heb gemaakt. Tusschen die drie punten is bijgevolg een onafscheidelijk verband. Ik geloof alzoo u, als eenvoudig man, ongekunsteld mijn gevoelen te hebben bloot-gelegd.’
Van Ramen, na zeer vlot, doch niet zonder nadruk deze volzinnen uitgesproken te hebben, ging achteraan tegen den
| |
| |
rug van zijnen stoel liggen, de handen op de leuning steunende.
Frits kreeg den indruk, alsof de brouwer, bij het ontvangen van zijn briefje wel vermoedende wat hij beoogde, een korte gelegenheids-speech had opgesteld en gememorizeerd, en die nu te pas bragt. In het eerst wist hij niet regt wat te zeggen, maar hij was te goed advokaat om lang in de verlegenheid te zijn. Duidelijk bespeurende dat de ander voorshands niet gezind was aan het gesprokene iets toe te voegen, antwoordde hij:
‘Wat mijn karakter en gedrag betreft, zoo ben ik in staat u daarover, door personen wier eer en waarheidsliefde boven alle verdenking staan, inlichtingen te verschaffen, welke u, naar ik vertrouwen durf, volkomen zullen bevredigen. Mijne omstandigheden....’
‘In eene kleine plaats, gelijk Wijkerdam, mijnheer Molmer, blijft de eene burger zelden lang in onwetendheid over de levenswijs van den anderen. Het is mij bekend, dat u een zeer gunstige reputatie geniet, en door een toeval is mij voor eenigen tijd ter oore gekomen, dat dit ook zoo met u gesteld is geweest in de steden, waar u verblijf hebt gehouden, alvorens u hier met der woon te vestigen.’
Frits boog, maar er maalde hem iets in het hoofd van deurwaardersstijl, en het was hem alsof de brouwer op zegel sprak.
Deze ging voort, na even zijne gedachten verzameld te hebben:
‘Alles wat ik zoo nu en dan van u vernomen heb, is zeer geschikt om mij een goeden dunk van uw persoon te geven. Inderdaad, het zij mij vergund u dit als eenvoudig man, in ongekunstelde woorden - gelijk het mijne gewoonte steeds is - te verklaren: ik koester opregte achting voor u, mijnheer Molmer.’
| |
| |
Frits boog alweder, en er vertoonde zich een vergenoegde trek om zijn mond. Die betuiging van achting scheen hem iets goeds te beloven. Wanneer hij meer vertrouwd ware geweest met den dagelijkschen gang onzer zamenleving, en niet voor de eerste maal een huwelijksvoorstel had gedaan, zou hij geweten hebben dat, even stellig als in een brief op het ‘met hoogachting verblijve’ de ‘dienstwillige dienaar’ volgt, bij een aanzoek van belangrijken aard een ongevraagde betuiging van achting de gewisse voorbode is eener weigering.
‘Uwe goede gezindheid’, vervolgde de nu hoopvolle advokaat, ‘vereert en verblijdt mij. Ik zou mij hoogst gelukkig rekenen als ze zooverre ging, mij wel een onderhoud met mejufvrouw uwe dochter te willen toestaan.’
De brouwer wreef met de linkerhand over zijne kin, en hernam, zonder acht te geven op Frits' laatste woorden:
‘Het bevreemdt mij intusschen - bij een zamenspraak als deze noem ik openhartigheid den eersten pligt - het bevreemdt mij intusschen wel eenigzins, mijnheer Molmer - ik mag het u niet verbergen - dat u met zulk aanzoek tot mij zijt gekomen. Wanneer toch mijne inlichtingen juist zijn, is uwe praktijk nog van weinig omvang, en ik meen te mogen zeggen genoeg op de hoogte te zijn van de maatschappelijke toestanden te Wijkerdam, om te kunnen voorspellen, dat genoemde praktijk - houd mij, bid ik u, mijne welgemeende opregtheid ten goede - in de eerste jaren niet noemenswaardig zal toenemen. En iemand van uw jaren - want ik kan gemakkelijk nagaan dat u digt bij de dertig moet zijn, of welligt dien leeftijd reeds bereikt hebt - behoort een genoegzaam bestaan te bezitten - dit zal mij door u gereedelijk worden toegegeven - alvorens bepaald naar de hand van een meisje te dingen. Deze opmerking - ik houd er mij van overtuigd - zal door u
| |
| |
verwacht zijn geweest. Welligt zult u zeggen - ik vermoed dit althans - dat u niet enkel van uwe praktijk afhangt, maar vermogen genoeg bezit, om ook daarbuiten, op voldoende wijs, in het levensonderhoud van een gezin te kunnen voorzien. In zulk geval - u ontwaart, dat ik zonder omwegen en ongekunsteld u mijn gevoelen openbaar - in zulk of dergelijk geval zou ik echter altijd u onder het oog moeten brengen, dat ik - voor het oogenblik daargelaten welke de meening mijner dochter ten opzigte van uwen persoon al of niet zou kunnen zijn - slechts zoodanigen schoonzoon voor haar wensch, en zou kunnen aannemen, als in gezette en verpligte bezigheden toonde, waarlijk een nuttig lid onzer hedendaagsche maatschappij te wezen, die, met volle regt, den arbeid, en vooral den intellektuelen arbeid, zoo hoog verheft.’
Nu kon de heer Van Ramen niet verder, zonder even adem te scheppen. Hij liet dan ook zijnen wijsvinger, die zich gedurende dezen woordenvloed nu eens op, dan eens neder, dan weder regts en links bewogen had, op de tafel zakken, en kuchte even. Frits, die herhaaldelijk gepoogd had, doch te vergeefs, om door een enkel stopwoord of uitroep de lange reeks zinnen en tusschenzinnen af te breken, nam nu de gelegenheid waar om even te zeggen:
‘U geeft mij niet veel moed, mijnheer!’
‘Plaats u op mijn standpunt. Ik heb zelf mijn weg door het leven gemaakt: mijne ouders hebben mij niets noemens-waardig nagelaten - waan niet dat ik er mij over schaam; integendeel, het is mijn roem; door eigen inspanning, door gestadige werkzaamheid ben ik geworden wat ik thans ben. Arbeid adelt, is steeds mijn lijfspreuk geweest; door arbeid heb ik het tot welvaart gebragt, en aan den arbeid alleen - ik zeg het zonder valsche nederigheid, maar ook zonder
| |
| |
eigenwaan - dank ik het, zoo ik thans een vermogend burger ben.’
Van Ramen sprak de waarheid, maar niet de geheele waarheid. Hij was inderdaad veel verschuldigd aan zijne noeste vlijt, die van geen rusten wist, maar toch ook wel iets aan de omstandigheid, dat hem van een oom zijner vrouw een erfenis ten deel was gevallen, waardoor hij in staat was gesteld geworden zijne zaken uit te breiden. In zijne nijvere handen was deze som tot een aanzienlijk kapitaal aangegroeid. Hij gewaagde er echter nooit van, en was er zeer op gesteld voor een man gehouden te worden, die, zonder eenige buitenkans, zich tot een maatschappelijke hoogte had weten te verheffen, welke hem duizelingwekkend voorkwam.
Het kostte Frits vrij wat overleg, om in voegzame bewoordingen Van Ramen aan het verstand te brengen hoe het eigenlijk met hem geschapen stond, en hij evenmin vermogen als praktijk bezat, maar toch gemeend had zijne onoverwinnelijke neiging voor Clara aan haren vader niet verborgen te moeten houden, terwijl hij bovendien vast besloten was om onverdroten de middelen op te sporen, waardoor hij tot geregelde en, zoo mogelijk, voordeelige bezigheden zou kunnen geraken. Hij deed dit echter meer om, zoo goed het gaan wilde, zijn stap te regtvaardigen, dan wel omdat hij nog hoopte de onderhandeling tot een voldoend einde te zullen brengen. De brouwer had hem reeds ingewikkeld afgewezen, toen hij nog meende, of zich althans hield alsof hij meende, dat de advokaat wel geen voldoende praktijk, maar toch een onafhankelijk inkomen bezat. Hoe laag moest hij niet op hem nederzien, nu het bleek dat ook het laatste het geval niet was!
Hierin bedroog hij zich echter. Dezen man, vol van zelf- | |
| |
bewondering, omdat hij zich zelven een weg gebaand had, lachte het denkbeeld van Frits toe om hetzelfde te beproeven, en deze was in zijne oogen niet gedaald, nu het bleek dat hij geen vermogen had.
‘Dit plan, mijnheer Molmer, kan ik niet anders dan met belangstelling vernemen. En als ik u - mijne meerdere jaren en ondervinding geven mij daarop welligt eenige aanspraak - een raad mag aanbieden, voer het dan hoe eerder hoe beter uit. Zet u tot handelen. Ik zeg dit geheel buiten verband tot uw aanzoek, en enkel omdat - naar het mij voorkomt - iemand van uwen leeftijd aan zich zelven verpligt is, niet langer in zulk een onzekeren toestand te verwijlen als thans de uwe is. Ik zou zoo niet spreken,’ voegde Van Ramen er, ditmaal niet zonder hartelijkheid en wezenlijke eenvoudigheid, bij, ‘als u mij niet openhartig uwe omstandigheden hadt blootgelegd. Nu echter kan mijn welgemeende raad u welligt dienstig zijn.’
‘U zinspeelt daar straks en ook thans weder op mijn leeftijd. In den afgeloopen winter heb ik mijn een-en-dertigsten verjaardag gevierd; vergun mij thans deze vraag: verondersteld, mijn maatschappelijke toestand beviel u evenzeer als hij u nu mishaagt, zoudt u mij dan afwijzen omdat ik ongeveer tien jaar ouder ben dan mejufvrouw uwe dochter?’
‘Ofschoon ik niet weet wat deze vraag kan beduiden, zie ik er echter geen bezwaar in om die met neen te beantwoorden. Wanneer mijne dochter een man vond naar haren smaak, en met wien ik haar gaarne in het huwelijk mogt zien treden, zou het mij zelfs niet ongevallig wezen dat er een tamelijk verschil van jaren bestond in het voordeel van den laatstgenoemde. Daar maak ik geen geheim van. Vrouwen zijn meestal ouder dan haar leeftijd, mannen jonger. Ook ik overtref mijne echtgenoot met eenige jaren.’
| |
| |
‘Welaan, mijnheer,’ zeide Frits, van zijnen stoel oprijzende en met eenige heftigheid, want het was hem nu onmogelijk geworden eene aangelegenheid, waarbij zijn hart zoo zeer betrokken was, met deze koude zakelijkheid en op dien afgemeten toon te blijven bespreken, ‘welaan, mijnheer, ik zal uwen raad opvolgen; die raad heeft mij de oogen geopend! Te lang heb ik rustig zitten wachten, te lang in besluiteloosheid mijne dagen gesleten; daar zal nog heden een einde aan komen; al mijn krachten, al mijn beschikbaren tijd, ga ik, van dit oogenblik, aanwenden om tot een bevredigenden toestand te geraken. U hebt mij een harde les gegeven - zij was verdiend; ik dank u er voor, en hoop er mijn nut mede te doen; vaarwel mijnheer!’
Frits sprak hier uit de volle opwelling van zijn gemoed, zonder zich te voren af te vragen, hoe zijne woorden zouden worden opgenomen. Maar zoo hij het er op had toegelegd, om een gunstigen indruk bij den brouwer te weeg te brengen, had hij ze niet beter kunnen uitkiezen. Nog meer dan van zijn vermogen, had deze een hoog denkbeeld van zijn eigen verstand en doorzigt. Die hoedanigheden hadden hem immers den weg tot dat vermogen gebaand. Hij deelde dan ook gaarne raad uit, en gevoelde zich nooit meer gevleid dan als iemand hem er om vroeg.
Daarom vergat hij nu geheel, dat hij in het laatste half-uur, in stilte, naar het vertrek van den advokaat had zitten verlangen, en zeide op minder plegtigen toon dan hij tot dusverre gebezigd had:
‘Waarom zulke haast? Zoo mijn raad en ondervinding u voordeelig kunnen wezen, zijn zij tot uw dienst. Wat u daar zegt is zoo gemakkelijk nog niet uitgevoerd; het grootste bezwaar is - gelijk bij alle zaken - een goed begin, een welgevormd plan. Hebt gij eenige uitzigten?’
| |
| |
Het was Frits zeer aangenaam te bespeuren, dat zijn taal gunstig werd opgenomen. Gulweg deelde hij nu aan Van Ramen mede, met welk oogmerk hij zich te Wijkerdam had nedergezet, en hoe hij gehoopt had eenmaal een goed gedeelte der praktijk van den ouden advokaat Mr. Zemeling op zich te zien overgaan, maar nu trachten zou maatregelen te nemen, die reeds aanstonds zijn lot zouden verbeteren.
‘Daar hebt gij gelijk in. Zemeling is, het is waar, een man van jaren, maar nog levenslustig en bij de hand; daarenboven - ik veroorloof mij dit gemeenzame woord te bezigen - is hij taai. Hij kan het nog best een jaar of tien uithouden, en dat tijdvak is te lang, om met wachten te worden doorgebragt. Gij zoudt aldus niet alleen u zelven, maar - wat hier ook in aanmerking komt, - de maatschappij schade berokkenen, door er een onnut lid van te wezen, dat konsumeert doch niet produceert. Het staat toch vast, dat alle krachten, zoowel stoffelijke als intellektuele, aangewend moeten worden tot....’
Frits, die bevreesd begon te worden voor een kort begrip der staathuishoudkunde, veroorloofde zich hier den breedsprakigen man in de rede te vallen, door tot zijne verschooning aan te voeren, dat hij gehandeld had in overleg met en op raad van zijn oom, den heer Louis Molmer te Dungermeer.
‘Ik heb de eer,’ zeide de brouwer, ‘met den heer Molmer zeer goed bekend te zijn; er is zelfs een tijd geweest toen wij vrienden, gemeenzame vrienden waren. Hij achtte mij hoog en ik hem. Ik acht hem zelfs nog hoog, hoewel een verkoeling tusschen ons ontstaan is, ter oorzake van verschil in politieke zienswijzen. Ik kom er rond voor uit, dat ik met hart en ziel de beginselen van de partij der
| |
| |
welgezinden ben toegedaan, en mijn ijverigste streven steeds geweest is om deze beginselen meer en meer ingang te doen vinden. Uw oom bestrijdt ze daarentegen, werkt ten nadeele dier partij - ofschoon ik hem dikwijls tot beter inzigt van hare bedoelingen heb pogen te brengen - en heult met de gelen. Al de achting, die ik hem toedraag, - en niet minder de vriendschap, waardoor ik mij eenmaal aan hem verbonden rekende - mogen mij niet blind doen wezen voor zijne dwalingen. Het gezond verstand leert immers, dat het wroeten der gele partij allerverderfelijkst is.’
‘Tot dusverre heb ik mij weinig of niet met de politiek ingelaten,’ antwoordde Frits. ‘Ik gevoelde geen neiging om het drijven onzer staatspartijen te doorgronden, en bezit daarom te haren opzigte nog geen gevestigde overtuiging. Daarvoor kan ik u echter borg staan dat, wanneer mijn oom in zijne politieke sympathiën mogt dwalen, zooals door u wordt beweerd, zijne opregtheid en goede trouw toch boven alle verdenking verheven zijn.’
‘Ik misprijs het niet in u dat u het voor uwen bloedverwant met zooveel warmte opneemt. Maar desniettegen-staande is het mij onmogelijk het verband niet te bespeuren, dat aanwezig is tusschen zijn politiek streven - waarover ik nu verder geen oordeel wensch uit te spreken - en den raad, dien hij u gaf. Passen zulke kansberekeningen, als ik hier ten opzigte van den ouden heer Zemeling ontmoet - en waarvan u zelf thans het gewaagde inziet - niet volkomen in het stelsel der gelen? Doch dit daargelaten; wat zijt gij thans van zins te doen?’
‘Ik zal rijpelijk dienen na te denken, alvorens tot een besluit te komen. Mij dunkt evenwel dat ik beproeven kon de eene of andere vaste betrekking te verkrijgen.’
De heer Van Ramen glimlachte.
| |
| |
‘Gij advokaten,’ zeide hij, weder voor een oogenblik zijnen deftigen toon latende varen, ‘denkt altijd dat de betrekkingen voor u bewaard worden, en die titel van meester in de regten u aanspraak geeft op iedere openstaande post. Ongelukkigerwijs denkt elk uwer kollegaas er evenzoo over, en dit zou reeds de spoeling dun maken, zelfs als enkel de regtsgeleerden in aanmerking kwamen. Ik geloof dat u wèl zult handelen met u geen al te groot denkbeeld te vormen van uw welslagen in het solliciteeren.’
Nu stond de heer Van Ramen op. Hij meende dat hij, met langer het gesprek voort te zetten over de bijzondere aangelegenheden van Frits, waarover hij in een oogenblik van welwillende onbedachtzaamheid aan het vragen was gegaan, dezen hoop zou geven op het bezit van Clara, wat niet in zijn plan lag. Hij reikte hem derhalve de hand tot afscheid.
Zoo wilde Frits echter niet vertrekken.
‘Of ik slagen zal of niet, als ik solliciteer,’ sprak hij met vastheid, ‘zelfs of ik solliciteeren zal dan wèl op een andere wijs pogen mijne wenschen te verwezenlijken, is nog een geheim voor mij; dit echter weet ik, dat ik thans geen inspanning zal schromen, die mij tot mijn doel kan brengen Maar zoo het geluk mij toelachte, mijnheer Van Ramen, zoo de Hemel mijn streven zegende, zou ik dan mogen hopen dat mijn innigst verlangen bij u geen tegenkanting zou ontmoeten?’
‘Dit hangt geheel af van de omstandigheden. Zullen zij u gunstig wezen? Zoo ja, zal dan mijne dochter nog vrij zijn? Mij dunkt, het moet u zoowel als mij het verstandigst voorkomen om thans geenerlei afspraken te maken voor een nog geheel onzekere toekomst. Ik herhaal u echter, met volle opregtheid, dat ik tegen uw persoon of karakter niets
| |
| |
heb, maar er integendeel hooge achting voor gevoel. Wanneer u in het vervolg mijne dochter mogt ontmoeten, is uwe kieschheid mij een waarborg dat u haar nooit iets zult laten blijken, hetzij van uwe neiging, hetzij van ons huidig gesprek, en thans wensch ik u den besten uitslag op uwe voornemens. Vaarwel, mijnheer Molmer!’
Frits maakte een buiging, en verwijderde zich. Ofschoon hij geen stap was gevorderd, gevoelde hij zich toch luchtiger nu het onderhoud voorbij was. Dit had hij er in alle geval bij gewonnen, dat hij het thans als zijn pligt beschouwde, voortaan zoo weinig mogelijk om Clara Van Ramen te denken, en zoo veel mogelijk aan de verbetering van zijnen maatschappelijken toestand te arbeiden. En met dit besluit in het hoofd ging hij minder neêrgedrukt naar huis, dan hij gekomen was.
Hoe opgeruimd zou hij niet geweest zijn, wanneer hij had kunnen hooren wat Van Ramen mompelde, toen hij weg was. ‘Er zit meer in dat advokaatje,’ sprak deze, langzaam het vertrek verlatende, ‘dan men zeggen zou; ik houd het er voor, dat, zoo hij het niet verder heeft gebragt, de omstandigheden daar grooter schuld aan hebben dan hij zelf. Zijn meeste kollegaas komen toch ook niet sneller voort, en nu hij eenmaal een prikkel heeft..... hij doet zoo goed zijn woord, en zijn uiterlijk is ook niet in zijn nadeel..... ik kan mij Claraas voorkeur wel begrijpen.....’
Zoo peinzende, was hij het voorhuis door en den breeden trap opgegaan, die naar de huiskamer leidde, na alvorens zorgvuldig zijne laarzen te hebben afgestreken op de ruige vloermat, hetgeen volkomen onnoodig was, daar hij niet van de straat, maar van zijn kantoor was gekomen. Die huiskamer, welke tevens als pronkkamer diende, en waar mevrouw Van Ramen gewoonlijk de bezoekers ontving, die des
| |
| |
voormiddags hunne opwachting bij het gezin maakten, verdiende intusschen wel buitengewone voorzorgen van de zijde der intredenden. Alles, van het weelderig Deventer tapijt tot de gladde palisanderhouten meubelen, de schitterend vergulde lijsten van de spiegels en schilderijen, het lichtgrijze behangsel met de gouden heraldieke leliën, de porseleinen nymfen en de bronzen pendule op den schoor-steenmantel, het bruine fluweel, waarmede deze bekleed was, en de zijden overgordijnen zagen er ten deele zoo fonkel-nieuw, ten deele zoo goed onderhouden uit, dat men wel vreezen moest om in dit keurig verblijf eenig stof of vuil mede naar binnen te brengen. De kleeding der beide dames, welke zich daar thans ophielden, was natuurlijk rein, sierlijk en frisch. Wij zeggen ‘natuurlijk’, want hoewel het somtijds gebeurt, dat men in slordig ingerigte vertrekken zeer fraai gekleede vrouwen ziet zitten, is het een regel zonder uitzondering, dat dames, die zorgvuldigheid, orde, netheid en zwier in hare meubels aan den dag leggen, hetzelfde doen in haren tooi.
Mevrouw Van Ramen, de oudste der twee, welke ongeveer zes-en-veertig jaar telde, maar door niemand voor een leugenaarster zou zijn gehouden, als zij het cijfer van zes-en-dertig als haren leeftijd had opgegeven, bezat een aangeboren bevalligheid, die door hare smaakvolle kleeding nog werd verhoogd. Het eenige wat daarop aan te merken viel, was dat deze wat te vlug en kleurig kon schijnen voor de moeder eener volwassene dochter. Twee nog jeugdige voorregten, welke zij bewaard had, namelijk overvloedig en glanzig lichtbruin haar en een sneeuwwit gebit, waaraan nog geen enkele tand ontbrak, mogten echter als verzachtende omstandigheden aangevoerd worden. Aan een scherpzigtige opmerker zou waarschijnlijk het verband zijn in het oog gevallen tusschen
| |
| |
het elegante in het voorkomen en het toilet dezer vrouw en de eigenaardige keus der sieraden, die zoowel in de zijkamer als hier ten toon waren gesteld. In de eerste hebben wij reeds de jaargetijden ontmoet in de gedaante van vier schoone juffers. Hier vinden wij Polyhymnia op de pendule, gebogen over een bronzen rots, welke houding haar opperkleed schilderachtige plooijen doet aannemen; daar naast twee slanke nimfen-gestalten, en eindelijk aan den wand een aantal genre-stukken van goede nederlandsche en buitenlandsche schilders, waarop heeren en dames waren afgebeeld, nu eens op de jagt, dan weder aan het hof, dan wandelende of rijdende in tuinen met geschoren hagen. Drie of vier maal vond men ook twee jonkvrouwen, de eene in een zilver-grijzen, de andere in een wit satijnen japon, staande tegen een tafel geleund, die met een laag afhangend fluweelen kleed was bedekt, gezamenlijk denzelfden brief lezende. Deze schilderijen waren van verschillende meesters: een bewijs dat het niet de vrouw des huizes alleen was, die zulk onderwerp het streven der beeldende kunst waardig achtte.
Mevrouw Van Ramen was de dochter van een majoor, die niet lang na haar huwelijk zijn pensioen ontvangen had, en eenigen tijd later was overleden. Hare moeder had zij reeds als meisje verloren, waardoor zij vroeg in de noodzakelijkheid was gekomen om de zorg voor de huishoudelijke aangelegenheden op zich te nemen. Het verstand en de praktische aard van Van Ramen, welke in die dagen nog geen eigen zaken dreef, maar, voor een aandeel in de winst, de brouwerij eener weduwe bestierde, hadden niet verhoed, dat hij smoorlijk verliefd werd op het schalksch gezigtje en het fijne, buigzame figuur van mejufvrouw Caroline Stoning, en met haar in het huwelijk was getreden. De wetenschap, dat zij het huishouden van haren vader
| |
| |
verzorgde, was evenwel noodig geweest om hem gevolg te doen geven aan hetgeen zijn hart verlangde. Daarbuiten wist hij alleen dit van haar, dat zij zwierige japonnen, meestal van neteldoek, droeg, allerbekoorlijkst glimlachte, vlot en innemend sprak, en veel, zeer veel danste. Was dit de echtgenoot, die aan zijne omstandigheden paste? Zou zij niet streven naar een weelde, welke zijn toen nog matig inkomen niet kon bestrijden? Caroline bezat toch niets hoegenaamd, en haar vader slechts zijn majoorstraktement, waarmede zij moeite had rond te komen. Dat zij later van een gierigen oudoom, wien niemand vermogen toeschreef, een aardig kapitaaltje erven zou, was toen met geen mogelijkheid te voorzien. De anders altijd alles berekenende en overleggende brouwer deed zich die vragen wel, maar liet ze onbeantwoord, stelde zijn geweten gerust met het denkbeeld, dat zij bij ervaring toch wist hoe een huishouden in te rigten, en voerde de schoone Caroline als vrouw naar zijn woning. Zoo bij hem de neiging den doorslag gaf, bij haar besliste het verstand, ofschoon zij daarvan minder ruim voorzien was dan hij. Maar zij was al zoo dikwijls de koningin van het bal geweest, zonder dat een der onderhoudende jonge militairen en burgers, die haar door hunnen smachtenden lof bewierookten, en allerlei teedere verklaringen aflegden, met haar hart ook hare hand vroeg, dat zij er aan begon te twijfelen of zij nog niet jaren lang zou moeten dansen, eer dit geschiedde - als het ooit geschiedde. In die gemoeds-stemming kwam het aanzoek van een braaf, welgemaakt en werkzaam man, die een tamelijk bestaan bezat, zoo min haren vader als haar verwerpelijk voor; zij aanvaardde dus zijn voorstel, doch niet zonder te meenen, dat zij eene mésalliance beging; op welken grond - zou zij moeilijk hebben kunnen duidelijk maken. Al wat zij op haren bruidegom
| |
| |
kon aanmerken was wat zij zijne burgerlijke manieren noemde, die dan ook wel eenigzins afstaken bij den toon der aanzienlijke jongelieden, met wie zij op de Casinoos danste, en tot wier stand zij zich rekende te behooren.
Deze meening bleef haar lang bij. Zonder haar regtstreeks uit te spreken, liet zij toch door duizende kleinigheden haren echtgenoot gevoelen, dat hij met een vrouw uit de voorname kringen was getrouwd. Wanneer men beider afkomst op den keper beschouwd had, zou het gebleken zijn, dat de echtelingen elkander op het punt van voornaamheid niets hadden toe te geven, daar beide van dezelfde burgerlijke afkomst waren. Maar Van Ramen had weinig in de wereld verkeerd, zag daarom eenigzins hoog op tegen zijne gade, die ingewijd was in alle geheimen der etikette, en boog zich met ontzag voor hare aanwijzingen aangaande zijne kleeding, gedragingen en uitdrukkingen. Hij voegde zich voorts geheel naar hare gevoelens omtrent de familiën, wier vriendschap hij moest trachten te verwerven, en de anderen, wier omgang, als zijnde beneden zijn stand, hij behoorde te schuwen. Het kwam Van Ramen somtijds in de gedachten, dat de laatsten eigenlijk degenen waren, die hij altijd voor zijns gelijken had aangezien, en de eersten wel eens wat laag op hem en zelfs op zijne vrouw nederzagen, maar hij sprak toch zijne Caroline op dit punt niet tegen; zoo hij al meer van zaken wist, overtrof zij hem aan den anderen kant verre in de kennis van de eischen der zamenleving. Caroline liet nu en dan blijken, dat zij, naar hare meening, haren gemaal tot een beschaafd man, tot een man van de wereld, wat in haar oog hetzelfde was, had gevormd, wel te verstaan voor zooverre iemand van burgerlijke afkomst daartoe te vormen was. Intusschen voltooide Van Ramen zelf zijne opvoeding, zoo door lektuur
| |
| |
als door den omgang met werkelijk beschaafde lieden, en daar tevens zijne welvaart toenam, wegens den voorspoed in zijne zaken, alsook omdat Carolina inderdaad met overleg de huishouding verzorgde, kwam hij weldra in aanmerking voor het lidmaatschap van den gemeenteraad en andere eereposten. Nu begon hij zich door zelfoefening op de welsprekendheid toe te leggen, ook met het doel om zijne echtgenoot, welke zeer vlug ter spraak was, en hem meermalen op het platte zijner voordragt opmerkzaam had gemaakt, in het gemakkelijk en sierlijk uitdrukken van zijn gevoelen te evenaren, maar met het ongelukkig gevolg dat hij zich een stijven, langdradigen spreektrant, vol tusschen-zinnen, had eigen gemaakt, waarvan wij hem zich in zijn onderhoud met Frits Molmer hebben hooren bedienen.
Meer en meer gevoelde hij zich gevleid door de eer, welke hem te beurt viel tot ambten en bedieningen geroepen te worden, en met de voornaamsten der stad in gedurige aanraking te komen. Dit wilde hij wel aan het onderrigt van zijne vrouw toeschrijven. Zijne hoogste eer bleef hij er echter in stellen, dat hij zich door ijver en beleid tot een vermogend man had verheven, en daarvan kende hij alleen zich zelven de verdienste toe. Wel had Caroline, sedert de onverwachte erfenis kwam, zich eenmaal laten ontvallen, dat hij ook door haar ‘de man’ geworden was; maar op dit punt had hij zich vierkant tegen haar gevoelen verzet, en toen hij haar met cijfers had bewezen, dat, door zijn nijverheid, dit kapitaal in weinig tijds vertien-voudigd was, had zij deze pretentie laten varen, doch ook die op haren vermeenden voornamen stand en hare groote-wereldachtigheid zoo veel te krachtiger gehandhaafd.
Zij is thans gezeten aan de eene zijde van een tafeltje, dat voor het middelste der drie breede schuiframen staat.
| |
| |
waardoor men uitzigt heeft op den bloemtuin achter het huis. Bezig met het schrijven van een langen brief, is zij in dezen arbeid verzonken, en houdt haar oogen onafgebroken gevestigd op het papier. Hare dochter Clara, welke tegenover haar zit, is minder ingespannen; wel bewegen zich haar fijne vingers gestadig op en neder, bij het borduren van een langen Albanees, met vervaarlijke zwarte wenkbraauwen, op het omlijste stramien voor haar, dat bestemd is een vuurscherm te worden; maar haar oogen dwalen gedurig van het werk af, en rigten zich nu naar de bloemperken buiten, dan naar de wanden van het vertrek, dan weder naar de festoenen op de wit gestukadoorde zoldering, zonder zich op iets te vestigen. Het is duidelijk dat de gedachten der juffer bij geen dezer voorwerpen verwijlen. Clara is niet zoo schoon als hare moeder, toen deze een meisje was, geweest moet zijn. Desniettemin ziet zij er zeer innemend uit, en haar rijzige gestalte, hare gulle blaauwe oogen, hare volle en lange blonde krullen, en vooral de goedige en toch geestige uitdrukking van haar eer rond dan ovaal gezigtje, zijn meer dan toereikend om te vergoeden dat zij, in plaats van den statigen griekschen neus van Caroline, een wipneusje heeft, haar mond iets te groot is, en hare lippen te bleek zijn. Haar kleeding is even smaakvol als die van Mevrouw Van Ramen, maar niet zoo kleurig en eenvoudiger van snede.
Zoodra Van Ramen binnen kwam, sloeg de laatste even haar oogen omhoog, en schreef toen weder voort. Clara stond op, verzette haar stoel en zag haar vader vragend aan.
‘Het was zooals wij dachten - dat wil zeggen, gij lieve Clara en ik - hij kwam om u ten huwelijk te vragen.’
Mevrouw legde haar pen neder, doch zeide niets. Clara bloosde even, en riep toen opgeruimd uit:
| |
| |
‘Ziet gij wel, mama? Ik heb het dan toch goed geraden! Het was of ik er een voorgevoel van had!’
Hierin was nu zeker niets opmerkelijks. Bij alle jonge dames, wanneer er een briefje aan haar vader komt, waarin een ongetrouwd heer, zonder nadere bepaling, een onderhoud verzoekt, werkt dat voorgevoel; wat meer is, ook bij de vaders vertoont het zich even sterk, en vóór dat de bezoeker zijn rede begint, is hun antwoord, met of zonder bijzondere achting, dan ook steeds gereed. Bij moeders daarentegen spreekt dat voorgevoel slechts als het aanzoek haar behaagt. In het omgekeerd geval kunnen zij niet vatten, hoe de heer N. N. het in zijn hoofd heeft gekregen om nu juist om hare dochter te komen. Er zijn immers zoo veel andere meisjes!
‘Ik moet zeggen dat Molmer een goeden indruk op mij gemaakt heeft (nu verzette mevrouw haar stoel); hij doet flink zijn woord, en schijnt niet, zoo als de meeste andere jonge advokaten, te meenen, dat hij de wijsheid in pacht heeft, maar zeer gezind te zijn om zijn voordeel te doen met de ondervinding van wijzere lieden, van meer ontwikkeling en menschenkennis. Ik heb hem trouwens, zooals ik wel meer gezegd heb, en u derhalve niet onbekend kan wezen, van het eerste oogenblik af dat wij met hem in aanraking kwamen, gaarne mogen lijden.’
Clara wreef hare handen van genoegen, en haar wangen gloeiden van blijdschap. Mevrouw bleef kalm luisteren. Zij was gerust. Al stonden haar deze woorden van haren echtgenoot niet aan, zij wist toch, dat hij haar onder vier oogen beloofd had in geen geval aan Molmer een stellig uitzigt op Clara's hand te geven.
‘Maar wat hebt gij hem nu gezegd; ach papa, ik ben zoo nieuwsgierig, kom, vertel het mij spoedig, spoedig,’ riep
| |
| |
Clara uit, naderde onderwijl haar vader, en sloeg haar handen om zijn arm.
‘Lieve meid,’ antwoordde deze statig doch op vriendelijken toon, ‘gij moet u waarlijk niet met het denkbeeld vleijen, dat van deze zaak iets zal komen. Wees verstandig, en zet u die uit het hoofd!’
Clara's lief gezigtje betrok, en haar oogen werden nat. Zij bedwong echter hare tranen, leunde tegen haars vaders arm, en zeide met sidderende stem: ‘Maar waarom dan toch, papa? wat hebt u toch tegen hem. Iedereen zegt, dat hij zoo knap is, en braaf daarenboven!’
Van Ramen kuste zijn dochter op het voorhoofd, drong haar toen zachtjes op zijde, en nam plaats op een stoel bij den schoorsteen.
‘Wees nu bedaard, kind,’ ging hij voort, ‘ik zal u alles mededeelen. Het gaat toch u in de eerste plaats aan. Maar niet het hoofdje laten hangen, hoor! niet pruilen, en steeds bedenken dat uw vader - uw ouders het wel met u meenen en uw geluk in het oog houden: kom, wees nu kalm, en laat mij uitspreken.’
Na deze hartelijke toespraak ging Clara zitten, en droogde haar oogen af, vol spanning naar haar vader luisterende, die weder in zijn gewonen plegtigen toon vallende, deze woorden zeide, aan welke hij nu en dan, met een afgemeten gebaar zijner regterhand, klem bijzette:
‘Ik merkte dus op, dat de persoon - en onder persoon versta ik zoowel voorkomen als gedrag en karakter - dat de persoon in kwestie een gunstigen indruk bij mij had nagelaten. Ook had ik mij voorgenomen, gelijk ik u gisteren verklaard heb, om bij een eventueel huwelijks-aanzoek geen acht te geven op de verwijdering tusschen mij en den heer Louis Molmer, oom van den advokaat, bestaande, en
| |
| |
heb mij daaraan stipt gehounden. Bij nader onderzoek - dat mij gemakkelijk werd gemaakt door de prijzenswaardige openhartigheid, waarmede meergemelde advokaat mijn vragen kategoriesch beantwoordde - is het mij evenwel overtuigend gebleken dat het met zijne omstandigheden geschapen stond als ik meende. Zijn praktijk is, hoewel hij reeds dertig jaar oud is, van luttel beteekenis en er bestaat geen uitzigt, dat die hem vooreerst genoegzame en voordeelige bezigheid zal verschaffen. Ik vermoed zelfs dat hij - hoewel de kieschheid mij verbood dit regtstreeks te vragen - nog niet genoeg wint om in zijn onderhoud van jonggezel te voorzien. Om een en ander heb ik hem te kennen moeten geven, dat zijn maatschappelijke toestand ten eenenmale onvoldoende was. Hij gaf dit toe, verzekerde mij alle pogingen te zullen aanwenden om zijne omstandigheden, zoo mogelijk, te verbeteren, maar scheen toch in te zien, dat - dewijl hiervoor, naar den gewonen loop der zaken, zeer veel tijd werd gevorderd - hij alle hoop op uw bezit moest laten varen, wat dan ook verstandig zal zijn.’
Clara had kennelijk iets ergers verwacht. Althans zij beurde haar hoofd weder op, toen haar vader zijn bezwaar noemde, als wilde zij zeggen: ‘is het anders niet?’ en vroeg nu, tamelijk onstuimig:
‘Heeft hij dat gezegd, papa, heeft hij dat gezegd?’
‘Wat, meisjelief?’
‘Dat hij de hoop vaarwel zeide, dat hij van mij afzag?’
‘Gezegd.... neen, gezegd niet.’
Een vergenoegde glans blonk in Clara's oogen, even als was de zaak nu beklonken. Haar moeder bespeurde het en zeide:
‘Zoo deze heer het al niet in ronde woorden gezegd heeft, zal hij het toch wel gedacht hebben; het ligt geheel in de omstandigheden.’
| |
| |
‘Juist mama,’ voegde de brouwer er bij, ‘dat was het wat ik bedoelde.’
‘Ik ben jong, ik heb nog geen haast,’ antwoordde Clara; ‘ik houd veel van Molmer, en waarom zou zulk een knap mensch niet vooruitkomen; ik zal op hem wachten.’
‘Beeld u nu niets in, Clara,’ zeide mevrouw; ‘fortuin maken gaat zoo spoedig niet tegenwoordig, en deze heer, gij hebt het gehoord, heeft zelfs geen bestaan voor zich alleen.’
‘Ik ben met weinig tevreden, mama, dat weet u wel; en papa heeft altijd gezegd, dat zoo er iemand om mij kwam, die werkzaam was en geregelde bezigheden had, hij niet op een groot inkomen zou zien, omdat wij zelven rijk waren; is het niet zoo, papa?’
Van Ramen kon dit niet loochenen, en knikte even toestemmend.
‘Clara, Clara, gij zijt nog te jong, gij kent de wereld niet, en oordeelt veel te ligtzinnig,’ viel Mevrouw weder in.
‘Papa was ook niet rijk, toen hij trouwde.’
‘Gij windt u te veel op, lieve’, ging mevrouw voort, een antwoord van haar man willende voorkomen. ‘Ga nu naar den tuin, en tracht wat te bedaren; wij kunnen later de zaak nog eens rustig bepraten, en gij zult dan wel inzien hoe verstandig uw vader alweder heeft gehandeld.’
‘Papa zou er zooveel niet tegen hebben; u hoort zelve hoe hij Molmer prees, en dat doet iedereen. Dokter Patters, die hem zoo goed kent, zeide deze week nog, dat hij een der edelste menschen was, die hij ooit had ontmoet, en zoo kundig, zoo belezen.... en dat niets hem in den weg stond om het ver te brengen dan dat de menschen nog zoo weinig van hem hadden gehoord; dat het
| |
| |
beter voor hem zou wezen als hij zich wat meer liet zien en op den voorgrond plaatste, maar dat hij daar veel te bescheiden voor was ....’
‘Ik wilde dan, dat hij bescheiden genoeg was geweest om niet hier te komen’, zeide mevrouw bits; ‘het geeft geen pas, het is zelfs niet welvoegelijk, om huwelijksvoorstellen te doen, als men niet eens een bestaan heeft.’
‘Maar als hij mij nu liefheeft?’
‘Wie zegt u dat?’
‘Zijn aanzoek en .... mijn hart.’
‘Zijn aanzoek! Wanneer een man dertig jaar bereikt heeft, meent gij dat hij dan nog even vatbaar is voor verliefdheid, als een meisje van twintig? Geloof uw verstandigen vader en mij, Clara; hij weet zeer goed te berekenen, dat uw ouders vermogende lieden zijn ....’
‘Als het enkel om het vermogen is, waarom gaat hij dan niet om Betsy Pelders of Suze Lingenaar? Hare ouders zijn toch ook zeer rijk.’
‘Zij stellen zich ten minste zoo aan, en maken vertooning genoeg, vooral de Lingenaars, ofschoon ieder weet, dat Suze's moeder uit den winkel in de Nieuwstraat afkomstig is, en er zelve achter de toonbank stond om de klanten te bedienen; uw grootpapa, kind, heeft dikwijls poetspoeder bij haar gekocht om er zijn sabel mede te laten schuren; ik herinner mij nog zeer goed, dat hij mij dit verteld heeft, en nu, gelijk men verhaalt, de oude Lingenaar gelukkig heeft gespekuleerd in de Amerikanen, nu nemen zij een toon aan! Die heer Molmer zal natuurlijk liever in een familie van onzen stand komen....’
‘Ben ik dan zoo leelijk en zoo onaardig, dat hij mij niet om mij zelve zou willen nemen? Vindt u dat ook, papa?’
Neen waarlijk, dat vond papa niet! Hij beschouwde met
| |
| |
vaderlijk welbehagen zijn bevallige dochter, die er met haar half vochtige oogen, nu schitterend van de warmte, waarmede zij dezen woordenstrijd voerde, en met wangen, door dezelfde aanleiding blozende, allerbekoorlijkst uitzag. Hoeveel eerbied hij ook had voor de theoriën van mevrouw, in zake van welvoegelijkheid, familie en stand, waarin zij bij hem als een onfeilbare specialiteit gold, wilde hij het lieve meisje, dat zoo innemend zijn bijstand inriep, verdere onaangenaamheden besparen.
‘Kom Clara,’ zeide hij zachtzinnig, en klopte haar op den schouder, ‘mama is een weinig gemelijk, omdat gij haar zoo dikwijls tegenspreekt; dat is zij niet gewoon; doe nu, zooals zij u heeft geraden, en wandel den tuin wat op en neder; dat zal goed voor u zijn; later behandelen wij dit onderwerp nog wel eens. Kom, ga nu....’
Clara gaf haar vader en moeder een kus, dien de eerste met hartelijkheid beantwoordde, de andere zich lijdelijk liet welgevallen, en ging naar de deur.
‘Neen,’ sprak ze, die half openende, ‘dat moet gij niet zeggen, dat hij niet van mij houdt, want het doet mij zeer.... en het is niet zoo....’ en weder kwamen er tranen in haar oogen. Toen zij dit ontdekte, verliet zij haastig het vertrek. De tegenkanting harer ouders en vooral de opmerkingen harer moeder bedroefden haar; maar zij gevoelde toch meer blijdschap dan neêrslagtigheid, want, dit wist zij nu zeker, Frits beminde haar, en dong naar hare hand.
‘Zij heeft het geducht beet,’ zeide Van Ramen, toen zij hem niet meer hooren kon.
‘Dat gaat wel over,’ meende haar moeder, ‘maar wij zullen eenig geduld moeten hebben. Die advokaat Molmer is in het geheel geen partij voor haar.’
‘Ik kan toch zeer goed begrijpen, dat zij veel van hem
| |
| |
houdt, wanneer ik het u gisteren niet zoo stellig had beloofd, zou ik hem wel hoop gegeven hebben; maar ik hield mijn gevoel in; had hij maar een degelijke betrekking!’
‘Waar denkt gij aan!
‘Ik kan de goede Clara niet zien weenen.’
‘Dat zijn zenuwen; een weinig verstrooijing, en zij zal weder opgeruimd zijn; als zij elkander nu maar niet over deze zaak spreken.’
‘Molmer heeft mij beloofd het niet te doen, en ik ben verzekerd dat hij zijn woord zal houden.’
‘Clara is te kiesch om er over te beginnen, als hij het niet doet, maar ik zou het toch beter gevonden hebben, zoo gij haar niet van zijn briefje hadt gerept....’
‘Dat kon ik niet van mij verkrijgen! Niemand maakt haar het hof of ze deelt het ons openhartig mede; wij moeten met haar ook zoo geheimzinnig niet wezen; zij heeft aanspraak op ons vertrouwen, en het zijn zaken, die haar in de eerste plaats betreffen.’
‘Het is wel jammer, dat Clara, die anders haar verstand zeer goed heeft, weinig haar belang vat; veel betere partijen dan dien Molmer heeft zij zonder eenig bedenken afgeslagen; dat zij jonkheer Van den Berken op het laatste casino een enkel vriendelijk woord gegund heeft, heb ik te naauwernood van haar kunnen verkrijgen.’
‘Zoo ingenomen als gij ben ik met dien Van den Berken ook niet; hij is tot niets bruikbaar, en heeft nooit iets anders uitgevoerd dan pleizierreisjes naar Parijs maken; dan kan ik niet velen, dat hij den geheelen dag aan zijn toilet bezig is, en even als een jong nufje ieder oogenblik van kleeding verandert!’
‘Hij is in alle geval een zeer beschaafd mensch, en zijn manieren zijn exquis; men kan het hem aanzien, dat
| |
| |
hij gewoon is zich in hooge kringen te bewegen; niemand onder al onze kennissen heeft zulk een entrée de salon!’
‘Dat moet ik erkennen - maar iemand, die niets anders doet dan brieven stempelen!’
‘Hij, zal wel vooruitkomen; zijn oom is staatsraad, zijn zwager referendaris; eer een jaar om is, zult gij zien dat hij zelf direkteur van een postkantoor is, en dit is toch een respectable betrekking; onze eerste jongelui zijn tegenwoordig aan de posterijen.’
‘Het is evenwel geen baantje waar ik van houd.’
‘Clara zou in een zeer deftige familie trouwen, onze kleinzoons jonkheeren worden; wij zelven zouden door dat huwelijk in relatie worden gebragt met de voornaamste familiën onzer provincie ....’
‘Clara wil echter niets van dit huwelijk weten, en toen ik Van den Berken daarom verleden maand een jaar uitstel heb gegeven, was dit alles behalve naar haar zin; zij zou hem toch nooit nemen, zeide zij, en wilde dat ik hem dit ronduit had verklaard!’
‘Grillen: in een jaar zal zij wel betere gedachten hebben .....’
‘Ik geloof het niet, zij is standvastig.’
‘Laat mij maar begaan.’
‘Maar zij heeft Molmer lief. Ik bespeur dat duidelijk, en het is mij nu geen raadsel meer, waarom zij bij elk aanzoek er op stond dat ik het onverwijld van de hand zou wijzen.’
‘Het zou een fraai huwelijk wezen voor een meisje van haren stand!’
‘Zoo hij maar een voldoenden werkkring had; hij is een zeer fatsoenlijk mensch!’
‘Zijn vader was klerk op de sekretarie; de burgemeester heeft het ons laatst nog verteld.’
| |
| |
‘Hij genoot hier de algemeene achting, en was zeer gezien; ieder had gaarne niet hem te doen.’
‘Zijn grootvader was barbier.’
‘Die is lang dood en begraven! Ik wed dat Molmer zelf het naauwelijks meer weet!’
‘Maar de Wijkerdammers weten het nog zeer goed!’
‘Zij weten ook dat mijn grootvader een grutter en zelfs dat uw overgrootvader, van moederszijde, een turfschipper was.’
Mevrouw, die toch reeds in een opgewekte stemming verkeerde, werd nu boos, en zeide op geraakten toon:
‘Papa heeft mij dan ook dikwijls verklaard dat hij met de familie zijner schoonouders niet verkeerde, zoo als gij wel weet, Van Ramen. Het is goed dat Clara u niet hoort; zoo gij er behagen in schept om te vergeten wat gij aan onzen stand verschuldigd zijt, en uwe familie wilt declineeren, moet ik u toch verzoeken de mijne buiten spel te laten; ik mag niet gedoogen dat men daar een vlek op werpt!’
De brouwer hernam in dit vervaarlijk oogenblik zijn plegtigen toon, en sprak, terwijl zijne echtgenoot haar verbolgen gelaat van hem af, en naar den tuin keerde:
‘Lieve Caroline, belg u niet over deze opmerkingen; ik bedoelde geenszins er voor u of mij kwetsende gevolgtrekkingen - zooals gij het u schijnt voor te stellen - uit af te leiden. Beschouw hetgeen ik - welligt in al te eenvoudigen vorm - heb aangevoerd slechts als een genealogische herinnering, ter zake niets afdoende.’
Mevrouw rees op, frommelde haar fijnen zakdoek tusschen de vingers, trok er de plooijen uit, verzette een paar stoelen, veegde een stofje van de tafel, en ging toen op haar vorige plaats voor het tuinraam zitten, zonder een woord te spreken.
Van Ramen wist niet wat hij zou zeggen; hij schraapte de keel, woelde de regterhand uit zijn zak te voorschijn en
| |
| |
stak die uit, als wilde hij een redevoering beginnen, maar het kwam er niet toe. De hand daalde weder in den zak, en hij stapte de kamer op en neêr, een deuntje fluitende; een blik van Mevrouw deed hem begrijpen dat zulke onhebbelijkheid in haar salon niet geoorloofd was. Hij zette nu zwijgend zijn wandeling voort, en dacht bij zich zelven na. Eindelijk kreeg hij een ingeving; hij ging naar zijne vrouwtoe, legde de hand op haar schouder, en fluisterde:
‘Laat onze Clara niet zien dat wij eenig verschil met elkander hebben gehad. In elk geval wilde ik slechts zeggen dat de heer Molmer, natuurlijk alleen wat zijn persoon betreft, mij nog al wel heeft bevallen.....’
‘Zoo gij maar wildet toegeven dat hij geene partij is voor eene Van Ramen!’
Noch keizer Frans Jozef zou met grooter fierheid kunnen zeggen: ‘een Habsburg,’ noch de Tsaar: ‘een Romanoff’, als mevrouw in die woorden: ‘eene Van Ramen’ legde. Haar gemaal deed zich in stilte verwijten over de onbedachtzaamheid, waarmede hij zijn stamboom in het gesprek had gemengd, en antwoordde zoetsappig:
‘Gij kunt verzekerd wezen dat ik nooit uit het oog verliezen zal wat ik aan onze familie verschuldigd ben, maar dat Clara er hartzeer van heeft hindert mij; wij kunnen toch van zulk jong meisje niet vorderen dat zij zoo juist weet wat lieden als ons voegt; het goede kind gaat enkel met haar hart te rade..... zoo deed ik ook, toen ik trouwde, lieve.’
‘Uw hart was echter zoo verstandig om niet te verlieven op een meisje beneden uw stand,’ zeide mevrouw, en glimlachte met zelfvoldoening, want haar stemming had zich verbeterd, toen zij bespeurde dat Van Ramen toegaf. ‘Laat ons nu vooreerst met Clara zoo weinig mogelijk
| |
| |
over de zaak spreken; eerst langzamerhand zullen wij haar tot juister gevoelens kunnen overhalen. De kontroleur Van Hoven heeft mij een allerliefst briefje geschreven, waarin hij onze uitnoodiging voor het dinee aanneemt; hij verzoekt echter zijn neef, jonkheer David Van den Berken, die bij hem komt logeeren, te mogen medebrengen. Ik heb toestemmend geantwoord; weigeren ware onbeleefd geweest. Zijn gezelschap zal Clara wel afleiding geven. Van avond, als zij wat bedaard is, moet gij haar nog maar eens duidelijk maken, Van Ramen, dat die advokaat haar niet past. Gij komt toch zeker vroeg te huis?’
‘Wel zeker..... doch laat zien..... stellig kan ik het niet beloven; heden namiddag hebben wij bestuurs-vergadering van Regt en Wet;.... de verkiezingen zijn ophanden, en ik vrees dat deze zitting lang zal duren. Onder ons, onze prezident en sekretaris liggen overhoop, en wordt hun geschil niet beslecht, dan vrees ik dat de gelen ten slotte nog zullen winnen door de verdeeldheid der welgezinden.’
‘Daar heb ik reeds over hooren spreken. Mevrouw Boomers, welke ons van morgen bezocht, was er vol van. Klingeveer, heet uw sekretaris niet zoo?’
‘Ja.’
‘Klingeveer moet woedend zijn op Vaargast, den prezident, omdat deze, zooals mevrouw Boomers althans zegt, buiten hem om met andere heeren ruggespraak had gehouden over de verkiezing, en hij den heer Van Breemsma als kandidaat wilde stellen.’
‘Daar is iets van aan.’
‘Het is een zeer gedistingeerd man, vind ik, die heer Van Breemsma, van goeden huize, altijd deftig gekleed, en hebt gij wel eens opgelet hoe hij zijne nagels soigneert?’
‘Dat herinner ik mij niet; ik zou mij met deze kandida- | |
| |
tuur echter wel kunnen vereenigen - ten minste zoo er niet nog een betere zich voordoet - ik zie nooit op personen, en houd alleen de beginselen en het algemeen belang voor oogen. Heeft mevrouw Boomers, die goed op de hoogte kan wezen, u niet nog meer verhaald?’
‘Alleen dat Klingeveer op zijn beurt met andere leden had gekonfereerd, die niet voor Van Breemsma waren, en deze nu ook een kandidaat zouden voorstellen. Klingeveer is zoo kwaad als een spin; dit wist Mevrouw Boomers zeker; hij zeide dat Vaargast, als hij meende de geheele vereeniging naar zijne hand te kunnen zetten, buiten den waard had gerekend; dat hij nu eens toonen wilde ook een woordje te kunnen medespreken, en zoo al meer. Mevrouw wist dit van haar schoonvader, en zij vroeg mij verwonderd of ik er van u nog niets over had vernomen; maar gij vertelt mij nooit iets van die dingen.’
‘Ik dacht niet dat gij daar belang in steldet. Maar zeide mevrouw Boomers u niet, welken kandidaat Klingeveer voorstaat?’
‘Is dat dan al bekend?
‘Mij althans, maar het is nog een geheim. Men spreekt van niemand anders dan van Mr. Sparrehout, den kantonregter van Kwalendijk.’
‘Sparrehout?’
‘Ja, en wanneer Klingeveer inderdaad met hem voor den dag komt, zal Van Breemsma het hard te verantwoorden hebben. Sparrehout zal vele voorstanders krijgen, zoowel om zijn flink karakter als om zijn uitgebreide bekwaamheden.’
‘Die Sparrehout, met zijn platte manier van spreken, en die nooit handschoenen draagt, zoudt gij meenen, dat hij het van Van Breemsma winnen zou?’
| |
| |
‘Ik vrees dat, als de een niet voor den ander wijkt, de gele partij het van beide zal winnen; daarom is het te hopen, dat of Vaargast of Klingeveer toegeeft.’
‘Maar gij zult toch alles in het werk stellen, hoop ik, om dien Sparrehout te doen terugtrekken! Welk figuur kan zulk een man maken; ik heb hem, wanneer hij in Wijkerdam kwam, nog nooit anders dan met een zwarten das zonder strik en zonder boordje gezien; precies een Zaankanter.’
‘Hij is ook van de Zaan afkomstig, wat niet belet dat hij de belangen van ons distrikt door en door kent. Zijn brochure over de spoorwegaansluiting in verband met den afvoer der landbouw-voortbrengselen is door elkeen gelezen, en moet in de Kamer grooten indruk gemaakt hebben. Daarenboven is hij met hart en ziel welgezind.’
‘Ik zou het toch vreemd vinden, wanneer gij hem in de hand gingt werken; Van Breemsma en de geheele familie zijn altijd allerliefst voor ons; laatst bij het uitgaan der kerk sprak mevrouw Clara nog aan, en vroeg haar uiterst beleefd hoe wij het maakten, en of ik geheel hersteld was van mijn kiespijn; zij zouden het ons stellig kwalijk nemen als gij uw invloed nu aanwenddet voor Sparrehout, die laatst met dat fraaije weder een bezoek heeft gebragt bij de Van Balsterens, met vetleêren laarzen aan.’
‘Maar beste Caroline, daar kan ik u niets van zeggen; ik weet slechts half hoe de zaken staan; heden avond op de vergadering zal ik meer vernemen.’
‘Gij zult eens zien hoeveel pretentie die Sparrehouts zullen krijgen; de zuster van zijn vrouw is met een goudsmid getrouwd, uit dien winkel hier in de Melkstraat; het mensch stelt zich nu al aan of zij van onzen stand is, en geeft zich airs als een eerste dame!’
In politieke aangelegenheden was Van Ramen niet over- | |
| |
tuigd van het beter inzigt zijner echtgenoot; hij wilde er haar wel eens het een of ander van vertellen, maar was alles behalve gezind om zich naar haar zienswijze te voegen. Hij liet nu hare opmerkingen dan ook onbeantwoord, en ging naar zijne brouwerij, doch niet, zooals gewoonlijk, door den tuin, dewijl hij vreesde zijn dochter daar te zullen ontmoeten.
|
|